[Tirade oktober 1976]
Herman Verhaar
Aantekeningen over literatuurkritiek (II)
6
De vraag was, aan het eind van de eerste aflevering van deze ‘aantekeningen’, waarom de criticus het ene boek een meesterwerk vindt, het andere helemaal niets; waarom het gros van de boeken die nu verschijnen over vijftig jaar vergeten zal zijn en een enkel – maar wie weet welk? – nog gelezen wordt. Aad Nuis herinnerde mij eraan dat de meeste geschriften die een recensent ter bespreking worden toegezonden noch prullen noch meesterwerken zijn, maar iets daartussenin. Waarom zou je je door hun vluchtigheid laten afschrikken, duurzaamheid garandeert immers nog geen kwaliteit en tussen louter tijdloze klassieken voelt men zich ook niet zo gemakkelijk? Hij heeft natuurlijk gelijk, evenals Maarten ‘t Hart, die mij (in VN, 11 september) voorhield dat een criticus niet voor over vijftig jaar schrijft, maar ‘voor lezers die nu in de nu uitkomende boeken geïnteresseerd zijn’. Je zou daartegenin kunnen brengen dat zelfs in Nederland, waar de literaire kritiek nooit echt als een volwaardig genre is beschouwd, verscheidene critici na hun dood alsnog vereeuwigd zijn in omvangrijke bundelingen, en dat ze nog steeds gelezen of althans geraadpleegd worden: Potgieter, Busken Huet, Ten Brink, Kloos, Van Deyssel, Verwey, Van Eyck, Nijhoff, Ter Braak, Du Perron. Ik zie niet in waarom een criticus die zich zelf respecteert geen rekening zou mogen houden met de mogelijkheid dat men ook later van zijn diensten nog gebruik maakt of dat, net als andere schrijvers, zelfs nastreven. Van mij mag hij zich gerust met het oog op morgen afvragen of hij zich, met zijn gebrekkige smaak en tekort aan inzicht, vandaag niet vergist en het nieuwe over- of onderschat. Maar toegegeven, hij schrijft in de eerste plaats voor zijn eigen tijd, elke stiekum gekoesterde hoop dat hij ‘gelijk’ zal blijken
te hebben ten spijt. Iets anders is, dat Aad Nuis noch Maarten ‘t Hart er gebukt onder lijken te gaan dat zij als critici met zoveel middelmatigsworden geconfronteerd. Ik geloof dat dat een kwestie van beroepsdeformatie kan, maar niet hoeft te zijn. Bij hen is het dat niet, denk ik, zij zijn veeleer wat men ‘welwillende persoonlijkheden’ zou kunnen noemen. Ik ben dat, al doe ik mijn best, minder. Niet dat ik mezelf als kwaadaardig ten tonele wil voeren (dat zou onzin zijn), maar de ervaring van afkeer van het middelmatige dat zich aan je opdringt en gewaardeerd of zelfs maar besproken wil worden, is voor mij wel degelijk een realiteit, waartegenover ik een neiging aan de dag leg tot vluchten naar ‘klassieken’, naar een eigen keuze uit de boeken die al door vele anderen – onder wie de critici die ik vertrouw – gewikt en gewogen zijn en dat hebben overleefd. Dat is misschien een onkritische of juist overdreven kritische en daarom niet minder onvolkomen reactie, maar toch geen onzinnige? Wie van literatuur houdt, voelt niet per se iets voor alles dat zich als zodanig aandient. Misschien zelfs maar voor erg weinig, hoe onontkoombaar enige loyale betrokkenheid bij de levende literatuur ook is en hoezeer verachting voor het vergankelijke voornamelijk op lafheid en gemakzucht duidt. Het zijn niet altijd de meest liefdelozen, die rust zoeken in musea en de drukte van de dag bij voorkeur aan anderen overlaten – met alle respect overigens voor de noodzakelijke en moeilijke werkzaamheden van die onverschilliger liefhebbers.
