Herman de Kat
Kijkdag
Naar beneden lopen heeft iets voornaams, vond hij. Langzaam afdalen, over glooiingen, op het centrum af wanneer je aan de rand van een bos woont aan de uiterste bovenkant van een stad.
Iedere avond tegen schemering liep hij naar beneden en iedere keer kreeg hij dat aangename gevoel. Een onzichtbare hand die hem zachtjes aanduwde, paadjes langs, straten af.
Zürich, 1976. Steevast zes uur, als hij zijn huis verliet, kwam het geluid van kerkklokken naar hem toe. Ver onder hem klonk het verwijderde galmen van de carillons. Geen toren begon op hetzelfde moment. De klokken beierden tegen elkaar in, op verschillende toonhoogtes, met af en toe stiltes ertussen. Hij luisterde, hoorde de weemoed in z’n oren slaan. Hij was op weg naar de Altstadt, de kleine eeuwenoude kern van Zürich. Het huis waar hij woonde lag daar honderden meters boven, op het dak van de stad. Vanaf die plek kon hij de hele omgeving overzien, de bergen aan de overkant, het enorme meer, de kraaien die boven de huizen zweefden. De tijd na de avondklokken was een wak in het straatritme. Op zijn wandeling stuitte hij zelden op overdreven lawaai. Mensen ontmoette hij niet, die eerste honderd meter, een tram die omhoogwaggelde richting Zoo, zelfs honden werden niet uitgelaten. Als er al geluid was was het het bonken van zijn hart.
Hoe was hij hier in vredesnaam verzeild geraakt en waarom voelde hij zich er zo schaamteloos thuis? Het zotste decor denkbaar. Hij had kamers in een dependance van Hotel Zürichberg, een kolos met terrassen en bevolkt door hordes bejaarden uit omliggende tehuizen. Een alcoholvrij hotel opgericht door vrouwen die de drank uit de Zwitserse man wilden houden. Van de weeromstuit zat het vol kaartleggende en taartetende bejaarden en bezwaarden. Een knekelhuis, een lustoord voor Fellini. Hij haalde er iedere dag zijn ontbijt en hoe vroeg hij er ook kwam, aan de meeste tafels werd al gekaart. Hij genoot van de smoelen, van het gemurmel, van de welgemoedheid van de doodskandidaten.
Ooit had Thomas Mann in het hotel gelogeerd, zijn eerste standplaats nadat hij als een dief in de nacht Duitsland had moeten verlaten. Thomas Mann, de schrijver die door zijn kinderen De Tovenaar werd genoemd. Tovenaar, illusionist, poseur, trucs in mouwen en voering, een schrijver dus. De schrilst mogelijke tegenstelling met zijn eigen vader.
Hij wandelde rustig bergafwaarts, de avond in die uit de huizen omhoogkwam. Wie goed oplet ziet dat de avond niet valt, maar tevoorschijn kruipt uit ramen en deuren. Waar lichten aangaan, daar slipt ook het donker naar buiten. Hij had het tientallen malen waargenomen.
‘Nog even schemeren’ zei zijn vader vaak wanneer iemand een lamp wilde aandoen. Zijn vaders silhouet in een stoel. Het ene been over het andere, rook van een sigaret om hem heen, zijn hand met de geheimzinnig gehavende nagels op de ronde mahoniehouten tafel. Een stilleven, de hand naast de twee zilveren ringen – enkelbanden van Indonesische princessen, zoals het verhaal luidde – en daarnaast de in leer gebonden zeventiende-eeuwse geschiedenis van Amsterdam. Zijn vader, de anti-tovenaar, was de magneet, de spiegel, de toon in zijn lichaam. Nog even schemeren – hij verbaasde zich erover dat de straatverlichting nog niet aan was. Waarschijnlijk Zwitserse zuinigheid. Eind februari was het, anti-chambre van het voorjaar. Een ijdeltuit van een merel zat hoog op het huis dat hij passeerde. De vogel stak zwart af tegen het laatste restje licht. Hij zong, nerveus, tegen de klippen op. Altijd datzelfde gezang, jaren en jaren hetzelfde en altijd tegen eind februari – zijn geheugen was hinderlijk goed ontwikkeld voor dergelijke details. De kleine merel bracht hem kris kras door zijn leven, Cambridge, Rotterdam, Leiden.
