[p. 586]
[Tirade oktober 1966]
Herman Reitsma
Zalig de eenvoudigen van geest
I
Als piepjonge arbeider in gods wijngaard
zat ik altijd achteraan in de kerk.
Mijn moeder die de drukte schuwde
en zich nooit op de voorgrond wilde stellen
in gods huis zei dat de heere jezus
ook altijd achteraan zat.
In dit simpele vertrouwen leefden wij.
Maar mijn vader die een verharder in
het kwaad was, vond dit flauwe kul.
II
Omdat ik een puber was die de hand gaarne
aan zichzelf sloeg, moest ik ter pastorie.
Bars voorspelde de zieleherder mij
de buitenste duisternis waar ik
moest wenen en ook voortdurend
met mijn tanden moest knarsen. Ik was veertien
en het denkbeeld bezorgde mij nog
weken daarna ongekende erecties.
Maar als jij, lieve tedere,
de worgengel van de angst
niet had betoverd met je stralende lach,
dan was ik nimmer waarlijk opgestaan
en aldus door Simon V. gezien.
[p. 587]
III
Ik zie twee geel-groene overgordijnen
en een strookje witte vitrage dat
door mijn lieve moeder zo naarstig
is bewerkt. Door de vrij grote spleet
tussen de overgordijnen zie ik
dat de lucht grijs is en behalve
het getsjilp van mussen en
het slaan van een merel hoor ik
het monotone geroep van een woudduif.
Weemoed ligt over mijn huid, mijn
kindergeloof komt weer boven:
jezus, denk ik, was jij maar hier.