Herman de Kat
Winter in New York
1.
Het Algonquin lag als een klein eiland in New York. ‘Namen van steden en kleine eilanden zijn vrouwelijk’ bedacht hij zich toen hij de vergelijking maakte. Het was een regel uit de Latijnse grammatica die na jaren opdook. Zijn vader en hij hadden die grammatica meer dan eens doorgenomen. Uren tegenover elkaar, weken overhoren, en alles wat overbleef waren een paar idiote zinnetjes. Hij zat in de lobby van het hotel toen een vrouw bijna buiten adem de zware gordijnen die voor de klapdeur hingen opzij duwde.
Vanachter een krant die hij ongeïnteresseerd had opgepakt, zag hij haar rondkijken. Het viel hem op hoe mooi haar gezicht was. De man aan het tafeltje naast het zijne probeerde haar aandacht te trekken en riep zachtjes een naam. Zij liep naar hem toe, omhelsde hem en bleef even tegen hem aanstaan. Toen hoorde hij haar aarzelend zeggen: ‘Ik hield het niet goed uit. Je was zo verlegen en ik heb de laatste straten gehold’.
Niet alleen steden en kleine eilanden waren vrouwelijk.
Hij kon hen aanraken, zo dichtbij stonden ze daar – de uiteinden van zijn krant tikten tegen haar jas. De man streek over haar wang, nam de tas uit haar hand en wenkte een ober. Het meisje zette haar half gebogen paraplu tegen een stoel. Buiten sneeuwde het. Met zijn krant als dekmantel bekeek hij het gezicht van de vrouw. Het had een onaangetaste schoonheid, het schitterde, naïef en gaaf. Het contrast met zijn vaders gezicht drong zich aan hem op. Dat was een opeenstapeling van tekortkomingen geweest, gevolg van een huidziekte met steeds wisselende symptomen. Hij wist niet meer hoevaak hij hem in ziekenhuizen had opgezocht en hoeveel artsen hij aan zijn bed had zien staan. Grappige episode was de magnetiseur geweest, die wekelijks door het trappenhuis omhoog slofte. Zijn vader moffelde de man een beetje weg, verdween met hem in een kamertje waar hij waarschijnlijk zwijgend de rituelen aan zich liet voltrekken om na een kwartier besmuikt en opgelucht de deur weer achter de tovenaar te sluiten.
‘Ik wil graag thee, kan dat?’.
Het mocht niet van de bediening. Rond vijf uur ‘s middags stroomde het Algonquin vol met mensen die lange glazen bestelden. Thee paste niet in dit gezelschap. Hij vroeg Perrier en zweeg weer. Vanaf het eerste moment dat hij de hall was binnengestapt voelde hij zich er thuis. Een hotel als een boek, aangeland op een bladzijde die nooit werd omgeslagen. Overal waren donkere lambrizeringen aangebracht, er stonden walnoten stoelen met hoge leuningen en banken uit een vooroorlogse mode. In kleine nissen hingen vergane telefoons en lampen met verkleurde kappen. Bij het raam verkocht een man kranten uit teakhouten rekken, en hij had tijdschriften en boeken in antieke kastjes uitgestald. Men reserveerde bij hem voor het theater – Broadway, Off Broadway, Off off Broadway, klanken die hij kende maar niet begreep, signalen uit een mondaine, ontweken milieu.
2.
‘Waar gaan we vanavond heen?’.
Er klonk meer uitdaging dan nieuwsgierigheid in de stem van het meisje.
‘Equus’ antwoordde zijn onbekende buurman zonder zich een ogenblik te bedenken. Equus, Latijn voor paard, een woord dat hem zo vertrouwd was dat het pijn deed. Hij had het affiche zien hangen, het was het drukst bezochte theaterstuk van het seizoen. Enig idee waar het over ging had hij niet, wilde hij ook niet hebben.
Naar toneel ging hij overigens zelden. De grote sensatie die hij had ondergaan toen hij op school zelf gespeeld had, vond hij niet meer terug in schouwburgen.
