[Tirade februari 1963]
Sarkofaag
Herman Gorter
door Josine Meijer
Herman Gorter is misschien onze geniaalste dichter. Toch wekt hij bij veel mensen – ook bij mij – ambivalente gevoelens op. Burgerlijke critici beweerden vroeger dat Gorter door het socialisme zijn dichterschap verloren had. Dat is mijn mening nooit geweest, ik heb zijn socialistische verzen en Pan nooit onder Mei gesteld. Maar toen hij zich als politicus steeds meer van de maatschappelijke werkelijkheid vervreemdde hield ook mijn bewondering voor zijn verzen op. Ziehier een probleem waar ik nooit mee klaar gekomen ben en dat ik, nu de politiek verder van mij af staat, nog eens onder het oog wil zien. Want de politieke opvattingen van een dichter mogen geen maatstaf voor de beoordeling van zijn werk zijn. Er moet iets anders achter zitten wat de nog steeds aanwezige gevoelsambivalentie verklaart.
Gorter is moeilijk te definiëren. Bij al zijn helderheid en eenvoud dringt men niet tot zijn diepte door. Hij had de mensen lief, maar niemand schijnt hem dicht genaderd te zijn. Meer dan vijf en dertig jaar na zijn dood zijn er bijna geen persoonlijke herinneringen aan hem verschenen. Ook die van Henriëtte Roland Holst onthullen weinig. Ze begint haar boekje met de woorden: ‘Bijna twintig jaar lang heb ik het voorrecht genoten, vertrouwelijk met Herman Gorter om te gaan. Die vertrouwelijkheid omvatte niet alle sferen van Gorters gevoelsleven. Wel echter heeft zij betrekking gehad op de beide dingen die hem het allerdiepst ter harte gingen: de poëzie en het socialisme.’ Persoonlijke intimiteit was Gorter misschien vreemd. Zijn biografie schijnt op te gaan in de geschiedenis van zijn denken. Daar waren zijn diepste emoties mee verweven. Andere mensen projecteren hun libidineuse conflicten op de maatschappij of in een filosofie, bij
Gorter daarentegen ging de weg van de filosofie naar de libido. Zijn gedachten stolden tot erotische beelden van de Man en de Vrouw, Pan en het Gouden Meisje; in zijn laatste sonnetten wordt de Geest der Nieuwe Mensheid zijn onsterfelijke geliefde, zoals Beatrice het voor Dante was.
Ook in Mei zijn Mei en Balder symbolische figuren, maar daar is het toch anders. In dit rijpe, jonge gedicht overheerst de zinnelijke werkelijkheid. Mei is Gorters enige werk waarbij ik het als een gemis voel dat ik er de persoonlijke voorgeschiedenis niet van ken. Vanzelfsprekend is het de neerslag van zijn eigen prille liefdeservaringen, hetzij hij deze heeft beleefd aan het meisje waaraan hij het boek opdraagt (‘… er is één Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen Met meer dan lachen van haar zachte oog…’) of aan een ander. In het eerste geval zou de droevige afloop een aparte verklaring eisen. Gorter was 23 jaar oud toen hij aan Mei begon en 25 toen het in druk verscheen, en hij moet zelf in die overgang van jeugd naar volwassenheid verkeerd hebben die hij in de lieflijke Mei uitbeeldt. Mei wordt van kind tot vrouw door de liefde. Als zij Balder gezien heeft is ze haar onschuld kwijt. Zij dwaalt rond als een Bacchantische Mae-nade en als ze ‘s ochtends ontwaakt is haar slappe kleed met wijn bevlekt. Heel mooi laat Gorter het haar zelf zeggen als ze bij haar moeder troost zoekt:
Mei is volgens Brandt Corstius de afsluiting en samenvatting van Gorters jeugd. ‘“Mei”’ zegt hij, ‘is het lied van een jongen die, gekweld door z’n jeugdige, sterke hartstochten, zich uitleeft in de poëzie en die zo zijn hart redt, waarvan de tederheid verscheurd dreigde te worden door de wildheid van de begeerten.’
