Hester IJsseling
Waar ben ik?
Sherlock Holmes was tot grote verbazing van Dr. Watson niet bekend met het feit dat de aarde rond de zon draait. De detective verklaarde deze zonderlinge onwetendheid met te zeggen dat hij alleen kennis opsloeg die hem van nut kon zijn bij zijn speurwerk: kosmologische zaken speelden daarin geen rol. De hersenen zijn volgens Holmes als een klein zolderkamertje, waarin maar een begrensde hoeveelheid kennis is op te slaan. Het is daarom volgens hem van het grootste belang, geen nutteloze feiten toe te laten die de nuttige kennis er uit werken. Als de aarde om de maan zou draaien, zo zegt Holmes, dan zou dat geen cent verschil maken voor hem of voor zijn werk.
Holmes is niet alleen. Eén op de zes Duitsers schijnt niet te weten of de zon nu rond de aarde draait of andersom, zoals bleek uit een onderzoek dat enige tijd geleden in Duitsland werd gehouden. Het schijnt zelfs zo te zijn dat het aantal onwetenden hieromtrent in de loop der jaren is toegenomen. Als je ervan uitgaat dat de onderzoeksresultaten representatief zijn voor wat er gaande is in de westerse beschaving, dan vraag je je af wat het zou betekenen wanneer op een gegeven moment iedereen de bouw van het zonnestelsel vergeten was. Het bericht wekt de lachlust, maar baart ook zorgen, al is het misschien niet zo eenvoudig te zeggen waarom het eigenlijk zo erg zou zijn als het op het begin van een zich alom verbreidende vergetelheid duidde.
Je zou de bevindingen van voornoemde Duitse onderzoekers onrustbarend kunnen vinden, als je er uit meent te moeten concluderen dat de mensen dommer worden. Maar misschien is het enkel omdat we zo langzamerhand zoveel informatie te verwerken krijgen dat we een aantal minder relevante dingen niet meer opslaan in ons geheugen? Misschien zijn andere dingen belangrijker voor ons, en willen we de zolder van ons geheugen niet volstouwen met astronomische feiten die we niet kunnen gebruiken in het dagelijks leven? Weliswaar lijkt deze laatste verklaring het
verschijnsel minder zorgwekkend te maken – het is dan niet zozeer een kwestie van domheid als wel van een zekere praktische intelligentie – maar toch vraag je je af of een idee van de ruimte tot de overbodige kennis mag worden gerekend. Als je vergeet dat de aarde rond de zon draait, dan vergeet je waar je bent. Je vergeet je plaats. Dat aarde noch zon middelpunt zijn van het heelal, ja, dat het heelal geen middelpunt heeft, is een gegeven dat betekenis heeft, zonder dat daarbij de vraag naar het nut ervan ter zake doet, een betekenis die zelfs niet in de eerste plaats afhangt van wetenschappelijk bewijs. Het vormt de kern van een wereldbeeld, met alle implicaties van dien. Als het geen wetenschappelijke theorie was, zou het de kosmologische mythe van onze tijd kunnen zijn.
Het wereldbeeld van een bewegende aarde is nog niet zo heel erg oud, gemeten naar de leeftijd van de menselijke cultuur. Het is pas sinds de zestiende eeuw dat de mensen denken dat de aarde rond de zon draait en sindsdien, zelfs in onze eeuw, is er nog veel meer veranderd in het beeld dat de astronomen hebben van het heelal. Een enkele oude Griek, Aristarchos van Samos, had zich al in de derde eeuw voor Christus van de mogelijkheid van een heliocentrisch stelsel rekenschap gegeven, maar zijn theorie vond in zijn tijd en nog heel lang daarna bij niemand erkenning. Zijn theorie kan in elk geval niet worden beschouwd als een door een hele beschaving gedeeld wereldbeeld dat vervolgens verloren gegaan is. Pas negentien eeuwen na Aristarchos, met de komst van Copernicus, Kepler en Galilei, kun je zeggen dat zich een heliocentrisch wereldbeeld in de Europese beschaving begint te vestigen. Wij spreken ook nu nog van een heliocentrisch wereldbeeld, hoewel het beeld dat de hedendaagse astronomie van het universum schetst eigenlijk helemaal geen centrum meer kent: strikt genomen zou je ons wereldbeeld centrumloos moeten noemen.
De oude Grieken en de middeleeuwers dachten dat de aarde het middelpunt van het heelal was. Er wordt vaak gezegd dat de Copernicaanse wending zo krenkend was voor de mens omdat ze de mens uit het middelpunt van alles wegsloeg, dat ze de mens op haar onbeduidendheid wees. Maar wonderlijk genoeg was het middelpunt van het heelal voor de middeleeuwers juist de plaats voor het meest onbeduidende, het minst verhevene, het verst van God verwijderde. Toch is vanuit onze tijd gezien een plek in het centrum de meest prominente plaats, de plaats waar alles om draait, waar alles op gericht is. Als wij terugvallen in een geocentrisch wereldbeeld, dan is dat in onze tijd een afspiegeling van een wereldbeeld waarin alles op ons gericht is, waarin alles om ons draait.