Haemon was hij geweest in de Griekse tragedie Antigone, het kon niet gymnasialer. Haemon, zoon van een alles beheersende vader, geliefde van een zeer radicale vrouw. Drama werd op drama gestapeld, dood, vervloeking, liefde en waanzin waren niet van de lucht. De woorden die hij uit moest spreken waren topzwaar, maar hij jongleerde ermee alsof het de zijne waren. Eén scène was voor hem centraal, de confrontatie met zijn vader Creon. Ze stonden vlak tegenover elkaar, Creon een jongen van achttien geschminkt als man van vijftig. Hij moest en zou Antigone redden. Hij moest en zou zijn vader ervan overtuigen dat hun leven verloren was als Antigone gedood werd. Hij dreigde, hij smeekte, hij klaagde hem aan. Het pathos was plotseling uit de tekst verdwenen, zijn stem was nergens onzeker, tijdloos stonden ze, vastgeklonken aan elkaar. Hij zag hoe er tranen kwamen in de ogen van zijn tegenspeler, hoe de verf onder zijn
wimpers verschoof. De zaal lag als een donker zwijgen onder hun voeten, een vacuüm van aandacht. Zijn eigen vader zat daar ergens tussen de mensen in, onzichtbaar, zijn oren in het verband na een operatie.
Opvoering in gebouw Palace, mooier eufemisme voor een noodvoorziening uit de jaren vijftig was niet te vinden. Maar het toneel was groot en hing vol touwen en gordijnen en ijzeren gewichten. Het leven zou nooit meer zo’n uitgestrektheid hebben als op die kale planken. Toen zijn vader na afloop van het stuk het trapje achter het toneel opkwam, voelde hij zijn keel samenknijpen en moest hij moeite doen om niet te huilen. Vanaf dat moment zou alles minder zijn. Hij was Haemon geweest, gespeeld in een vreemde vrijheid met woorden die niet van hemzelf waren en niettemin zeldzaam intiem. Hij had meegedaan in een drama van liefde en noodlot en dood. Lachwekkend waarschijnlijk voor ouders die hun kinderen zich zagen vertillen aan begrippen uit een onvoorstelbaar verleden. En toch, later zou bijna geen belevenis meer zo intens zijn. De geboorte van zijn kinderen, de dood van zijn vader, er leek een ruimte in de gebeurtenissen geslopen die hij niet meer helemaal kon overbruggen. Later. Er lag inmiddels twintig jaar tussen gebouw Palace met zijn licht hellend dansvloertje waar half op de rand een dixielandband zat te spelen, en hotel Algonquin waar Steve Ross, supposed to be the best barpianist in town, melancholiek zong aan een piano. Als hij moest kiezen koos hij voor Palace, voor Antigone, voor zijn vader. Hij ontkende dat dat jeugdsentiment was. Nooit en nergens had hij zijn leven zo grenzeloos gevoelig geleefd en was hij zo onduldbaar gelukkig geweest.
In de dagen vóór de uitvoering was het gaan vriezen. De kelder waarin ze repeteerden was steenkoud. Bij het inladen van de décors hing de vorst in witte damp om hen heen. De concentratie op hun spel was even streng als de vorst. School bestond niet meer, leraren en huiswerk waren vervallen verklaard. Ze betwijfelden of er nog ooit op de wereld zo schitterend gespeeld zou worden. Het was trouwens geen spel, ze waren het zelf die verbannen werden, gedood en gekroond.
Hij liep met zijn vader door de coulissen naar de kleedkamer, de spanning van de zojuist afgelopen voorstelling tolde nog in hem rond. In de spiegels zag hij het verband dat zijn vader droeg.
‘Zullen we morgen een tocht maken? De Alblasserwaard ligt dicht’.
Hij wees in de spiegel: ‘Kan dat wel met die oren van je?’.
‘Morgen om acht uur weg’.
3.
Bij Kinderdijk hadden ze de auto neergezet. Het vroor hard. De zon kwam langzaam door de mist heen en hoog boven hen zagen ze het blauw worden. Ze waren met z’n drieën, zijn broer, zijn vader en hij. Alle drie goede schaatsers, zijn vader de routinier met de breedste slagen, ‘Glij zolang als je kan, laat de schaatsen het werk doen’. Zijn broer en hij hadden het overgenomen. Hun code was: geen ijzeren noren, uitsluitend houten schaatsen. Als het heel koud was een paar kranten onder de trui, maar nooit een jas. Handschoenen alleen in uiterste noodzaak. Ze liepen de dijk af naar de vaart, trokken de riemen aan en verlieten de kant. Vastgevroren riet langs de wallen dwong hen naar het midden van het bijna zwarte ijs. Ze vormden een rij, zijn broer voorop, dan zijn vader, dan hij. Ieder kwartier zouden ze een plaats opschuiven. Er hoefde niets gezegd, het ritme ontstond vanzelf. Hun snelheid verbaasde hem eigenlijk. De slagen volgden elkaar moeiteloos op, ze zoefden over het ijs. Ze passeerden het ene dorp na het andere, Den Donk, Ammerssluis, Ottoland, Molenaarsgraaf, af en toe afremmend voor baanvegers of kleine stukjes land waar ze overheen moesten.