Ondanks de droeve dood van Mei is het gedicht een uiting van Gorters uitbundige levensliefde, en een uitbarsting van zijn overstromende genialiteit. Zijn taal is de meest persoonlijke die men zich denken kan. Gorter hoeft zich geen moeite te geven om conventionele uitdrukkingen te vermijden. Ze hebben eenvoudig nooit deel van zijn woordenschat uitge-
maakt. Door Mei stroomt dezelfde adem van vrijheid en naïveteit als door Gorters brieven, waarvan we enkele fragmenten, helaas veel te weinig, uit het werk van Brandt Corstius leren kennen. Hoe eenvoudiger de tafreeltjes die hij beschrijft, des te meer voelt men erin hoe alles wat hij aanraakt tot poëzie wordt. Enige gezwollenheid in rhythme en woordkeus is er, voor mijn gevoel, alleen in de schildering van de Germaanse godenvergadering.
Mei is geen allegorische figuur, maar een meisje van vlees en bloed. Het Hollandse landschap, waar zij haar reis begint en eindigt, is, ondanks de sprookjeswezens die het bevolken, volkomen naturalistisch uitgebeeld. Later, in zijn socialistische poëzie, bereikt Gorter nooit meer die bloeddoorstroomde werkelijkheid. Dan wordt de Vrouw allegorie en de natuur projectie van de geest.
Maar Mei is ook een symbolisch gedicht. Er zijn zeer veel uiteenlopende interpretaties van gegeven en de meeste ervan zijn wel aanvaardbaar. Het is het kenmerk van het symbool dat vele betekenissen er in tot een levend beeld verdicht zijn, betekenissen die de dichter zich nog niet bewust kan maken en die juist daarom spontaan een ondoorgrondelijke gestalte aannemen. Geheel analyseren laat het symbool zich niet, men kan alleen trachten enkele facetten ervan te benaderen.
Behalve de herinnering aan een bepaalde jeugd-episode is Mei naar mijn mening de uitdrukking van Gorters houding ten aanzien van de vrouw in het algemeen. In het gedicht is hij zowel Balder als de dichter. Als Balder is hij zichzelf genoeg en kàn hij zich niet geven, zelfs niet aan de aller-schoonste; hij is de blinde God die alleen zijn eigen ziel aanschouwt. Als de dichter heeft hij de vrouw lief en tracht hij Mei teder te troosten.
Maar natuurlijk is Gorter ook Mei zelf. Het drama tussen Mei en Balder is zo dichterlijk behandeld dat het alleen al daarom dwaas zou zijn naar een streng volgehouden uitbeelding van begrippen te zoeken in deze beide figuren, die elk hun eigen leven hebben gekregen. Misschien is het daaraan toe te schrijven dat Gorters eigen verklaring het minst van alle bevredigt. Hij ziet in Balders vereenzelviging met zijn ziel een uiting van het individualisme der Tachtigers. Volgens de gangbare psychologische terminologie zou het veel
meer voor de hand liggen Balder met de geest en Mei met de ziel te identificeren, daar deze nauw met het lichaam en dus met de buitenwereld verbonden is, terwijl Balder de wereld der zinnen geheel buiten wil sluiten. In laatste instantie is Balder de God waar Gorter zich mee verenigen wil, het Absolute dat hij najaagt zonder het te belijden en dat hem zijn hele leven lang van de vergankelijke aardse dingen wegtrekt, telkens wanneer hij meent zich daaraan over te geven.
Balder is de volkomen attribuutloze god. ‘’t Zijn dingen niet, ‘t Zijn klanken niet, geen lied Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.’ En: ‘Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben.’ Gorters Balder spreekt dezelfde taal waarmee Johan Andreas dèr Mouw Brahman omschrijft. ‘Wie Brahman schouwt, Hem sterft het aards gezicht.’
Gorter en Dèr Mouw, iets jongere dichter van zijn generatie, hebben verwonderlijk veel met elkaar gemeen. Beiden stellen het Absolute tegenover de wereld der verschijningen en wijzen de laatste af, hoewel ze haar schoonheid in weemoedige beelden oproepen. Beiden hebben ook gemeen de eenvoud van hun taal, het ‘gewone’, ‘onpoëtische’ woord, beiden bedienden ze zich van aanstootgevende neologismen, die Gorter ontleende aan de socialistische strijd, Dèr Mouw aan de moderne wetenschap. Gemeen hebben zij ook hun liefde voor de natuur en de muziek, zelfs voor Wagner, hun protest tegen het christendom, hun kosmische extase en hun sterke erotische inspiratie, hoewel deze bij beiden verschillend is. Bij Dèr Mouw is er meer sprake van mannelijke hartstocht, bij Gorter van tederheid en verering. Een overeenkomst tussen beide dichters is nog hun voorliefde voor het machtige epos bij een overwegend lyrische aanleg, zodat hun epische werk een sterk lyrische inslag houdt.