Zelfs als je, zoals de middeleeuwers, de aarde als de bodem, het laagste punt van alles zou beschouwen, dan betekent dat tenminste nog een duidelijke plaats: al is het op de bodem, je bent in elk geval ergens. Er spreekt ook een zekere rust uit: op de bodem kun je rusten, je leeft op de enige plek in het heelal die stilstaat. Het wereldbeeld dat de moderne astronomen ons hebben gegeven neemt ons dat allemaal af: de aarde is een planeet – weliswaar een bijzondere, omdat het de enige is waarop voor zover bekend leven is, maar toch, een planeet als zovele andere -, het is niet langer duidelijk waar wij ons bevinden in het heelal, niets in het heelal staat stil en niets is het middelpunt van alles.
Is het denkbaar dat we dat wereldbeeld weer zouden vergeten? Het zou al helpen als zoiets zich ooit eerder had voorgedaan. Je zou bijvoorbeeld kunnen denken aan het denkbeeld van de platte aarde, dat de middeleeuwers zouden hebben aangehangen. Als ze in de Middeleeuwen dachten dat de aarde een platte schijf was, dan moeten ze vergeten zijn wat de oude Grieken al wisten, namelijk dat de aarde rond was. Hoe fascinerend en veelzeggend dit voorbeeld ook had kunnen zijn, jammer genoeg berust het op een misverstand. Dat ze in de Middeleeuwen dachten dat de aarde plat was, zoals vaak wordt gezegd, is niet waar. Op een enkele uitzondering na, waarop deze misvatting is terug te voeren, blijkt uit alle belangrijke middeleeuwse teksten over de kosmos dat de middeleeuwers de aarde zagen als een bol. Dat neemt niet weg dat de middeleeuwse voorstelling van de aarde in sterke mate verschilt van de onze. De bekende wereld, dat wil zeggen Azië, Europa en het bovenste deel van Afrika, situeerden de cartografen op de bovenkant van die bol. Hoewel ze de aarde dus als een bol zagen, geloofden ze tegelijkertijd dat alle mensen op de bovenkant ervan leefden. De ronding van het aardoppervlak beschouwden ze in zekere zin als een soort hele grote berg. Als je van Engeland naar het in het midden van de kaart gesitueerde – en dus op het hoogste punt van de aardbol gelegen – Jeruzalem zou reizen, dan reisde je als het ware bergopwaarts, terwijl je, als je dan door zou reizen naar het oosten, weer naar beneden zou afdalen. Als het al voor mogelijk werd gehouden om, in plaats van bovenlangs, langs de onderkant van de aardbol een reis te maken, dan werd dit toch als een tamelijk angstwekkende onderneming gezien. Je zou dan immers toch ondersteboven moeten lopen. De middeleeuwers waren wel bekend met het verschijnsel van de zwaartekracht, maar het is toch alsof ze dachten dat die pas een rol ging spelen als je langs
onder zou gaan. Alsof je zolang je maar bovenop de aardbol was, die zwaartekracht niet echt nodig had. Pas als je aan de onderkant van de aarde zou komen, dan zou er een kracht nodig zijn die voorkwam dat je er af viel.
Tegelijkertijd werd overigens verondersteld dat je helemaal niet op het zuidelijk halfrond zou kunnen komen, omdat er op de evenaar een vuurgordel oprees die de aarde in twee volstrekt gescheiden helften deelde. Misschien was er wel een zuidelijk continent, en misschien woonden daar zelfs wel mensen, maar die zouden altijd onbereikbaar blijven voor de mensen op het noordelijk halfrond. Dat vormde meteen een ernstig theologisch probleem, want als er aan de andere kant van die vuurgordel mensen woonden die onze tegenvoeters waren, wezens die ondersteboven liepen, dan zou dat betekenen dat deze zogeheten Antipoden geen afstammelingen van Adam zouden zijn, en dat ze onbereikbaar zouden zijn voor het evangelie van Christus. Dat er dus mensen zouden zijn die niet door God geschapen zouden zijn, of – minstens zo ondenkbaar – wel door God geschapen maar niet door Christus verlost. Vanwege deze kwestie zijn nog in de veertiende eeuw mensen vervolgd wanneer zij beweerden dat er Antipoden bestonden op het zuidelijk halfrond. Maar dat er ooit mensen op de brandstapel zijn gekomen omdat ze beweerden dat de aarde rond was, of dat er een zuidelijk continent was, dat is niet waar.