De zon was nu warmer, de laatste mist verdwenen, de temperatuur iets onder het vriespunt. De schaatsers die hen tegemoet kwamen hielden soms in om naar hen te kijken. Gedisciplineerd en onstuimig, met een vreemde trots reden ze daar, los van iedereen, los van regels en wetten. Hij keek tegen de gebogen rug van zijn vader aan, wiens handen losjes in elkaar lagen. Hij wilde maar één ding: hem bijhouden. De horizon lag tussen hen in. Laag over het land kon je torens zien, boerderijen, molens – de Alblasserwaard lag tot in haar uithoeken open en onbeschermd. Zijn bewustzijn vernauwde en verdiepte zich. In het glasheldere licht concentreerde hij zich op zijn vader. Dit was hij werkelijk, zo zou hij zich hem voor altijd herinneren. Niet als de man uit de ziekenhuizen, niet als degeen met de apothekersverzekering, de zalven, de telkens nieuwe diëten. Dit was zijn vader, de schaatser vóór hem met zijn haast elegante slagen, zijn subtiele bewegingen. Hij kon zijn handen beetpakken als hij wilde, hun snelheid was zo geregeld dat de cadans bewaard zou blijven. Maar de nabijheid was al fysiek genoeg.
Even sterk als de avond tevoren op het toneel in die uitbarsting van gevoelens en verlangens merkte hij dat deze tocht hem volkomen opeiste. Had zijn vader beseft wat Antigone en Haemon en Creon voor hem betekend hadden en had hij hem daarom meegenomen naar een plaats waar alleen maar ruimte was?
Ze schaatsten uren, rustten hier en daar uit en reden tot diep in de middag. De zon was onder en ongemerkt was in het windloze weer een antraciet grijze sneeuwlucht boven hen dichtgetrokken. Terug in Kinderdijk bonden ze af en liepen met onwennig lichte passen langs de dijk. Dan ineens viel de sneeuw. Het was bijna donker, de vlokken kwamen loodrecht naar beneden. Ze zeiden niets, stampten zacht met hun voeten en in die hele godverlaten Waard waren er geen drie zo verrukt als zij.
4.
Equus, hij had het overal zien hangen, op Fifth Avenue en Broadway, in boekwinkels en trendy restaurants. In de besneeuwde straten van de Village en in het kantoor van de New Yorker waar hij had zitten praten met een redacteur die al een jaar bezig was met een artikel over de Vlaamse literatuur. De New Yorker was het meest snobistische blad van Amerika, niemand las het, iedereen citeerde het. In een poging door te dringen tot dit walhalla van de Amerikaanse journalistiek was hij beland in een gebouw dat er uitzag als een oud magazijn. Glazen hokjes met nauwe gangetjes ertussen gaven de indruk dat men hier bouten, spijkers, schroeven en andere hulpstukken kon afhalen. Aan de buitenkant leek de man met wie hij gesproken had dan ook op een magazijnmeester, alleen de stofjas ontbrak nog. Ze waren al snel in een eigenaardig gesprek verwikkeld geraakt. Hij had er zijn verbazing over geuit dat iemand zich een vol jaar met de Vlaamse literatuur wenste bezig te houden. De magazijnmeester had geprotesteerd.
‘Die Vlaamse literatuur is in veel opzichten een stuk interessanter dan de Nederlandse. Ik heb het verschil geproefd tussen het bloedeloze proza van de Hollanders en de exuberantie van de Vlamingen. Ik heb wel gezien dat de Vlamingen minder goed schrijven, maar het is van een geweldige passie doortrokken. Vrijwel niemand in Nederland durft serieus te schrijven. Het lijkt wel of ernst daar gevreesd wordt als de pest. Ik denk dat de Hollanders zó bang zijn voor hun eigen ernst dat ze vluchten in ironie, constructie, experiment. Zij zijn bang voor hun eigen taal en kennen de betekenis van hun woorden niet meer. Vlamingen vergeten soms te schrijven, maar hun werk is gedreven, het heeft een ziel, het leeft’.