‘Vang’ riep hij tegen E. en wierp bliksemsnel een halfvolle jampot naar hem toe. E. plukte hem uit de lucht en gooide onmiddellijk terug, met een hoge, kakelende lach. De ramen van hun kamer stonden wijd opengeschoven. E. en hij staken hun hoofd naar buiten om te zien of er iemand was om een jampot te vangen. Tegen zes uur trokken studenten naar mensa’s en sociëteiten. Niemand van hun vrienden was te bekennen.
E. ging zitten in de vaal leren stoel die hij bij een uitdrager had gekocht. En die ze met veel moeite in hun gemeenschappelijke kamer hadden gehesen. Er stonden twee bureaux naast elkaar, wat stoelen, schilderijen, een paar wankele lampen, de rijkdom van wie veel moeten verhuizen.
De onbestemde atmosfeer van een warme junidag hing om alles heen. Het was juni 1967. De oorlog in Israël was net voorbij. E. en hij waren zon-
der voorbehoud op de hand van de Israëli geweest. Hadden gejuicht toen Israëlische tanks het Suezkanaal bereikten, hadden gehoopt dat Caïro zou worden aangevallen, of Damascus. Vechten op afstand bleek een plezierige bezigheid. Moshe Dayan was hun held – éénogige romantiek, woestijnvosallure, open-hemd-diplomatie. E. zou jurist worden, diplomaat misschien wel, het soort artistiek ambtenaar dat de wereld draaiend houdt. E. was zijn vriend, de meest intieme die hij ooit zou krijgen. Een jongensachtige jongen, tenger, met een scherpe blik, een smal gezicht, met gevoel voor muziek en humor. Het was niet zozeer dat ze elkaar aanvulden, helemaal niet. Ze voelden geen leegtes in elkaars buurt. Hun karakters raakten in elkaars nabijheid niet vermoeid.
E. stak een sigaret op. Met het gemak van een plantagebezitter haalde hij een aansteker uit een aparte binnenzak van zijn jasje en knipte de vlam aan. Niet veel ouder dan twintig waren ze. Meisjes, literatuur, politiek, studeren als het niet anders kon: oneindige dagen, oneindige jaren.
‘Waar gaan we vanavond heen?’
‘Greta Garbo, Ninotschka, twaalf uur vannacht bij de Filmliga.’
‘Is dat die film waarin ze eindelijk lacht?’
‘Ja – om een flauwe grap die tweemaal wordt verteld, maar waar ze niet om moet lachen. Dan valt de man die z’n grap steeds kwader herhaalt met stoel en al om en begint ze op zo’n onnatuurlijke manier te lachen dat je de regisseur wel kan slaan. Garbo mag niet lachen. Ik ben daar tegen.’
‘Zou ze een jampot vangen als je hem onverwacht naar haar toe gooide?’
‘Vangen kan ze niet en lachen dus ook niet, maar verder alles. Ze is onmenselijk mooi, haar stem is onvergetelijk en ze speelt…’
‘Ja, rustig maar, kalmeren graag.’ E. trok de wenkbrauw van de plantagebezitter omhoog en wees naar de bank tegenover hem.
‘Helemaal ontspannen gaan liggen, zou ik adviseren’, zei hij op de toon van een psychiater. Psychiaters waren in hun omgeving ver te zoeken. Ze hadden een diepe afkeer van alles wat naar therapie riekte. En toch waren ze niet ongevoelig, integendeel. Heimwee, verliefdheid, wanhopige liefdes voor de verkeerde vrouwen, gedichten schrijven, toneel – ze bestookten elkaar met gevoel. Zeven jaar zou hun vriendschap duren. Rijke jaren.
Een paar maanden na de junioorlog reisden ze naar Israël. ‘Dayan doen’ – zeiden ze. ‘Het hart van de wereld bezoeken’, ‘wondertje kijken’ – de woestijn die als een roos bloeide, citeerden ze.
‘Hier wandelde de zoon van God op het water.’
‘Hier werd Jezus gedoopt in de Jordaan.’
‘Hier staat de oudste kerk.’
‘Hier sneden de mannen van Begin de halzen af van honderden Palestijnse mannen, vrouwen en kinderen.’