7
Maar geven wij na deze lekenpraat het woord aan Jacques Kruithof. Die schreef (in VN van 18 september): ‘In het jongste nummer van Tirade (één lange oproep om “terug naar Forum” te gaan) veegt Verhaar de vloer aan met de huidige Nederlandse literatuur, de literaire kritiek (met inbegrip van Ros) en de academische literatuurbeoefening (Kummer incluis), met meer chagrijn dan deskundigheid’, alsof Tirade een schoonmaakbedrijf is, met de heer Kruithof als ontevreden opzichter. Van de drie gastarbeiders die hij noemt omdat ze elders in dienst zijn als redakteuren van een serie studieboekjes over boeken, is de tweede helemaal geen literatuurcriticus, de derde niet bij uitstek een ‘academicus’ en de eerste te ijdel om zich op
deskundigheid te laten voorstaan, maar – een heel dilemma – niet ijdel genoeg om het tegen prof. Kruithof niet te willen opnemen, als die eerst eens gewoon zei waar hij het nu eigenlijk allemaal niet mee eens is. Ik herinner mij van deze geleerde docent aan het Klein-Semenarie D’Witte Leli een artikel over de kwestie van de fictionaliteit (een van de opwindendste schijnproblemen waar de literatuurwetenschap zich van oudsher mee bezig houdt), dat best aardig was geschreven en beslist een paar treffende waarnemingen bevatte en een enkele opmerking die ter zake deed, maar dat desondanks gedragen werd door een dertigtal ‘noten’ met verwijzingen naar de verkeerde deskundigen. Ach, hoe beperkt is onze deskundigheid, zouden mijn oude leermeesters zeggen.
Forum hield niet van voetnoten, dat heb ik er zeker mee gemeen, zoals nog wel enige voorkeuren en afkeren, maar lang niet alle standpunten, die trouwens niet allemaal zo actueel meer zijn. Zo heeft de overschatting van de poëzie, de esthetiserende, muzikale kant van de literatuur, waar Forum zich zo vurig tegen verzette, inmiddels plaats gemaakt voor een overschatting van de fictie in verhalen en romans; de aanval op het specialisme daarentegen beschouw ik als actueler dan ooit, maar de politieke betrokkenheid waartoe Forum – na een tamelijk onverschillig begin – gedwongen werd, lijkt mij tijdgebonden geweest: ik kan wel weer met wat minder engagement toe; en in de beruchte kwestie van de ‘persoonlijkheid’ zou ik Forum niet zonder meer willen volgen, zeker niet als ik bemerk wat er door iemand als Kruithof, napraters napratend, van gemaakt wordt. Verhaar ‘pleit voor de aanpak van de “vent”’, beweert deze deskundige, die ook van mening is dat ‘de “receptie”, het onthaal in de kritiek’ een ‘vinding’ is van ná Merlyn. Hij ziet de ontwikkelingsgang van de literaire kritiek te eenvoudig, dunkt me, zo van: eerst was er Forum en dat was voor de vent, toen Merlyn en dat stelde het werk centraal, en toen is ook nog de kritiek erbijgehaald. Het kan niet op, maar wat moet mij deze schematiek kunnen schelen? Ik ben helemaal niet voor ‘de aanpak van de “vent”’. De leuze ‘vorm of vent’ geeft de opvattingen waar Forum tegen gekant was en die het verdedigde al gebrekkig weer en zeker de kritische praktijk van Du Perron en vooral Ter Braak, maar zelfs met de nodige nuancering en uitbreiding voel ik er nog maar matig voor. Het
gaat mij niet om een ‘persoonlijkheid achter het werk’, maar om het werk als de best zoniet enig mogelijke uitdrukkingsvorm van een begaafd medemens, bij wie de vraag of hij daarbuiten een grote persoonlijkheid of een kleine man is mij koud laat, omdat hij alleen door zijn werk is wat hij is: in ieder geval iemand met herkenbare of de nieuwsgierigheid prikkelende problemen en verwante of ongekende gevoelens, wiens greep op de werkelijkheid, die hij door te schrijven verovert, mij aangaat en in het bijzonder boeit omdat hij hem schrijvend verovert. Noem het ‘de schrijver’ die mij interesseert, desnoods ‘de persoonlijkheid van de schrijver in zijn werk’, eventueel gewoon ‘het werk’, voor mijn part ‘de geïmpliceerde auteur’ (die hulpconstructie om het standpunt dat er de tekst en niets dan de tekst is te verzoenen met de opvatting dat zo’n tekst door een levend wezen tot stand is gebracht), maar noem het niet ‘de vent’, want dat is een belachelijke simplificatie. De ‘aanpak van de “vent”’: de terininologie alleen al staat me tegen. Alsof boeken varkentjes zijn die even gewassen moeten worden en het niet minstens zo lastig is om een beeld van de schrijver op te bouwen uit zijn werk zonder dat onrecht te doen, als om de ‘vorm’ ervan te beschrijven; of lastiger, omdat het een bezigheid met minder houvast, minder schijnzekerheid is, een subjectiever aangelegenheid, die – als het goed is – altijd op een persoonlijke confrontatie uitloopt.
