[p. 471]
Herman de Coninck
Vier gedichten
ik sta in de hall en je warrelt
van de trap als een arpège
van chopin. we zoenen een akkoord,
nou ja, een orgelpunt bijna, zoiets als beethoven
die ook nooit kon eindigen.
en al spoedig weet je ene been
niet meer wat het andere doet, en
een bed komt onder ons terecht
(hoe zijn we intussen weer boven geraakt?)
en mijn verlangen is zo groot geworden
als een lange straat waardoor ik
hijgend en nog net op tijd kom aan-
gerend.
en nadien is mijn lichaam een luie sofa
waarin ik tot rust kom en waarin
het gevoel dat ik heb van mijn borst
tot bedaren komt
(zoals de zee gaat rusten in de zee)
in mijn borst.
[p. 472]
en ‘s nachts gingen we naakt zwemmen, we zwommen
onze namen op het water, ik zwom An in twee
grote letters, jij zwom uitgebreid aan de naam
Herman en met de gouden maan eroverheen
leek het wel alsof we onze namen definitief
genoteerd hadden op een van de gewijde bladzijden
van het Boek.
en toen we omhelsden stond de
zekerheid van mijn pik als een paal
boven water, ik zoende de waterdruppels
van je gezicht, voorzichtig één voor één
zoals een pointillist toetsjes aanbrengt
op zijn doek ‘naakte vrouw bij maanlicht’,
en in geen enkele vergelijking pasten je
borsten zo mooi als in mijn handen.
en in bed, ik kwam al van ver aan-
gerend, deklamerend ‘Hier Ruk Ik Aan
Met Een Erektie Als Een Pompiersladder
Om Jouw Brand Te Blussen’ en we lachten
en wat maakten we een leven
dat we negen maanden later
Tomas zouden noemen.
[p. 473]
het is allemaal al zo vaak gebeurd
in deze tweedehandse werkelijkheid
dat kristus vandaag de dag nog hoogstens
zou kunnen zeggen: zie ik maak alles
zo goed als nieuw.
het is allemaal al zo vaak gebeurd,
ook dat mensen voelen, wij zijn iemand
als ze weer eens samen
zo goed als niemand zijn geweest.
ik zou haast zeggen: dit is liefde,
maar het is te waar
om mooi te zijn. en toch,
een eufemisme behandelt ons zo zacht,
ongeveer zoals jij die al mijn gebreken
in je armen neemt en ze streelt
en ze herman noemt.
[p. 474]
Ballade van de traagheid
ik hou van de traagheid van liggen in gras, als een vorst:
ik, uitkijkend over mijn aanhangers,
mijn ledematen, zeggend tot mijn linkerarm:
jij daar, breng mijn hand eens voor
mijn mond, dat ik geeuw, in orde,
ga maar weer liggen, goed zo,
tucht moet ik hier hebben.
ik hou van de traagheid van zijn,
zen, zegt men in het oosten, ik geloof dat het
hetzelfde is.
ik hou van de traagheid van liggen in bed,
jij naast mij, je knieën in mijn knie-
holtes, als twee s-sen, de traagheid waarmee je me
niet gezegd hebt dat je al wakker was,
je uit lippen bestaande ontvankelijkheid,
de traagheid waarmee ik sneller en sneller kom,
de kalmte waarmee ik wilder en wilder word,
de traagheid van jouw diplomatisch lichaam
dat geeft en neemt, jouw corps diplomatique,
[p. 475]
en de traagheid van een sigaar nadien,
de traagheid van grandeur, de traagheid van wie
zich te pletter rijdt tegen een boom in vertraagde
film, het majestuoso van een ontploffing, plechtig,
plechtig eindigt dit leven.