Maar hun ontwikkelingsgang is verschillend. Dèr Mouw is pas tot dichter geworden nadat hij ten gevolge van de dood der hartstochtelijk geliefde vrouw de doorbraak tot de mystiek had gevonden. Gorter is zich het mystische karakter van zijn zoeken niet bewust geweest, daarom heeft het hem tot voortdurende projecties genoodzaakt en zijn dichterschap verzwakt.
Dat wat het verrukkelijke van Mei uitmaakt is helaas tegelijk met de kleine Mei begraven. Hoe lief hij Mei ook had,
Gorter heeft gekozen voor Balder, voor het Absolute. Nog eenmaal heeft hij in de Sensitieve Verzen een onvergelijkelijk hoogtepunt van individualistische gewaarwordingspoëzie bereikt, waarbij hij erin slaagde voor het onuitsprekelijkste uitdrukking te vinden, de vaagste zieleroerselen, de ongrijpbaarste gevoelsflarden in stamelende woorden mededeelbaar te maken; hij ging er mee door tot hij, naar zijn eigen zeggen, de grenzen van de waanzin bereikte. Na een hevige crisis zocht hij uitkomst bij de filosofie en in 1893, toen Henriëtte Roland Holst hem leerde kennen (hij was toen 29 jaar oud), meende hij bij Spinoza de waarheid gevonden te hebben, maar het was, naar hij later ontdekte, alleen maar een valse, een halve bevrediging geweest. Hij voelde als kunstenaar dat het individualisme van de tachtiger jaren was vastgelopen. Zijn neef, Frank van der Goes, sprak hem over Karl Marx. Hij ging Het Kapitaal bestuderen en begreep dat de schoonheid, die hij zo harstochtelijk gezocht had, wortelde in de maatschappij. ‘Het bleek mij,’ schreef hij in een inleiding tot De School der Poëzie, ‘dat ik haar gezocht had in een kleinen bourgeois, mij zelven, – het bleek mij dat ik haar gezocht had in de burgerlijke maatschappij, mijn omgeving, terwijl ik haar had moeten zoeken niet in het persoonlijk leven, maar in het openbare, en niet onder de bourgeoisie, maar onder het proletariaat.’ Aan dit nieuwe geloof zou hij zijn hele verdere leven trouw blijven.
In die dagen was het socialisme vol belofte.
Na 1870 had in ons land het moderne kapitalisme zijn intrede gedaan. Nieuwe waterwegen en spoorlijnen werden aangelegd, nieuwe industrieën verrezen en in de tachtiger jaren hadden literatuur en kunst een nieuwe aanloop genomen. Maar het lot van de arbeiders schreeuwde om verbetering. Aan de uitbuiting was geen enkele breidel aangelegd, de lonen waren minimaal, de werktijden onvoorstelbaar lang, sociale wetgeving ontbrak en kiesrecht was er alleen voor de rijken. Onder die omstandigheden moest het jonge socialisme wel aantrekkingskracht hebben voor een intellectuele voorhoede. De eisen die op politiek en sociaal gebied gesteld werden vielen binnen het kader van het practisch verwezenlijkbare en dringend noodzakelijke, van de burgerlijke democratie en het burgerlijk humanisme (die, naar ik meen, de enig
mogelijke gebleken zijn). Maar deze strijd voor nabije doeleinden werd bezield door een leer die de bekoring van een sluitend wetenschappelijk systeem en een diepgravende analyse met de religieuse projectie van een aardse heilstaat verbond. Het was niet gemakkelijk te doorzien waar het wetenschappelijk betoog ophield en het geloof een aanvang nam. Gedurende een korte periode, toen de arbeiders zelfvertrouwen wonnen uit hun eerste successen en de marxistische leer nog onaangevochten was, vloeiden werkelijkheid en droom ineen, een geluksstemming maakte zich van de aanhangers meester zoals misschien nog nooit tevoren door een ongodsdienstige beweging was opgewekt. Wie in die dagen een socialistische vergadering bezocht voelde zich als in het voorportaal van het paradijs. Tot het uitbreken van de oorlog hield deze stemming aan, hoewel een van haar voorwaarden, de onfeilbaarheid van het marxisme, toen al weggeslagen was, maar dergelijke feiten dringen langzaam tot het bewustzijn van de massa door en de vooruitgang waaraan men geloofde was immers tot 1914 toe een realiteit.
