Herman Verhaar
Aantekeningen over literatuurkritiek
Als waar is wat de legende vertelt, dat te Arles de heilige Trofimus uit Efeze – woedend om het zorgeloze gejubel van het volk – met onweer en vervloekingen het beeld van Venus vernietigde, hoe is het dan mogelijk dat dat beeld ‘toch weêr tot schoonheid en leven werd terug geroepen, zoo dat het nu nog steeds, tot een altijd durende vreugde, staat in Parijs, in het Louvre…’?
Dat komt, beantwoordde Louis Couperus deze vraag waarmee ook de literatuur in het geding is, doordat de goden onsterfelijk zijn, doordat ‘zij zijn de eeuwige schoonheid, die geen profetenwoord en geen bliksemslag ooit heeft kunnen vernietigen. Zij is van zélve weêr op gerezen uit haar gruis…’ Een heel bevredigende verklaring, waar ik alleen op tegen heb dat zij het aandeel van Trofimus in de overleving van het beeld miskent. Deze gepassioneerde criticus deed waar goden en schrijvers recht op hebben. Het dwepende publiek verjoeg hij en de aangebedene zelf stelde hij, juist door de heftigheid van zijn aanval, in staat te bewijzen dat zij onvergankelijk is. Zonder Trofimus had Venus niet kunnen herrijzen. Zij zou vermoedelijk tot stof zijn vergaan en haar einde gevonden hebben op de een of andere vuilnisbelt der geschiedenis in plaats van in het Louvre. Dominees, schoolmeesters en voorlichters, al die zalvende meeheulers met de smaak van de goegemeente, maken de literatuur tot een grijze brij. In het belang van de literatuur handelt eerder de criticus die profetenwoord en bliksemslag niet schuwt, zelfs als hij zich, zoals de heilige uit Efeze, in zijn oordeel vergist. Critici zouden minder moeten samenscholen met het publiek en minder de trawanten moeten zijn van de schrijvers. Zij zouden meer moeten vechten.
De lucht is guur, en ‘t is kwartier voor drieën, als ik dit schrijf. Sterker nog: het is in het holst van de nacht en het smerigste weer dat het jaargetij te bieden heeft: stormachtige wind, sneeuw- en hagelbuien, kans op nachtvorst en ijzel.
Toen ik nog een gezonde Hollandse jongen was, sliep ik om deze tijd een dromeloze slaap na een avondlijke wandeling langs het strand en door de haven, waar ik aangenaam huiverend de elementen ging trotseren. Maar dat behoort evenzeer tot het verleden als de vervallen schoonheid van de belendende badplaats, die allang is overweldigd door de Wederopbouw. De ‘vent de mer’ die daar ‘faisait trembler les chaises’ is onoverwinnelijk, maar naar een ‘clair petit bar aux meubles bien cirés’ kan men er lang zoeken, ‘ô flots immenses’.
Vannacht bevind ik mij al uren tussen boeken, tijdschriften, kaartenbakken, knipsels, schrijfsels, typsels, aantekeningen, fragmenten, flarden, ontwerpen, aanzetten en onvoltooide uitwerkingen, maar een welomlijnd plan staat mij nog altijd niet voor ogen. Misschien hoor ik nog te helder hoe rustig vrouw en kinderen slapen en hoe geruststellend de wind om mijn kamer giert en de hagel tegen de ramen klettert (Zeg het eens anders, zeg het met woorden!). Het moet over literatuurkritiek gaan, dat staat vast.
In Tirade 200 haalt Simon Carmiggelt een auteur aan die onder pseudoniem schreef: ‘Ik had die vent wel een klap op zijn gezicht willen geven of zijn kaartebakken door de ramen willen smijten. Zulke normale dingen deed ik vroeger, toen ik nog niet nadacht over de rechten van een administratie.’ Zulke dingen heb ik nooit gedaan, al dacht ik over die rechten zelden na, maar mijn behoefte wordt met de dag groter en ik zou willen beginnen met mijn eigen administratie. Maar kan ik die wel missen? In een literair tijdschrift mogen, naast verhalen en gedichten, essays nooit ontbreken. Het ‘dient niet alleen te informeren en te signaleren, maar zijn oordeel uit te spreken.’ Dat schreef in datzelfde nummer de man die, zichzelf verontschuldigend, het langst en het hardnekkigst redakteur is geweest, en ik ben het er van harte mee eens, al remt het mij in bevrijdende zelfdestructie. Er is werk aan de winkel. Je kunt je toch niet terugtrekken als je een tijdschrift in de schoot geworpen wordt? Bladerend in de troep die mij omringt, bevangt mij de onvermijdelijke gedachte dat het allemaal de
moeite niet waard is. Is er werkelijk iemand die zou kunnen menen dat ik ‘op de hoogte van mijn taak sta’? Het ziet er naar uit.