Veel terug te zeggen had hij niet. Hij wist dat de man gelijk had, hij had hem fout beoordeeld. Hij was in het geheel geen snobist, en zeker geen magazijnmeester – het was een echte liefhebber van literatuur, een Vlaming bij wijze van spreken.
Terug in het hotel besefte hij het verschil tussen de New Yorker en het Algonquin: de een kaal en ascetisch, de ander wollig en gelambrizeerd. In een wonderlijke hardnekkigheid zocht hij altijd de lobby’s op om te vinden dat het eigenlijk de kale kantoren waren waar hij naar op zoek was.
5.
Was hij ergens naar op zoek?
Hij had niet het gevoel. Hij luisterde naar het gesprek tussen de man en het meisje. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden en soms trok hij haar met zijn blik naar zich toe. Hij vond haar aantrekkelijk, maar op afstand. Zij was misschien tien jaar jonger dan hijzelf, nerveus, modebewust, direct. Hij hoorde haar lachen, haar snelle antwoorden, hij zag haar bewegingen. Het décor van het hotel was ideaal voor het luie, vormloze verlangen dat zij in hem opriep. Vormloos, zonder lichaam, erotiek was suggestie, omhulling. Hij was een krant van haar vandaan, de breedte van een paraplu, een opgevouwen jas. Maar hun woorden over en weer, hun grapjes en leukigheden ontregelden dat vage verlangen. De stilte die hij nodig had kwam nergens tot stand.
Hij wist niet of het door haar grillige manier van reageren kwam, of door haar jongheid, maar plotseling begon hij onafgebroken te denken aan het meisje dat hem vroeger iedere minuut van de dag had beheerst. Het was in die winter, twintig jaar tevoren. De eerste keer dat hij haar ontmoette had hij voornamelijk geluisterd. Een gesprek was het nauwelijks, zíj́ sprak. Hij was niet bepaald verlegen en ging gemakkelijk om met meisjes. Maar haar was het tempo voortdurend te langzaam. Haar geestigheid was iedereen ver vooruit en er ging een zo ontzettende aantrekkingskracht van haar uit dat hij een vage angst voelde. Bij dat eerste gesprek zat hij tegenover haar, een lage tafel stond tussen hen in, zij op een bank, hij op een eetkamerstoel. Om duistere redenen had zij hem uitgekozen om haar aanwezigheid aan te bevestigen. Misschien vermoedde ze dat hij niet helemaal onnozel was en had ze gehoord dat hij meestal het meisje kreeg dat hij leuk vond. Ze zat een klas hoger dan hij, hoewel ze niet veel ouder was. Ze praatte met een gemak en een snelheid die hem overrompelden – sarcastisch, bewegelijk, hatelijk en behaagziek. Ze citeerde Grieks en Latijn en vlocht een groot aantal wisecracks door haar verhalen. Ze imiteerde leraren, schold op haar moeder en had de mimiek van een clown. En niet eenmaal vergat ze dat ze bezig was om de jongen tegenover zich te imponeren.
Haar gezicht wisselde, was vol tegenstrijdigheden en tot in de hoogste graad uitdagend. Ze hield haar charme slecht in bedwang en het leek erop alsof ze zich in recordtijd binnenstebuiten wilde keren. Maar uitgeput raakte ze geen moment.
De opwinding die hij onderging terwijl hij naar haar keek en luisterde was niet de normale aangename gewaarwording. Het was dezelfde soort opwinding die hij voelde bij het lezen van pas ontdekte dichters en schrijvers. De opwinding dat er een wereld bestond die oneindig veel ruimer was dan zijn eigen, maar waar hij instinctief thuis wilde horen.
Zij was zestien jaar oud en op het toppunt van haar reactievermogen. Vanaf het begin gaf ze hem te kennen dat ze hem in haar buurt wilde hebben. Maar niet dichterbij dan op armlengte. Het was háár idee dat liefde uitsluitend zonder handen en benen intact bleef.
‘Zodra je me aanraakt ben ik vogelvrij’, ze herhaalde het tientallen malen. Die winter zwierf hij om haar heen, schreef haar brieven en wachtte. Zij was driester en liever dan hij haar later ooit zou meemaken. Ze trok hem mee in haar tomeloze energie en samen gingen zij overal op af. Kerken, café’s, bioscopen, stripteaseclubs, dancings, hij bracht haar waar ze heen wilde. Ze aten samen, gingen naar feesten, logeerden in het buitenhuis van haar ouders. Hij droeg haar sjaal en rook haar op die manier. Ze flirtte met hem tot zover ze hem wilde hebben. Ze handelde op grond van onschuld en raffinement.