Ik ontken de betekenis van objectief, controleerbaar, formeel onderzoek niet, maar stel vast dat het niet aan de waarden toekomt die de literatuur voor mij vertegenwoordigt en verlang slechts dat dát tenminste wordt ingezien en, zo mogelijk, betreurd. De literatuurwetenschap is een onmogelijk specialisme, een tegenstrijdig – maar als zodanig juist een spannend – vak, omdat het niet onder de erkenning uitkan dat de literatuur voor lezers (ook ‘deskundige’) een waardenhiërarchische aangelegenheid is, maar tevens op die waarden ‘wetenschappelijk’ (controleerbaar, objectief etc.) geen greep kan krijgen. Het enige kenmerk dat alle literaire teksten onbetwist gemeen hebben, is immers dat ze door bepaalde lezers in een bepaalde tijd en in bepaalde omstandigheden voor literatuur worden gehouden. De rest, ofschoon daarmee niet waardeloos, is metafysica. Hans van Straten (Utrechts Nieuwsblad, 28 augustus) heeft geen onge-
lijk als hij juist nu nog eens constateert dat in Tirade ‘de herinnering aan Forum, het blad waarin de subjectieve kritiek het meest bewust werd bedreven, altijd wakker gebleven’ is, maar hij geeft een scheve voorstelling van zaken (en trouwens ook een voorbarige), als hij zonder meer spreekt over een ‘terugkeer naar de subjectieve kritiek’, want er heeft nooit een ‘objectieve kritiek’ bestaan, zoals hij zelf ook suggereert en iedereen altijd al geweten heeft, al heeft niet iedereen er dezelfde consequenties uit getrokken. In wezen deugt de hele tegenstelling niet. Alle kritiek is subjectief (cultuurbepaald, tijdgebonden, persoonlijk), het gaat er veeleer om of zij daar vrede mee heeft of eronder lijdt en in hoeverre zij zich haar subjectiviteit bewust is en objectiviteitsillusies op wil geven. Misschien mocht het niet van Forum, maar van mij mogen geleerde en zelfs gewone critici best zo lang mogelijk zo objectief mogelijk proberen te zijn, als ze ten slotte maar door de knieën gaan en het niet laten afweten als het erop aankomt. Van het begin af aan of aan het eind pas ‘subjectief’: het is in beide gevallen toch de overtuigingskracht van de criticus die de doorslag geeft.