Welaan dan, ik vond daar notities
over schrijvers en hun critici
over critici en hun lezers
over diverse merkwaardige kritieken
over filmkritiek
over wetenschap en literatuur
over de academie
over de neerlandistiek
over de viool van Frans Janssen
over Jeroen Brouwers’ bierkaai
over het columnisme
over Jan Wolkers en de kritiek
over de bescheidenheid van Karel van het Reve
over de instemming met H.A. Gomperts
over ingewikkeldheid en eenvoud, De revisor, Kafka en Nabokov
over de Nederlandse en de wereldliteratuur, academisme en realisme
over Nieuwe Lelijkheid en evolutie
over Rudy Kousbroek en natuurlijk ook
over de verhouding van de overheid tot de kunst
over de verhouding van de schrijver tot de collectiviteit
over de kunstpolitiek
over het nut en/of de wenselijkheid van subsidies en literaire prijzen
over schrijverschap en politiek
over het bibliotheekwezen
over journalistiek en literatuur
over het blijven negeren van Multatuli door het Nederlandse volk en vanzelfsprekend
over het boek van Job
over de staatkunde van Rusland
over het tegennatuurlijke van schoolinrichtingen
over kinderboekjes, fabels en sprookjes
over de plichten van de Regering omtrent publieke vermakelijkheden
over de ouderlijke macht
over de aanspraken van de mens op geluk
over de stijl
over pedanterie
over zieners en profeten
over waarheid in poëzie.
Maar het hoofdthema in dat alles blijft toch de literaire kritiek: waartoe zij is, wat zij moet zijn en hoe zij dat moet zijn.
Literatuur zonder literatuurkritiek is heel wel denkbaar maar literatuurkritiek zonder literatuur, dat zou alleen kunnen in een verhaal van Borges. Laat ik daarom eerst de literatuur zelf aan het woord laten, de boeken, de schrijvers die ze schreven.
‘Een schrijver’, schreef Scott Fitzgerald, ‘moet schrijven voor de jeugd van zijn eigen generatie, de critici van de volgende en de schoolmeesters van alle verdere.’ Met andere woorden: de critici van ‘schrijvers eigen generatie – de besprekers die hem in eerste instantie beoordelen, ‘de kritiek’ – deugt niet, die kritiek wordt pas wijs als de jeugd haar is voorgegaan, om over school en universiteit – ‘de schoolmeesters’ – maar te zwijgen.
De kritiek staat er doorgaans slecht op, als er schrijvers of dichters aan het woord zijn. Dan is de criticus een vadsige, neerslachtige, zuchtende en mompelende man die tot onbevangen genieten allang niet meer in staat is; een blindeman, die niets kan zien doordat hij geheel door zijn eigen reactie in beslag genomen wordt; een kale, ondervoede, vroeg oude brildrager die zijn bril voortdurend kwijt is en in één zenuwslopende nacht niet alleen vijf dikke boeken doorwerkt, maar daar ook nog zijn stukje van 800 woorden over schrijft (Orwell); of zij is iemand die zelf nooit een boek leest, maar alles wat zij nodig heeft voor haar 13 stukken per maand over 30 schrijvers, ontleent aan haar omvangrijke archief met knipsels van andere critici (Hermans).
De schrijver kan het negatieve oordeel van de criticus dan ook altijd gemakkelijk voorspellen, meent hij zelf. En is dat oordeel eens positief over een collega, dan betreft het vast en zeker een domme dichteres met wie de
criticus iets heeft of die geprotegeerd wordt door een bankier die hem een diner met champagne aanbood (Nabokov).
Arme schrijvers!, vinden ze zelf. Die ‘hebben twee, drie jaar zitten zwoegen, hebben bij gebrek aan mensen die genoeg van hen hielden dat zij hun iedere confidentie durfden doen, gedacht: wacht eens, ik zal een boek schrijven, wordt in duizenden exemplaren verspreid, misschien zijn er een of twee lezers die van mij zullen houden. En wat gebeurt? Ze krijgen de kant en klare kletspraatjes (van de kritiek) te slikken. Als het geen beledigingen zijn. Dat komt ook voor in deze branche’ (Hermans). Daarom: ‘Vele critici moeten in het water geworpen worden’ (Mulisch); ‘I looked out for what the () reviewers would have to say. They seemed to fall into two classes: those who had little to say and those who had nothing’ (Max Beerbohm). Critici zijn net erudiet genoeg om te citeren; hun taal is de gemeenplaats: ‘superieur gevoel voor humor’, ‘personages zo menselijk’, ‘belangrijke persoonlijke inzet’, ‘een boek dat niemand ongelezen moet laten’ etc. etc.; zij zijn struikrovers op de weg naar roem (Robert Burns), meeëters op het gelaat van de literatuur (Heersema), kippen die kakelen als de andere eieren leggen (Giovanni Guareschi), lieden die er prat op gaan dat ze moeilijk tevreden te stellen zijn terwijl niemand dat probeert (Ambroce Bierce), mannen zonder benen die les geven in lopen (Channing Pollock), mislukte kunstenaars (Common Sense). Kortom, ‘pay no attention to what the critics say; no statue has ever been put up to a critic’ (Sibelius); ‘Ein Rezensent, siehst du, das ist ein Mann, der alles weiss un gar nichts kann!’ (Ernst von Wildenbruch).
(wordt vervolgd)