De manier waarop wij de middeleeuwers afschilderen lijkt wel wat op de manier waarop in de Middeleeuwen over wonderbaarlijke volken werd verteld. Cartografen uit die tijd beeldden op hun kaarten allerlei vreemde volkeren af, op de plaatsen waar ze volgens de verhalen zouden wonen: reuzen en dwergen en mensen die een enorme voet hadden die ze als een parasol boven hun hoofd hielden om zich tegen de blakerende zon te beschermen, maar ook kannibalen en mensen die over gloeiende kolen konden lopen. Vaak is er wel iets terug te vinden van een bron voor zulke fantastische verhalen. Er waren immers menseneters en fakirs en Tibetaanse monniken en allerlei volken die er anders uitzagen en er andere gewoonten op nahielden dan men gewend was. De verhalen die van hand tot hand gingen en steeds verder van de werkelijkheid kwamen te liggen hadden misschien wel degelijk hun oorsprong in werkelijke ontmoetingen van middeleeuwse reizigers met verre volkeren. Over de middeleeuwers worden door ons vaak even wonderbaarlijke verhalen verteld, bijvoorbeeld dat zij er de vreemdste ideeën op nahielden over de vorm
van de aarde, en daardoor de curieuze angst kenden dat de aarde een rand had waar je van af kon vallen. Weliswaar hadden de middeleeuwers een wereldbeeld dat in veel opzichten sterk van het onze verschilt, maar zo sprookjesachtig vreemd als erover verteld wordt is het zelden of nooit.
Dat wij vaak denken dat de middeleeuwers dachten dat de aarde plat was heeft wel een paar aanknopingspunten waarop die vertekening is terug te voeren. Ten eerste zijn er twee vroege teksten, een van Lactantius en een van Cosmas (resp. derde en zesde eeuw na Christus) waarin inderdaad voor een platte aarde of zelfs voor een tabernakelvormige aarde wordt gepleit. Negentiende-eeuwse vooruitgangsdenkers en antireligieuzen hebben deze geschriften aangegrepen om de middeleeuwers als onderontwikkeld en door het geloof verblind af te schilderen en hen zo verdacht te maken ter meerdere eer en glorie van de positivistische wetenschap. Zij deden het voorkomen alsof Cosmas en Lactantius, hoewel die niet of nauwelijks invloed hebben gehad op het middeleeuwse wereldbeeld, juist representatief waren voor het middeleeuwse denken. De platte aarde van de middeleeuwers is een in de negentiende eeuw gecultiveerde mythe.
Deze mythe wordt nog versterkt doordat de middeleeuwse wereldkaarten er vaak uitzien alsof de aarde als een schijf wordt voorgesteld. Dat is omdat er alleen de bekende en bewoonbaar geachte wereld op werd afgebeeld en bovendien op een manier die er niet zozeer op uit was om heel precies de topografische locaties van de verschillende plaatsen weer te geven. Er werd in die tijd door de pelgrims en kruisvaarders niet gereisd aan de hand van landkaarten, maar aan de hand van routebeschrijvingen in woorden.
De kaarten die in de Middeleeuwen werden gemaakt hadden niet tot doel zich in de feitelijke ruimte te oriënteren, maar dienden veeleer ter illustratie van het geloof, niet als exacte weergave van de tastbare werkelijkheid maar als symbool voor een religieus wereldbeeld. De Heilige Schrift vormde de basis voor de middeleeuwse cartografie. Jeruzalem werd door de christelijke geografen steeds in het midden van de wereld geplaatst, omdat bij Ezechiël te lezen stond dat deze stad de navel van de wereld was. Men spande zich in de steden van Gog en Magog te lokaliseren, omdat daarvandaan in de eindtijd de volkeren zouden komen die de christenen zouden belagen. Om zich op die aanval te kunnen voorbereiden was het belangrijk te weten waar die steden lagen. Het Paradijs, waar de eerste mensen op de wereld kwamen, en waar de belangrijkste rivieren ontspringen, werd ook op de kaart gezet, en wel helemaal bovenaan.