Waarom terug, waarom niet vooruit naar Forum? De tegenstelling literatuurkritiek/literatuurwetenschap speelde in de dagen van dat tijdschrift geen rol van belang, misschien omdat die twee óf elkaar volkomen vreemd waren óf, bij critici als Verwey en Van Eyck, volledig samenvielen. Na de oorlog evenwel, heeft een vak als ‘theoretische literatuurwetenschap’ niet alleen aan de universiteit een stormachtige – bijna tot mode verworden – opkomst beleefd, maar ook de kritiek in tijdschriften en zelfs dag- en weekbladen grondig beïnvloed. Een niet gering deel van onze tegenwoordige literatuurcritici is buiten zijn vrije tijd wetenschappelijk medewerker of heeft althans Nederlands of algemene literatuurwetenschap gestudeerd. Het is meer in reactie op déze ontwikkeling, die de wetenschap benaderbaarder heeft gemaakt maar ook een hoop betweterigheid uit haar isolement bevrijd, dan als verstokte Forum-aanhanger, dat ik een niet-specialistische kritiek bepleit. En louter ongunstig vind ik die ontwikkeling dus niet, al zou de omgekeerde – critici aan de academie – wel zo aardig zijn. Een kloof tussen de literatuurbeschouwing aan de universiteit en die daarbuiten sta ik niet voor; en die
is er in de beste gevallen ook niet, want ‘wetenschappelijke’ publicaties over literatuur die werkelijk de moeite waard zijn, zijn zelden ontoegankelijk voor niet-specialisten, en behoorlijke literatuurkritiek hoeft helemaal niet ‘onwetenschappelijk’ te zijn. Maar misschien is de kritiek in Nederland al met al toch te onbenullig om te kunnen profiteren van de universiteit, en heeft de wetenschap van de literatuur hier toch te weinig om het lijf en onvoldoende een eigen gezicht, alsmede een te geringe staat van dienst, om het zich te kunnen veroorloven niet hoog van de toren te blazen en zich als ‘wetenschap’ te verschansen achter een vermeende superioriteit. Men leze bijvoorbeeld Van Dijk, Maatje, Oversteegen, Sötemann, Verdaasdonk.
8
Dat de bijdragen van Jaap Goedegebuure en mij in het zomernummer van Tirade nogal wat reacties hebben uitgelokt, heeft mij enigszins verrast – er is kennelijk al snel iets loos in letterland. Minder verrassend vond ik het dat Jaap – die zich niet alleen aan onze grote schrijvers vergreep, maar ook aan hun milde critici – de wind van voren en de kous op de kop kreeg, terwijl ik – die het voornamelijk op een paar naïeve studenten had begrepen en zoniet de critici dan toch de Kritiek juist verdedigde – menige pluim op de hoed in ontvangst mocht nemen, waarbij mij slechts een enkel vermanend woord werd toegevoegd. (Overigens schijnen het helemaal geen studenten geweest te zijn die dat rapport in elkaar flansten, maar een wetenschappelijk medewerker; vermoedelijk een met te weinig vergaderingen in zijn collegevrije periode.)
De uitvoerigste reactie was die van Jan Hein Donner in het septembernummer. Nu heb ik wel een vaag soort sympathie voor Donner (al was het maar om zijn oordeel over mijn Kafka-boek en omdat hij zelf – ‘u vindt mij aardig, ik vind u aardig’ – zo’n leuk verslag over de Fischer/Spasski-wedstrijd heeft geschreven, maar met zijn opvattingen over literatuurkritiek ben ik het niettemin oneens. (Met zijn malle kwalificatie van Jaap als het prototype van de Onwaardige Recensent natuurlijk ook, maar Jaap moet zich zelf maar verdedigen; had hij maar moeten beseffen dat de badinerie een ongekend genre is in ons gewichtige land,
zo goed als belezenheid een ondeugd.)
Wat Donner ‘kritiek’ noemt – het schrijven over literatuur vanuit bewondering; het ontdekken, begrijpen en interpreteren waarbij waardeoordelen geen rol meer spelen – is ook voor mij niet zonder verleiding, getuige alleen al mijn gemakzuchtige hang naar ‘klassieken’, maar als het hoogste goed zie ik het toch niet en met de dagelijkse praktijk van een recensent heeft het, helaas, niet veel te maken. Diens taak blijft het in de eerste plaats, te selecteren, te onderscheiden tussen waardeloos en waardevol of (natuurlijk, natuurlijk) iets daartussenin. Dat is niet zijn taak omdat het publiek of een of andere instantie elders buiten de literatuur om zo’n oordeel vraagt, maar omdat de literatuur zelf dat doet; ook de alom geaccepteerde of ‘klassieke’ ten slotte, want ook die is zonder voortdurende waardering en herwaardering ten dode opgeschreven. Je kunt geen boek schrijven over Kafka of Mulisch, hoewel dat op zich zelf al een daad van toegenegenheid is, zonder die affiniteit voor je zelf te rechtvaardigen en je lezers ervan te overtuigen hoe onontkoombaar ze voor je is; zonder poging daartoe althans, want in de praktijk mislukt het vaak. Maar wie het niet eens waagt, doet aan monumentenzorg, niet aan kritiek.