‘Wat zei je? Welke reisgids heb je daar?’
Ze liepen door een heuvelgebied tussen Jeruzalem en Tel Aviv. Overal lagen uitgebrande wrakken, rupsvoertuigen, tanks.
‘Jezus!’
‘Heeft hier niet gewandeld.’
‘En daarna is die hele volksverhuizing op gang gekomen. Honderdduizenden Palestijnen vluchtten de grenzen over. Ik weet het, de Israëli zeggen er niets over en wij doen alsof we het niet weten. Wat een ellende.’
‘Wat is er mooier dan het meer van Galilea?’
‘Voorlopig niets.’
‘Welke kibboets zullen we vanavond een bete broods afsmeken?’
‘Ik kan geen kibboets meer zien.’ E. begon te strompelen en imiteerde een lamme.
‘Mag ik al naar huis?’
De lente in Praag brak uit. Ze lagen met hun oor tegen de radio. Nooit meer heeft die zo geklonken als dat voorjaar. Dubcek, Svoboda, Smrkovsky, Jan Palach, de diepe klank van hun namen.
Parijs begon, de permanente discussie, de verbeelding raakte aan de macht. Inderdaad, ze verbeelden zich dat hun wereld wel zou blijven draaien, tomeloos, meeslepend wilden ze leven. Desnoods permanent in discussie, desnoods gedemocratiseerd, desnoods zonder universitaire graad. Meeslepend leven – of erover lezen tenminste, ernaar luisteren, erover schrijven. Een jaar later was E. dood. Doodgereden op een bergpas in Afganistan.
‘Of all places.’
De merel boven z’n hoofd hield even in. Hij bleef staan en zag hoe de vogel een duik nam.
De meeste levens spelen zich in het niets af. Alles is een herhaling van zetten, een totale patstelling, bonken met eenzelfde hoofd tegen eenzelfde deur die dicht blijft. Nooit zal opengaan. Dezelfde beelden, dezelfde stemmen, dezelfde woorden, dezelfde instincten. Een merel die wegduikt en een dak verderop hetzelfde lied zingt, dezelfde staart nerveus opwipt. Roepen tegen de wereld dat je er bent.
Hij naderde steeds dichter de echte stad. Er woei muziek uit huizen, trams belden in een bocht, er toeterden auto’s. Thomas Mann had een grote open auto gehad, waarmee hij uit Duitsland was komen rijden. Met Katja, zijn vrouw. In die open auto draaide Mann vanaf de Zürichberg het centrum binnen. Een mummie, een legende, een duivelskunstenaar, een maniak. Waar híj́ liep, had Mann gereden. Op weg naar het Schauspielhaus, naar restaurant de Kronenhalle, naar een lezing of een literaire avond in het Bauer-au-Lac. Hij was de onwrikbare, de geniale, de onbenaderbare, de ambitieuze. Met kinderen die in dienst stonden van hun vaders talent, schaduwen van een dag en nacht schijnende zon. Met een zoon die zichzelf doodde.
Het was donker geworden inmiddels. Hij had een vreemde afspraak. Geschminkt zou hij worden en verkleed als krant zou hij Fassnacht gaan vieren, het Zwitserse carnaval. Zijn gezelschap zou op hem wachten in de Kronenhalle, mensen die hij had leren kennen en die hem hadden uitgenodigd. Carnaval was hem onbekend, hij moest er niet aan denken dat ooit te vieren. Maar in Zürich vond hij alles best, hij zou het wel overleven.
Het werd hem nu snel duidelijk dat Fassnacht geen kleinigheid was. Van alle kanten trokken muziekgroepen door de straten en pleinen. Een corso van uitgedoste mensen, volledig bereid om vrolijk te zijn.