Niemand heeft deze geluksstemming gloedvoller vertolkt dan Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Op het Paascongres van 1897 waren zij toegetreden tot de drie jaar tevoren opgerichte S.D.A.P. Zij kwamen als dichters tot het socialisme, maar de jonge partij had dringend behoefte aan theoretici en propagandisten en legde dadelijk beslag op hen. Ze gaven zich met hun hele hart en ziel en werden bijna volledig door de partij-arbeid opgeslokt. Henriëtte Roland Holst werd in het Partijbestuur gekozen, Gorter en zij namen zitting in de redactie van het wetenschappelijk tijdschrift De Nieuwe Tijd en zij trokken het land door om te spreken op openbare en cursusvergaderingen. Dr. W. van Ravesteyn schrijft in De wording van het communisme in Nederland dat ‘het toetreden van twee zoo groote dichters reeds in de beginjaren der nog zoo zwakke partij aanstonds een element van exaltatie, van vurigheid, men zou bijna mogen zeggen van poëtisch verlangen in haar introduceerde, dat misschien te sterk was voor haar nog zwakke constitutie.’
Er ging van Gorter een grote morele kracht uit. Hij hief de mensen die met hem in aanraking kwamen op tot een hoger plan.
Verleden jaar sprak ik Tim’s oude vriend, Jan Besier. (Hij komt nog in Tim’s Herinneringen voor.) Het gesprek kwam op Gorter. Jan had hem in zijn jonge jaren in de S.D.A.P. meegemaakt. Besier was toen matroos. Dat viel in die dagen niet mee, zei hij. De zeelui waren ruw volk. Drinken en vechten waren schering en inslag. Toen hij Gorter had horen spreken had dit zijn hele kijk op het leven veranderd. Gorter had hem zelfrespect als arbeider bijgebracht en het gevoel dat er iets hogers was om voor te leven. Hoewel het meer dan vijftig jaar geleden was huilde hij nog toen hij het vertelde.
Helaas was ons land zijn tijd vooruit in het op de spits drijven van ideologische tegenstellingen. In de Socialistische Internationale was de strijd tussen marxisten en revisionisten ontbrand en had de gemoederen tot het kookpunt verhit. De theoretische kwestie had alles-omvattende praktische consequenties, want indien de prognoses van Marx niet uitkwamen en de verscherping der klassen-tegenstellingen, die tot revolutie moest leiden, uitbleef, dan werd het socialistisch einddoel onzeker, de schone droom van de bevrijding der mensheid vervloog en de sociaal-democratie werd een praktische hervormingsbeweging, een vertegenwoordiging van beperkte groepsbelangen. Gorter stond als een der vurigste strijders voor het revolutionaire marxisme tegenover Troelstra, de man van de praktische politiek. Als bondgenoten had hij David Wijnkoop, een radicale politicus van het tweede plan, en diens vrienden Van Ravesteyn en Ceton. Wijnkoop dreef de scheuring door, Gorter sloot zich bij hem aan en het viertal richtte een dwergpartijtje op, dat tot 1914 een kwijnend bestaan leidde, de S.D.P.
Als men nu de brochures en congresverslagen uit die tijd leest, lijkt het of Gorter heel ver buiten de werkelijkheid stond. Daarbij moet men echter niet vergeten dat Deventer een voorspel was van geweldige gebeurtenissen, die zich na de Russische revolutie in alle landen voltrokken en het internationale socialisme uiteen zouden scheuren in een sociaal-democratische en een communistische helft.
In 1913 hoorde ik Gorter voor het eerst spreken. Ik had als gymnasiaste grote vergaderingen van de S.D.A.P. bezocht, waar Troelstra, Duys en andere corifeeën het woord voerden.