Literatuur is als vorm van taalgebruik, zelfs als een schrijver alleen zich zelf als lezer heeft, een middel tot communicatie. Maar het is er een dat zowel om wat er gezegd wordt als om de manier waarop dat gebeurt gewaardeerd wil worden in plaats van voor kennisgeving aangenomen. Literatuur is niet van belang als kennisoverdracht, al zal die zich dikwijls voordoen, maar omdat zij eigen – esthetische én maatschappelijke en ethische – normen en waarden schept en daarmee de bekende en aanvaarde uitbreidt of ijkt, herijkt, ondermijnt of bevestigt. Een monumentenzorger zal die waarden als een gegeven goed accepteren, een criticus kan dat uiteindelijk niet, een recensent om te beginnen al niet, om de simpele reden dat niet alles dat om aandacht vraagt die aandacht ook waard is en de ene waarde bovendien de andere niet is. Wat een niet te stompzinnige lezer van een criticus/recensent verwacht, is dat hij hem duidelijk maakt waarop het besproken werk (voor die criticus) aanspraak maakt en in hoeverre die aanspraak (volgens de criticus wederom) geldig is. Zulke waarden zijn uiteraard niet objectief – dat zijn ze nooit, iets heeft im-
mers altijd waarde voor iemand -, maar daarom zijn ze nog wel reëel (en louter subjectief zijn ze ook zelden, daar zijn te weinigen van ons origineel genoeg voor). Mijn mening dat een criticus voor zijn lezers een ‘vertrouwensman’ is – men vergeve mij de wat vorrningswerkerachtige term – is dan ook allerminst het gevolg van een ‘harmonie-modelopvatting van literatuur’, zoals Donner oppert. Integendeel, het besef dat de literatuur een waardenhiërarchische aangelegenheid is, maakt de kritiek tot een conflictueus – want zoals gezegd subjectief, in laatste instantie persoonlijk – bedrijf, dat met de behoefte aan absolute oordelen van het volk, waar Donner over spreekt, niets van doen heeft. Dat absolute waarden niet bestaan is precies de reden dat zelfs de slechtste recensent meer begrip verdient dan Donner en die Nijmeegse studenten (of medewerker) voor hein opbrengen. Begrip is tenslotte nog geen instemming.
9
Ik sta een kritiek voor
– | die niet zwaarwichtig is maar wél ernstig, dat wil zeggen de literatuur zo betrekkelijk ziet als zij is, maar tegelijk als kunst en als vorm van communicatie au sérieux neemt; |
– | die voor vooronderstellingen niet terugdeinst, maar zich die bewust is en bereid is ze prijs te geven; |
– | die vooronderstellingen nastreeft die geen voordelen, maar het resultaat van eigen ervaringen zijn en berusten op persoonlijke verworvenheden in de omgang met literatuur; |
– | die zich niet verschanst achter schijn-objectiviteit, maar beseft dat kritiek altijd grotendeels subjectief is en uiteindelijk ook moet zijn, ofschoon niet zó subjectief dat het de moeite niet zou lonen alle beschikbare overtuigingskracht in te zetten; |
– | die ervan uitgaat dat de literatuur niet aan esthetische en maatschappelijke, ethische en andere normen en waarden ondergeschikt is, maar ze ons in confrontatie met de geijkte juist verschaft; |
– | die niet ontkent dat de literatuur als waardenhiërarchische aangelegenheid een ‘élitair’ karakter heeft; |
– | die debutanten, hoe moeilijk dat ook is, welwillend benadert maar ze niettemin de waarheid durft zeggen en zich niet uit arren moede neerlegt bij middelmaat; |
– | die gevestigde reputaties daarentegen, hoe moeilijk ook dát is, tegemoet treedt met de strenge maatstaven waar zij recht op hebben; |
– | die weet dat uitnemende standpunten met betrekking tot de literaire kritiek nog geen uitnemende kritiek maken, maar het innemen van zulke standpunten toch niet schuwt. |
10