De Kronenhalle was het interessantste restaurant dat hij kende. De oude eigenaresse schuifelde iedere avond voetje voor voetje langs de tafels om de gasten te begroeten. De obers gedoogden haar en zij dronk, na haar ronde, een halve fles champagne. Zij was negentig. De muren waren van onder tot boven bedekt met schilderijen van schilders die nu beroemd waren en ooit tot haar clientèle behoorden. De echtheid van de schilderijen en de trivialiteit van etende mensen gaf de zaal een ondefinieerbare charme. Er hing een Feininger – Manhattan getiteld – waaronder hij een paar keer gegeten had. Wolkenkrabbers in donker crayon. Hij kon de gedachte niet onderdrukken dat het op een veiling heel veel zou opbrengen. Een mooi ding, maar somber. Zijn vader had hem geleerd naar schilderijen te kijken, nam hem mee naar de kijkdagen van veilinghuizen, zoals van Mak in Dordrecht.
Voor zijn gevoel regende het altijd wanneer ze op zaterdagmiddag richting Dordrecht gingen. Hij mocht rijden in de deinende Citroën DS van zijn vader, een amfibievoertuig meer dan een auto. Een auto zo mooi als een Feininger. Tijdens de rit spraken ze niet veel. Soms steunde zijn vader met een hand overdreven op het dashbord ten teken dat er naar zijn smaak
te laat geremd werd. Hij kreunde daar zacht bij en keek even opzij. En wanneer ze de lange aanloop naar de brug over de Noord opkwamen vroeg hij of het bekend was dat er op de brug zeventig gereden moest worden.
Kijkdag bij Mak. Ze waren allebei liefhebbers van de romantiek, Hollandse prentbriefkaarten uit de negentiende eeuw, schilders van het eeuwig kleine. Van jongsaf aan had zijn vader hem gewezen op de ijsgezichtjes van Schelfhout, de kerkinterieurs van Bosboom, de straten van Vertin, de paarden van Verschuur. Hij kende hun namen en favoriete onderwerpen al jaren voor ze in de mode waren.
Het noemen van de schilders was een vast onderdeel van hun tochtje. Voor ze de Visstraat bereikt hadden was de rituele uitwisseling achter de rug.
‘Er schijnt een mooie Hoppenbrouwers te hangen’, zei z’n vader.
‘En een Springer.’
‘Teveel een koekblikschilder die Springer’ zei hij terug. ‘Is er niet iets bij van Ten Cate?’ De glanzende catalogus ritselde. Jaar in jaar uit kreeg zijn vader hem toegestuurd, omdat hij ooit eens een schilderijtje bij Mak gekocht had. En wat hij ‘op de kop getikt had’ bleek later voorzien van een dubieuze signering.
‘Nee, wel weer een Schelfhout en de hele familie Koekkoek.’
Ze pingpongden de namen heen en weer. Het leek een samenzwering van amateurs die de taal van specialisten imiteren. Ze brachten nog net niet de karakteristieke penseelvoering van Spohler of Schouman ter sprake, niet door gebrek aan inzet, maar aan kennis. Ritueel was het, intimiteit.
Ze parkeerden de auto op het terreintje naast het veilinggebouw. Het regende een beetje. Zijn hoed vasthoudend liep zijn vader naast hem, tegen de wind in, zijn gezicht verweerd en vriendelijk. Dordrecht in de regen. De deur van Mak klemde flink, ieder jaar iets flinker. Het was een lelijk gebouw met de allures van een gymnastieklokaal. Maar eenmaal binnen, eenmaal langs de mevrouw die bonnetjes in hoedranden deed en de paraplu’s aanpakte, waren ze in hun element.
Ze liepen traag langs de wanden – lampjes beschenen oude kasten, kristallen vazen, vage objecten. Zijn vader voelde zich thuis tussen deze genummerde rommel. Hij bladerde in de catalogus en boog over naar een onbestemde man in wie hij feilloos een veilingmeester herkend had. Nooit had hij hem op een bezoeker zien toestappen om te vragen ‘wat dat dingetje daar’ zou moeten opbrengen. Zelf klampte hij bij voorkeur een on-
schuldige antiekliefhebber aan, die dan met de schouders te kennen gaf van niets te weten. Hij zag hem praten met de veilingman, hij wist dat hij de prijzen besprak, een ‘limietje’ opgaf, zonder gevaar dat hij eraan vastzat. Dat was zijn manier om contact te onderhouden met het veilingwezen. Hij bleef staan voor een toonbank waar zilveren broches, gespen, lepels lagen uitgestald. Zilver zei hem weinig, sieraden nog minder. Hij keek op en zag dat zijn vader niet meer met de veilingmeester in gesprek was. Hij was weg.
