[p. 130]
Herman de Coninck
Twaalf gedichten
St.-Ives, kerkhofje
Op dit kerkhof lijkt de dood zelfs op haar beurt gestorven,
de zerken op hun beurt begraven, onder gras
dat leeft en vrolijk overleeft
op grond van wat er destijds was.
Heden en verleden ontmoeten
elkaar hier op elke hoek, en dan groeten
ze, deftig comme il faut,
Heden en Verleden, van de firma Tijd en Co.
Dit land is conservatief
zoals een wijnkelder dat is:
het heeft de tijd.
Niet voor de eeuwigheid,
maar om verganklijkheid, om dagen, uren
iets langer dan gewoonlijk te doen duren.
[p. 131]
Pull
Onlangs vond ik de zwarte pull terug waarin ik, zeer groen,
mijn existentialistische jeugd heb doorgebracht:
zwarte pulls waarin we niet goed wisten wat te doen,
wat door Sartre met zeer chique namen werd bedacht.
We zagen toen zwart-witfilms waarin zowat alles
zwart was, op de ondertitels na. In het Ritz
zaten we avond aan avond in de stalles
om toch maar niets te missen van het Niets.
Of we luisterden in een of ander keldergewelf
naar jazz die net zoals wijzelf
en even lui-omslachtig, niet wist waarnaartoe.
Dat was improviseren geblazen, zij het op trompet. En hoe.
[p. 132]
Voor hil
Vooraan in mijn tuin vertellen rozen
een helderrode mening waar ik achter sta.
Te kijken.
Ik geloof in een socialisme zoals de natuur
ons dat leert, wie zei dat ook weer: lucht
en zon zijn van iedereen.
De gelijkheid van er is voor allemaal evenveel
regen, groeien jullie maar, planten.
En de prachtige ongelijkheid die dat oplevert.
[p. 133]
Toekomst
Weggaan. En terugkomen.
Dromen. En niet meer dromen.
En niet meer weggaan.
En echte weemoed, niet om hoe het vroeger was
maar om hoe het ook vroeger nooit is geweest.
De herinnering aan wat nooit heeft bestaan.
Ik steek nog even een sigaar
niet op, drink nog even niet van een glas Marc,
wacht nog even op wat ik heb, bedachtzamer.
Want we hebben de tijd.
Je bent in mij als schemer in de kamer.
We hebben de verleden tijd.
[p. 134]
St.-Ives, 10 uur
Dit licht heeft meer schakeringen en minder witten.
Wind brengt voorzichtig deining teweeg.
Soms gaat een scheepje verzitten.
Nu je dat zegt valt het pas op hoe lang je zweeg.
Er is niets nieuws onder de zon, maar dat is ook niet nodig
want wat er is wordt rustig anders, wordt pastèl.
En wat je zeggen wou wordt overbodig.
(Dat je van me houdt. Maar dat weet ik wel.)
Het verschil tussen de eerste en de duizendste keer
met jou moet zoiets wezen
als het verschil tussen de eerste en de tiende keer
Nescio lezen.
Je weet van te voren de beste bladzijden.
En die lees je trager, met z’n beiden.
[p. 135]
Middelheim
Alles is voorbij. Dit is wat was.
Het heden is hier enkel op bezoek.
En of het dit en of het dat, luidt het beleefd verzoek.
Het heden wordt hier kort gehouden als het gras.
Zo kon het leven zijn geweest, als en indien:
wat niet meer is, staat hier genummerd uitgehouwen.
Zo wou ik mijn gemis graag overzien.
Sereen. Dat is hoe een steen
zich voelt als hij ineens met nog een andre steen
van Henry Moore blijkt te zijn, of uit het plioceen.
[p. 136]
Avond in de Hérault. Thijmgeuren dobberen zwaar
op de lucht, moeten nergens zijn
en blijven hangen, zoals wij in dit domein.
Zoals je zou willen zwerven, ‘t doet er niet toe waar,
als het hier maar is. Nevel gaat
net niet over het land
zoals je een slapend kind
net niet aanraakt, erover ademend.
En je weet: ik heb niet wat ik heb.
De branding van de wind
waait een zee van tijd zacht heen
en weer. Het is eb.
[p. 137]
De dingen die voorbij zijn, blijven rustig verderleven,
sereen, omdat ze niet meer zo akuut
en niet meer slechts zo heel heel even
moeten gebeuren van minuut tot minuut.
Zo ging mijn vader, sinds hij stierf
ook in mijn dromen al een paar keer dood, maar trager,
er niet de tijd voor nemend, maar een eeuwigheid,
en leeft hij tóch nog verder, verder en wat vager.
Hij zegt niks meer, hij is een sfeer, mijn vader,
van ouwe woorden, het woord ‘altegader’
het woord ‘gelaat’ en ‘schoot’ (van ons gezin) en ‘schoon’.
Zo rustig wil ik ook wel sterven, een keer of zes-zeven
in de dromen van mijn zoon.
Tot ik gewoon blijf leven.
[p. 138]
Weemoed is een foto van voor 20 jaar.
Familie, nog samen, nog gezond.
Is toen. Met een lijst van nu errond.
Nu houdt het verleden bij elkaar.
En omgekeerd. Want nu is maar even.
Is opschrikken en vragen:
waar waren we gebleven?
Bij jou. In Die Dagen.
Alles is ver. En de liefste dingen nog verder.
Maar door het verleden wordt het bij elkaar
gehouden, als schapen door een herder.
[p. 139]
Ik hou van jou. Hou jij van wat niet kan.
Hou jij van je kapaciteiten, ik van je gebreken.
Jij van je trots, en ik van hoe die zacht kan breken
in mijn armen. Jij van je moed. Ik van je zwakte nu en dan.
Hou jij van de toekomst. Ik van wat voorbij is gegaan.
Hou jij van de honderd levens die je wilde leven.
Ik hou van dat ene dat is overgebleven
en van hoe je daarom zo ver weg kan zijn dicht tegen me aan.
Ik hou van wat is. Jij van wat zou.
Hou jij van mij. Ik hou van jou.
[p. 140]
‘Ik kom nog even bij jou liggen.’
‘Bij ons,’ zeg je.
Want sinds je zwangerschap ben je ook op je eentje
al een beetje onder elkaar.
En dit is minder klaarkomen
dan thuiskomen: je bent een gezin
en ik mag er even in.
En wie van jullie gaat er door mijn haar
en wie geeft me een beet hier en een beet daar
en lange tijd nadien nog een heel klein beetje maar?
[p. 141]
Ik loop een dochter op mijn arm te sussen
tot ze niet meer dreint
zoals ik rondloop met wat ik voor haar voel
tot ik er een beeld voor heb dat het verkleint
en dat zo minuskuul te voorschijn komt
uit een hele voorraad taal
zoals ik een klein handje door de lange
tunnel van een mouw te voorschijn haal.