Daar heerste een stemming van ‘Alle Menschen werden Brüder’. Als je een plaats zocht schikten degenen die al zaten met een kameraadschappelijk gebaar en een vriendelijk woord opzij. Je voelde je in de algemene solidariteit opgenomen. Op de gezichten was een uitdrukking van gelukzalige verwachting. Heel anders was de bijeenkomst waar Gorter sprak. Het was in een klein zaaltje, er waren enkele tientallen bezoekers. De vergadering was uitgeschreven door de S.D.P. Bestuursleden en partijgenoten begroetten elkaar en praatten overdreven luid over dingen die hun groep of persoonlijke zaken betroffen. Er was iets kils in, het sloot de vreemde bezoekers buiten. Er heerste een lichte nervositeit, want op vergaderingen van de ene socialistische partij kwamen gewoonlijk leden van de andere debatteren, en dan ging het soms fel toe. Het was triest dat iemand van Gorters formaat in een dergelijke sfeer spreken moest. Maar zodra hij kwam viel dat weg. Gorter droeg een pet en vroeg verlof die op te mogen houden, daar dit het enige middel was om zijn hoofdpijn dragelijk te maken. Ondanks die hoofdpijn sprak hij vol bezieling, evenals de twee of drie andere keren dat ik hem gehoord heb. In zijn spreken was hij glashelder, zonder ooit de probleemstelling door populariseren te vergroven. Hij kon eenvoudig zijn omdat hij tot de kern doordrong. Hij hamerde zijn waarheden bij het publiek er in met voortdurende herhalingen, als in een dichterlijk refrein, zoals hij dit ook in zijn brochures deed. Aan het eind van zijn voordracht zei hij met een liefdevolle blik: ‘Komt tot ons, vrienden, komt tot ons.’
Ook Henriëtte Roland Holst heb ik horen spreken in een zaaltje met enkele tientallen mensen – ik weet niet meer voor welke organisatie -, maar daar was niets droefgeestigs in. Zij had een theoretisch onderwerp: de filosofie van Josef Dietzgen, de arbeider-wijsgeer. Zij sprak niet minder bezield dan Gorter, maar met merkbaarder bewogenheid. Als ze ging zitten leek ze uitgeput. Dat was met Gorter niet het geval. Een stralende rust ging er van hem uit.
Het betoog van Henriëtte Roland Holst prikkelde altijd tot nadenken. Dat van Gorter niet. Zijn uiteenzettingen waren zó logisch dat er niets meer te denken overbleef. Hij verkondigde absolute waarheden.
De Russische revolutie vervulde Gorter aanvankelijk met grote geestdrift. In de spontaan gevormde Arbeidersraden zag hij de organisatievorm waarin de proletarische revolutie zich zou voltrekken. Het spreekt vanzelf dat de gebeurtenissen in Rusland hem weldra diep teleurstelden. Zijn opvattingen verwijderden hem hoe langer hoe meer van de praktische politiek. Hij was van mening dat het tijdperk van de burgerlijke democratie voorbij was en wilde dat de communisten zowel het parlement als de vakbeweging zouden boycotten. Lenin heeft Gorter en zijn geestverwanten in zijn beroemde kinder-ziekte-brochure uitvoerig weerlegd.
Als dichter heeft Gorter zich na zijn overgang tot het socialisme een nieuwe taak gesteld. Hij wilde het epos van de strijd der arbeiders schrijven. In Een Klein Heldendicht, dat in 1906 verscheen, bezong hij een jonge arbeider en arbeidster die ‘tot het licht komen’, in 1912 verscheen de eerste uitgave van Pan, het epos van de proletarische revolutie. Een van de hoogtepunten van dit gedicht is de beschrijving van de havenstaking, die Gorter op het dichterlijk plan heft met bij voorbeeld de volgende mooie regels:
Tijdens de oorlog, in 1916, verscheen de nieuwe en zeer veel omvangrijker uitgave van ‘Pan’. Het was weliswaar nog vóór de Russische revolutie, maar de revolutionaire situatie was er toch al. Gorter begreep dat de strijd zeer veel zwaarder zou zijn dan hij zich in 1912 bewust was en dat het telkens maar ‘de enkelen, o, enkelen’ onder de arbeiders zijn die zich ‘naar de tij ding der lichte vrijheid en der lichte Eenheid’ verheffen.