Vreemd, op dat moment vond hij het vervelend om zijn vader uit het oog te verliezen. Hij wilde hem binnen handbereik voor als hij iets zag dat hij mooi vond. Het was een haast onmerkbaar verlangen dat zich in de loop van de jaren had gehecht als koraal op een rif. Vroeger, wanneer hij een tenniswedstrijd speelde stond zijn vader ergens achteraf te kijken, zonder dat hij hem vanaf de baan kon zien. Als bij een goed geslagen bal het applaus over hem heen gleed, vroeg hij zich af of zijn vader er zou zijn en de slag gezien had. Een keer, tijdens wedstrijden ver uit de buurt, werd hij moeiteloos verslagen. Niemand wist dat hij daar speelde. Toen de laatste bal geslagen was en hij de baan afliep zag hij heel in de verte hoe iemand op een duin tegen een boom geleund stond. Een korte zwaai van een hoed en zijn vader draaide zich om en verdween uit het zicht.
Hij maakte zich los uit het groepje mensen rond de toonbank en begon wat sneller dan de meeste bezoekers langs klokken en tapijten te lopen. Hij leek op het kleine kind dat bang is vergeten te worden. De krakende trap naar boven leidde naar een zaal met mindere stukken, curiosa, mappen met slechte tekeningen. Waarom wilde hij zonodig zijn vader zien met wie hij over een uur alweer in de auto zou zitten?
Het was het soort impuls waar geen besluit aan vooraf gaat – zoals iemand iets opraapt wat net zo goed kan blijven liggen, maar waardoor voor het gevoel de orde hersteld is. Hij wilde de trap weer naar beneden nemen toen hij vanachteren bij de schouder werd gepakt.
‘Ik zocht je net.’
‘Ja, ik jou ook, er hang een Moerenhout, iemand heeft hem buiten de catalogus om ingebracht.’
Moerenhout. Thuis hadden ze een jachttafereel van die schilder – zijn vader had hem weer van zíj́n vader geërfd. ‘Wat is er schooner dan de Valkenjacht van Moerenhout’ had iemand ooit in de negentiende eeuw geschreven. Die zin herhaalden ze elke keer dat de dure jongens hun Schelfhouten tentoonstelden. Bij Scheen, de ijdele kenner uit Den Haag hadden ze er nog nooit een ontdekt.
Moerenhout was een wachtwoord geworden. Ze spraken zijn naam uit en hoorden bij wijze van spreken het gas in de buizen en de electriciteit in de draden. Moerenhout, het woord schoof hem in een toestand van euforie, de atmosfeer tikte en tintelde om hem heen. Hij zonk erin weg.
Ze wrongen zich een weg door het zaaltje en stonden stil voor het schilderij. Ze keken. En hij had de sensatie dat zijn vader in hem werd opgenomen. Als het maar eeuwig bij kijken kon blijven – de drukte om hem heen hoorde hij niet meer, overal nam alles z’n plaats in. Niets zou ooit het geheugen meer verlaten. Zijn vader zou doodgaan, hij zou hem nooit meer zien en de Moerenhout zou nergens meer zo mooi hangen. Heimwee naar het moment dat nog niet voorbij was beving hem. Zijn vader daar, doodstil, één hand losjes op zijn schouder. Zijn ogen, zijn jas, de muren met mensen erlangs. Als het eens eeuwig bij kijken kon blijven.
De weg terug omhoog duurde veel langer. Het was vier uur in de ochtend, het tumult van de Fassnacht verstomde beetje bij beetje. Trams reden er nog niet. Van de Kronenhalle naar de Zürichberg was het een uur stijgen. Links langs het Kunsthaus, rechts langs het Schauspielhaus, bij de Universiteit rechtsaf en dan richting dierentuin, begraafplaats, hotel.