Ik ben mij er heel wel van bewust, zoals blijkt, dat dit alles maar theorie is. In de praktijk is een criticus niet goed en betrouwbaar omdat hij aan deze of betere voorwaarden voldoet, maar omdat hij talent heeft, dat is: over intelligentie en gevoel beschikt, zich in kan leven en afstand kan nemen, tot lezen en schrijven in staat is en over overtuigingskracht beschikt. Voor de wetenschappelijke onderzoeker, universitaire criticus of hoe je hem noemen wilt, ligt dat ongeveer hetzelfde, zolang hij zich niet met iets heel anders dan interpreteren en waarderen bezighoudt. Alleen zal hij, wanneer het hem aan talent ontbreekt, sneller dan iemand die zich ten opzichte van de Wetenschap tenminste niet verplicht hoeft te voelen, geneigd zijn zich te beroepen op Methodiek, Objectiviteit en Controleerbaarheid; óók bij het bepleiten van een waardebeoordeling – waar men daar niet ver mee komt -, want daarvoor is nu juist het meeste talent vereist. Het is duidelijk dat ik dit – helaas niet zeldzame – soort van wetenschapsbeoefening, die gebrek aan overtuigingskracht maskeert niet vertoon van gewichtigheid, niet hoog aansla. Maar dat betekent in het geheel niet dat ik vind dat we de wetenschap zelf nu ook maar prijs moeten geven omdat zoiets verhevens als de Literatuur wel ontoegankelijk moet zijn voor zoiets banaals als wetenschappelijk onderzoek. Ik zie niet in waarom de literatuur – hoe persoonlijk de betrokkenheid waarop zij zich verlaat ook is – zich niet zou lenen voor methodisch, systematisch, analyserend en ordenend onderzoek, mits dat niet pretendeert een waardebepaling te kunnen opleveren die op zich zelf objectiever en waardevoller is dan enige andere. Het inzicht dat de teksten waar de literatuur-
wetenschap zich mee bezighoudt hun literaire karakter ontlenen aan de persoonlijke relatie tussen schrijver en lezer die zij tot stand brengen, zou de wetenschap sieren en van een hoop geontologiseer bevrijden. Niet wat literatuur is zou dan onderzocht hoeven worden, maar wat door deze en gene her en der voor literatuur wordt gehouden. En geen geleerde zou zich de vraag hoeven stellen van W. Bronzwaer in het septembernummer van Forum der Letteren: ‘Waarom houden Engelsen meer van literaire kritiek dan van literatuurwetenschap?’ Hij zou zich eerder afvragen waarom Duitsers meer van metafysica houden dan, zoals Engelsen, van kritiek en wetenschap.
Mij liggen zowel de kritiek als de wetenschap na aan het hart, en dat ik mij verzet tegen ‘een bepaalde universitaire benadering van de literatuur’, zoals Henk van Galen Last (in NRC Handelsblad van 18 augustus) met recht opmerkt, wil niet zeggen – zoals uit het bovenstaande naar ik hoop voldoende is gebleken (ik verval in herhaling) – dat ik niet tevens een betere dan die ‘bepaalde’ zou willen verdedigen: de nuchtere, bescheiden, niet-betweterige benadering waarvoor het persoonlijke karakter van de literatuur niet taboe is. Of lijd ik zonder het te weten aan een teveel aan respect voor de Academie en bevindt mijn verzet zich ‘in een stadium van ontwikkeling’, zoals Van Galen Last veronderstelt? Mijn verlangen om alleen over goede literatuur te schrijven en vooral mijn opmerking dat ik ‘ondanks alles van Hermans als schrijver en van Multatuli bovendien als mens’ houd, zijn door hem opgevat als ‘sporen van de invloed van de universiteit’: is het soms ‘de Literatuur’, vraagt hij zich af, ‘die hier bemind wordt, dat wil zeggen datgene in de werken van W.F. Hermans over de taliteit of structuraliteit waarvan mogelijk een “interessante” scriptie te schrijven valt?’ Er zou iets van waar kunnen zijn, maar ik bedoelde met mijn inderdaad te beknopte formulering toch iets anders, namelijk dat Hermans mij ondanks de bezwaren die ik tegen hein (en niet tegen Multatuli) heb, telkens weer bezighoudt, in tegenstelling tot zo vele schrijvers die mij onverschillig laten en bij wie ik aan kardinale bezwaren niet eens toekom. Op Multatuli ‘als mens’ ben ik gesteld, omdat hij – bij alle onverdraaglijke kanten van zijn persoonlijkheid – zo ontwapenend is en zo ontzaglijk veel conflicten, mislukkingen en te-