Pan bevat in zijn grote verscheidenheid talloze prachtige gedeelten, zoals het ondergangsgevoel van Pan in het begin
van het epos, talloze sonnetten en kleine liedjes en vooral die gedeelten waar individuele mensen in voorkomen, bij voorbeeld het gesprek van de dichter met zijn vriend, de fabrieksarbeider (ook al in de kleine Pan opgenomen) en het prachtige gedeelte over de terechtstelling van Andreas en over de vrouw van Andreas. Maar het tekort van Pan is dat het mislukt is als heldendicht. De revolutie is volkomen onwezenlijk. De echte spanning van een bloedige strijd om de macht zit er niet in.
Gorter heeft zich in zijn grote bescheidenheid ook nooit anders dan als een voorloper beschouwd van de komende dichters die, naar zijn mening, het echte heldendicht van de proletarische klassenstrijd zouden dichten. Zijn opvattingen over de functie van het epos heeft hij uiteengezet in De grate Dichters, het na zijn dood verschenen prozawerk, waarin hij een proeve van historisch-materialistische literatuurbeschouwing geeft, die in veel opzichten bewonderenswaardig is. Gorter tracht daarin aan te tonen hoe de grote dichters – dat zijn volgens hem de epische en dramatische dichters: Homerus, Aeschylus, Dante, Shakespeare, Milton, Shelley – de gang van de mensheid naar de vrijheid hebben bezongen. Met uitzondering van Homerus, de dichter van het feodale tijdperk, waren zij de dichters van het opkomende, strijdende en overwinnende burgerdom. Iedere fase in de vrijheidsstrijd der burgers heeft, door het wonderlijk opzet der natuur, zijn grote dichter gehad. Gorter ontkent niet dat er andere grote dichters zijn geweest, maar zij hoorden niet tot de allergrootsten, omdat zij òf lyrici waren, d.w.z. zich met beperkter onderwerpen bezig hielden, óf alleen maar als genieters en niet als strijders deel hadden aan de geschiedenis, zoals dit bij voorbeeld bij Vergilius het geval was. De allergrootsten markeren de weg van de mensheid naar steeds grotere vrijheid. Dit is een grootse visie en waar hij in details afdaalt zegt Gorter dikwijls prachtige, verhelderende dingen. Hij heeft in dit prozawerk zijn grote, poëtische kracht behouden. Zijn woordkeus is eenvoudig en beperkt, maar evocatief en glanzend, geladen met een intense emotionele spanning. Hij heeft in dit boek de ‘psychologie’ ingeschakeld. Dit is een verruiming van zijn oorspronkelijke standpunt, daar hij in de kleine Pan er nog van uitging dat de arbeiders het socialisme
moesten willen omdat de maatschappelijke ontwikkeling daartoe dwong. Later is hij daarvan teruggekomen. De mens is een zelfstandige factor in de maatschappelijke evolutie geworden. Maar wat Gorter voor psychologie uitgeeft is uiterst simplistisch. De drie grote liefdes welke hij onderscheidt, de liefde voor zichzelf, de liefde voor de vrouw of de man, en de liefde voor de gemeenschap zijn slechts andere namen voor de drie driften (die tot zelfbehoud, de geslachtsdrift en de sociale drift) van de marxistische sociologen. In de grote dichters zijn deze drie liefdes zeer groot, zegt Gorter. Tot de allermooiste gedeelten van het boek behoort dat over Rembrandt, die hij met Vondel vergelijkt en ver boven hem stelt. Rembrandt is daarom groter omdat Vondel de zijde van de reeds zelfgenoegzaam geworden grote bourgeoisie heeft gekozen, terwijl Rembrandt de kleine burger is gebleven, die tegelijk naar boven en naar beneden zag en het machtige en het zwakke, het rijke en het arme, het sombere en hetvreugdevolle, het donkere en het lichte met grote zuiverheid voelen kon.
De mate van vrijheid van de mens, en daardoor van de maatschappij, is de schoonheid, zegt Gorter. Die schoonheid voelde hij in zijn jeugd als hij de grote, burgerlijke dichters las. Door Marx heeft hij haar leren begrijpen. Zij was het die hem aanspoorde om te trachten iets dergelijks te maken. Toen hij haar begrepen had wist hij dat hij dit moest trachten te doen, niet meer voor de burgerij, maar voor het proletariaat.