Er viel lichte sneeuw zonder veel haast uit een windloze hemel. Hij liep onthecht met nog half de muziek van die nacht in zijn oren. Als krant verkleed was hij het restaurant binnengestapt en ondergedompeld geraakt in zijn gezelschap alsof hij er al jaren deel van uitmaakte. Het was bomvol, maar zo vol was het niet of er kon telkens nog een nieuwe band bij. Guitaren, trompetten, trommels, zelfs violen en klarinetten. Alles en iedereen danste en zong. Waar de vrouw ineens vandaan was gekomen kon hij zich niet herinneren. Hij stond tegen een rij jassen aan toen ze plotseling haar armen om hem heen sloeg en hem met overgave zoende. Haar mond was op de zijne, hij voelde zelfs de zachtheid van haar tong. De omhelzing duurde. Hij was overbluft, maar de volslagen onbekendheid van de vrouw vond hij wonderlijk plezierig. Ze stond tegen hem aan, de kranten die overal uit hem staken werden verfrommeld en plat gedrukt. ‘Le journal est un monsieur’ had hij gemompeld, maar ze had hem niet begrepen, of niet verstaan. Hij streek even met een hand over haar donkere haar, zag dat ze groene ogen had en vond haar meer dan voortvarend. Toen was er een groep muzikanten met een lange sliert mensen achter zich aan door de zaal gedenderd. Ze liepen dwars door de rij jassen heen, dwars door hun omhelzing. Op de golven ging zij mee, keek achterom en riep ‘Shall we
dance?’ Hij zag dat ze veel jonger was dan hijzelf, hoe ze bewoog, de vrijheid waarmee ze handelde. Ze lachte, zwaaide nog een keer en verdween.
Hij rilde. Op sneeuw had hij niet gerekend. Als God bestond was het een vrouw. Het verdwenen meisje schemerde hem voor ogen. Hij vroeg zich af of zij hem voor iemand anders aangezien had. Dronken was ze niet geweest, het was allemaal welbewust en in een heldere aanstekelijkheid gedaan. Uit welke overvloed kwam haar gebaar tevoorschijn?
Het anonieme aan haar was opwindend. De willekeur, de windvlaag, het afgeluisterde telefoongesprek als je opbelt en de lijn doorkruist wordt door onbekende praters. Haar geschiedenis die hij niet kende, hoe ze leefde, wat ze dacht en droomde. De plotselinge daad waarin ze hem had opgenomen, haar energie, haar gemis aan voorzichtigheid en angst.
Zijn stappen gleden weg. De sneeuw bleef meer en meer liggen en de besuikerde straat werd gladder. Eerst was er de wilde triomf geweest in zijn hoofd om zo omhelsd te zijn door het meisje. Daarna was er het verlangen te weten wie ze was. Maar terug naar boven lopend door de sneeuw was er alleen nog een tintelende onthechtheid overgebleven. Juist haar verdwijning, haar redeloze afscheidszwaai zou hij niet snel vergeten.
Het sneeuwen hield aan. Hij passeerde de begraafplaats die vlakbij het hotel lag. De hekken waren gesloten. James Joyce was er begraven, een van de vele zwervers die in Zürich hadden geleefd. Naast het graf van de schrijver stond een beeldje van hem. Een zittende man, zijn ene been over het andere.
Zo had E. gezeten en zo herinnerde hij zich dat zijn vader zat. Zijn vader, net als E., was gecremeerd. Geen graf voor hem, maar een donker bemoste urn op een winderige heuvel in Westerveld.
‘Ligt hij er niet mooi bij, meneer?’ had de ziekenhuissuppoost gevraagd toen hij de avond voor de crematie nog eenmaal het keldertje was binnengegaan om zijn vader te zien. Hij had dat niet volledig kunnen beamen. Het gezicht waar hij op neer keek was rustig maar moe, met een ingeslikte mond. ‘Mooi’ was niet bepaald het woord. Buigend had de dodenbeheerder de deur achter hem gesloten met de voorzichtige handbeweging van een eierboer.
Het was bijna vijf uur toen hij de deur van zijn kamer opendeed en achterom keek. Het kleine spoor dat hij door de sneeuw had getrokken beviel hem. Hij ging voor het raam staan, de gordijnen waren nog open. Op de Rigi aan de overkant van het meer ketste het eerste licht van de morgen. Hij miste E. Hij miste zijn vader. Maar iedere keer dat het gemis in hem
doorbrak, stroomde de leegte sneller vol dan ze ontstaan was. Hij begreep het niet goed, dat onuitsprekelijk weldadige van het gemis.
Net alsof er iets te vieren was.