leurstellingen van zich af te schrijven kreeg; op Hermans niet, omdat hij een gepantserde gelijkhebber is die altijd anderen en nooit zich zelf aansprakelijk stelt en de Heilige Onschuld uithangt temidden van gefantaseerde bij gebrek aan werkelijke vijanden. Ik kan die houding niet waarderen, maar geboeid word ik er wél door, zoals ook door de consequentie waarmee hij haar in elk boek weer aanneemt. Telkens ben ik er nieuwsgierig naar en lees met spanning hoe hij het opnieuw voor elkaar krijgt en – met het vakmanschap dat men hem niet ontzeggen kan – nieuw materiaal aan zijn visie onderwerpt. Juist daarom stelde zijn laatste boek me zo teleur, want het werk, het schrijverschap van Multatuli vindt hij kennelijk de moeite helemaal niet waard, zelfs niet om zijn eigen visie op te ontwikkelen, zodat er alleen op het vlak van de biografica heel af en toe iets te beleven overblijft.
11
Maar zo ben ik, zonder de vraag waarmee ik begonnen ben beantwoord te hebben, via Hermans beland bij een probleem dat ik tot dusver omzeild heb door het hoogstens terloops aan de orde te stellen, ofschoon het eigenlijk vooropgesteld dient te worden: het probleem dat er helemaal geen visie op literatuurkritiek mogelijk is zonder visie op literatuur. Ik wijt de malaise in de literaire kritiek in Nederland aan een malaise in de literatuur, vind De avonden en Werther Nieland beter dan de latere Van het Reve’s, Nooit meer slapen verre te verkiezen boven De raadselachtige Multatuli en geef aan Multatuli de voorkeur boven Hermans; de kritiek ten onzent houd ik voor te mild, bij voorbeeld om haar overschatting van aandoenlijk slecht proza als dat van iemand als Hannes Meinkema, of om haar onkritische waardering voor recente romans als Onder professoren, Twee vrouwen en Een circusjongen, of ook om de manier waarop zij een verachtelijk boek als Mandarijnen op zwavelzuur na enig gekrakeel in feite geaccepteerd heeft. Ik stel dat zij strenger moet zijn, val aankomende doctorandussen die van de problemen geen kwaad weten lastig met een verdediging van diezelfde kritiek en verwijt geleerden die dat geen lor kan schelen en die er in het gunstigste geval hun schouders over zullen ophalen dat zij te pretentieus zijn en hun theologie, door de menigte aan-
gegaapt, voor wetenschap verslijten en hun taboes voor ficties. Maar uit naam waarvan eigenlijk? Welke belangen en waarden zijn er in het geding, die deze vruchteloze aantekeningen in de marge van veler deskundigheid kunnen rechtvaardigen? Als een criticus voldoet aan mijn verwachtingen en intelligent en gevoelig is, wat voelt en begrijpt hij dan? Als hij over het vermogen beschikt zich in te leven en tegelijk afstand te nemen, waarin en waarvan dan? Waarvan moet hij zijn lezers overtuigen? Samengevat: wat stelt de literatuur voor mij voor, op welke manier voel ik mij door haar aangesproken, waarom boezemnt zij mij vertrouwen in en welke waarden vertegenwoordigt zij? Als ik het reeds wist, was het de vraag niet meer. Vele jaargangen van Tirade en een oeverloos geduld zijn er, vrees ik, voor nodig om antwoord te kunnen geven. Maar het lijkt mij het proberen alleszins waard.