Het droevige is dat Gorter zich een opgave heeft gesteld die niets anders dan een illusie is gebleken. Er ìs geen proletarische vrijheid en ook geen proletarische revolutie. Telkens wanneer de burgerlijke vrijheid haar grenzen bereikt is het resultaat een dictatuur, onverschillig of deze een communistisch, nationaal-socialistisch of Gaullistisch stempel draagt. De proletarische vrijheid kan niet anders dan de tot haar uiterste consequenties doorgevoerde burgerlijke vrijheid zijn. Dat Gorter dit niet heeft gezien is op zichzelf niet verwonderlijk. Hij stierf in 1927; toen was weliswaar de revolutie van 1918 teruggeëbd, maar aan de mogelijkheid van een communistische revolutie in Europa werd nog door zeer velen geloofd. Van de nederlaag had Gorter zich heel goed rekenschap gegeven. De in 1927 (vlak vóór zijn dood) in Zwitser-
land gedichte sonnetten beginnen met de regel: ‘Nu dan de nederlaag geleden is…’ Maar de epische stof die hij behandelen wilde was een onmogelijke stof. Daarom ging ze zijn voorstellingsvermogen te boven. De enige figuur in Pan die met pathos geladen is, zegt Henriëtte Roland Holst terecht, is die van de dichter zelf.
De Sonnetten van 1927 zijn vrijwel volmaakt van vorm, maar ze hebben niets meer met het reële socialisme te maken. Het zijn extatische liefdesgedichten van Gorter aan de Geest der Nieuwe Mensheid, zijn Vrouwe.
Er is niets wat zo’n duidelijk licht op Gorters psychologie werpt als zijn In Memoriam op zijn in 1916 overleden vrouw, Louise Cnoop Koopmans. Henriëtte Roland Holst tekent haar als ‘het zachte, toegewijde, opofferingsgezinde wezen, dat het vaak moeilijke lot de vrouw te zijn van een geniaal kunstenaar met zulk een dappere blijmoedigheid had aanvaard, al vermocht zij het wezen van die kunstenaar niet geheel te begrijpen’. Gorters In Memoriam is prachtig, maar het is geen schildering van de persoonlijkheid der gestorven vrouw, geen omlijning van contouren, geen beeld van licht en schaduw, het is een extatische verheerlijking, een poging om de essentie van haar ziel uit te drukken.
En in de volgende zangen preciseert hij die liefde:
‘O! zij had het Recht lief van Nature, en zij had de Schoonheid lief!’ ‘En zij had de Poëzie lief!’ ‘En toen kreeg die Vrouw mij lief. Want in mij was de Poëzie.’ ‘En toen kreeg zij de Menschheid lief.’ ‘En toen zochten wij samen naar de Schoonheid, Die in de Arbeidersklasse metterwoon leit…’
Het is de goddelijke liefde die Gorter in deze vrouw ziet. Hij heeft geen karakteristiek, maar een hymne.
Gorter is een God, heeft Tim eens in volle ernst gezegd.
Ik heb niet gevraagd wat hij als atheïst daarmee bedoelde, want ik vond het toen nog al absurd, maar achteraf geloof ik dat hij er het wezenlijkste mee heeft getroffen. Als God ongedifferentieerde liefde is, die niet in de stof is nedergedaald, dan is de kwalificatie op Gorter zeer toepasselijk. Het geheim van zijn wonderbaarlijke bekoring ligt in deze regels van Pan:
‘t Was die liefde die uit hem straalde, onbevlekt, als uit een kinderziel. Wie die goddelijke vlam zuiver in zich bewaard heeft schiet op het aardse vlak wel eens te kort. Als leraar aan het Amersfoortse Gymnasium was hij onverdraagzaam en zonder begrip. In de polemiek was hij niet in staat het goed recht van zijn tegenstanders te begrijpen. Hij kende maar één waarheid en het volgen van die waarheid dreef hem hoe langer hoe verder in de vereenzaming, een eenzame pelgrim naar het Absolute, evenals Simone Weil, maar met dit grote verschil dat hij het Absolute dáár zocht waar alleen het betrekkelijke is te vinden. Dit maakt Gorters tekort úit en is, naar ik meen, de verklaring van het onbehagen dat hij bij alle bewondering toch steeds blijft opwekken.