Op een middag stond hij tegen een muur van haar kamer geleund. Ze woonde in een groot huis, haar vader was advocaat, maar hoewel haar ouders rijk waren was ze niet verwend. Hij kwam haar afhalen. Tussen de opgeschoven ramen hing een lange make-up spiegel, waarin zij vaak haar gezicht bekeek en opmaakte waar hij bij was. Hij wist dan niet precies hoe hij zich een houding moest geven, de intimiteit van het zwart maken van haar wimpers vond hij moeilijk te verdragen. Maar ze had hem gezegd niet idioot te doen. Hij was er dus niet op verdacht dat ze plotseling haar rok omhoog wierp. De uitbundigheid ervan ontging hem. Ze droeg een zwart zijden onderbroek en deed niets anders dan die ophijsen. Ze lachte voluit en gooide haar rok nog een keer op voor een laatste correctie. Het was een kwestie van seconden, maar het was alsof hij in zijn maag gestompt werd. Hij deed een paar stappen naar voren, er deed iets vreselijk pijn in zijn borst, hij draaide haar om, ze keek hem nieuwsgierig aan. En terwijl hij haar losliet begon hij te huilen.
6.
Op ieder tafeltje stond een klein koperen belletje om de ober mee te waarschuwen. Het zachte getingel om hem heen stoorde hem niet. Een smetteloos geklede liftboy opende om de paar minuten zijn lift en schoof met een droge klap het ijzeren hekwerk achter de gasten dicht. De receptionist greep zonder te kijken een sleutel uit een van de talloze vakken. Obers liepen ongehaast met bladen rond. Een gerant noteerde reserveringen vanachter een hoge katheder. De machine werkt, dacht hij. Hij registreerde hoe alles domweg zijn gang ging. De lobby vol pratende mensen, hun werktuigelijk bewegende monden, hun gelach, hun ogengeknipper. Hij hoopte dat het meisje naast hem niets meer zou zeggen, dat ze in de menigte zou opgaan, zoals hij er zelf in op wilde gaan. De warmte, het gedempte licht, de beschaafde geluiden dompelden hem in een willoze toestand. Hij kreeg het gevoel volkomen ongeschikt te zijn voor alles waarin hij geloofde. Waarom zocht hij het Algonquin op – het Algonquin was de stilstand, de droom, het verleden of op z’n hoogst een vage acte de présence. Waarom was hij daar, waarom gaf hij de droom niet op. Zijn vader zou er niet door terugkomen hoe hij het verleden ook reconstrueerde.
New York, daar buiten, verwarde hem – het was een explosie van daden. Hij herkende er het woeste idealisme, hetzelfde idealisme dat hij in oude zomers en winters had opgebouwd en dat hem nooit echt had verlaten. Maar New York was een stad zonder begin of eind, de verbindingen waren verloren. De visioenen van vroeger doken op: hij zou vechten voor rechtvaardigheid, honger bestrijden, daden stellen. Het was pure ontkenning van de werkelijkheid, een extatisch verlangen naar onsterfelijkheid, naar zijn vader.
Met zulke grote woorden had hij z’n verwarring in deze stad uitgelegd aan z’n vriend Roy, de avond tevoren. Roy Dawson, een Amerikaan die overal gewoond had en naar zijn geboortestreek was teruggekeerd. Als antwoord had Roy hem verteld dat hij een leven leidde zonder enige ambitie. Hij had zijn opleiding, zijn ervaringen, zijn carrière opzijgezet en werkte in een klein plaatsje aan de Atlantische Oceaan, niet ver van New York. Hij was in dienst van een scheepvaartmuseum en bemande een van de oude zeilschepen. Hij poetste het koper van de railing, schrobde de dekken, herstelde de zeilen. Hij genoot van het buiten zijn, de golven, de wind, het manoevreren. Alle opgefokte idealen was hij kwijtgeraakt – hij zeilde en dat was wat hij altijd had gewild.
Vanuit de eetzaal klonk de stem van Steve Ross, Songs van Noël Coward, de weemoedige cynicus. Hij zag hoe nieuwe gasten het hotel binnenkwamen, ze stampten de sneeuw van hun voeten.
Het was op dat ogenblik dat hij besefte dat de tijd begon te dringen.