De middeleeuwse cartografen geven geen wetenschappelijk verantwoord beeld van de topografische werkelijkheid, en dat pretenderen ze ook niet te geven. In zoverre is er wel iets verloren gegaan in de Middeleeuwen, dat voor die tijd heerste, en na de Middeleeuwen opnieuw opdook: de wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid. De Heilige Schrift was in de Middeleeuwen de belangrijkste bron voor waarheidsgetrouwe verbeelding van de wereld. ‘Waarheid’ had in die tijd een ander fundament dan in onze tijd. De spirituele betekenis van de dingen ging voor de empirische gedaante ervan. Het valt ons moeilijk ons te verplaatsen in een benadering van de wereld op basis van andere dan wetenschappelijke uitgangspunten. We kennen wel andere benaderingswijzen van de werkelijkheid, bijvoorbeeld in de kunst, maar in het dagelijks leven vertrouwen wij, de kunstenaars incluis, op de getuigenissen van de wetenschap. Toch zou het te eenvoudig zijn te zeggen dat een cultuur die de wetenschap niet als laatste autoriteit aanvaardt door domheid want goedgelovigheid wordt gekenmerkt, en dat ze zich daarom in negatieve zin van onze cultuur onderscheidt. In onze tijd worden de stellingen van de wetenschap door het merendeel van de mensen ook veeleer geloofd dan begrepen. De wereldkaart is ons in het geheugen geprent, maar wij hebben de wereld nooit met eigen ogen zo waargenomen. Veel van wat de wetenschappers over vorm, plaats en beweging van de aarde beweren komt evenmin overeen met onze ervaring van de werkelijkheid. De moderne astronomie doet misschien nog wel een zwaarder beroep op ons vermogen het absurde te geloven dan bijvoorbeeld Lactantius, die beweerde dat de aarde plat was. Als we om ons heen kijken lijkt de aarde toch eerder plat en onbeweeglijk? En lijkt het niet eerder alsof de zon om de aarde draait dan andersom? Of wordt ze zelfs elke dag opnieuw geboren?
Zoals gezegd, was in de Middeleeuwen het geloof in de Heilige Schrift hoofdzaak. De weetgierigheid, het verlangen naar kennis omtrent de geheimen van de natuur en de kosmos, werd teruggedrongen als betrof het een bijna godslasterlijke aanmatiging. De vermaning van Paulus in de Brief aan de Romeinen (11:20), ‘Zijt niet hooggevoelend’, werd door de exegeten steevast in intellectuele eerder dan morele zin geïnterpreteerd: als waarschuwing, niet tegen de hoogmoed maar tegen de nieuwsgierigheid: ‘Streef niet naar kennis van het hogere’. Weetgierigheid is niet altijd zo’n vanzelfsprekende deugd geweest als ze in onze tijd lijkt te zijn. Lange
tijd werd het verlangen wat je geloofde ook te willen begrijpen gezien als een blijk van gebrek aan vertrouwen in de wijsheid van de autoriteiten. Weetgierigheid vormde een bedreiging voor de positie van de autoriteiten en impliceerde een twijfel die volledige overgave aan God in de weg stond. Daarom werd ze als zondig onderdrukt.
Hoe dit ook zij, ook in de Middeleeuwen was het voor bepaalde mensen raadzaam om toch het een en ander van de geheimen der natuur te willen weten. De zeevaarders, bijvoorbeeld, deden er verstandig aan om niet zo zonder meer op de christelijke geografen te vertrouwen. Op hun tochten ging het er om, te weten waar de gevaarlijke klippen lagen, om die te kunnen omzeilen, en waar precies de havens lagen waar ze hun mondvoorraad konden aanvullen. Zij maakten hun eigen kaarten, portolanen genaamd, met nauwkeurige traceringen van de kustlijnen, en ze gingen hier ook gedurende de christelijke overheersing van de cartografie mee door. Toen in de veertiende eeuw de oostwaartse handelsroutes over land ontoegankelijk werden (het zou te ver voeren om hier uit de doeken te doen waardoor dat kwam), werd het belangrijk te zoeken naar manieren om bepaalde plaatsen over zee te bereiken. Daardoor werden de kaarten van de zeevaarders belangrijker dan de vrome christelijke kaarten.
Langzaam maar zeker begon de weetgierigheid terrein te winnen. Dat had op een gegeven moment ook gevolgen voor het beeld van het heelal. Wanneer Copernicus met zijn De revolutionibus (1543), over de omwenteling van de aarde rond de zon, de tot dan toe heersende kosmologische orde omverwerpt, heeft dat grote gevolgen voor de werkelijkheidsbeleving en het gevoel van plaats. Dat is niet zo maar van de ene dag op de andere gebeurd, maar dat de kerkelijke autoriteiten zich zorgen maakten over deze nieuwe theorie mag allesbehalve een blijk van hun onnozelheid genoemd worden. Zij hadden groot gelijk dat ze zich ernstig zorgen maakten over de gevolgen van een dergelijke omwenteling voor de hele maatschappelijke orde.
Zelfs al zagen de middeleeuwers de aarde als een bol, toch vormde deze bol in zekere zin de bodem van het heelal. En omdat er volgens hen alleen maar mensen op de bovenkant van de aardbol woonden, was de bewoonde wereld in zekere zin toch ook plat, als een pannekoek op een omgekeerd bord. De aarde was beneden en de hemel boven. Hoe nu de gedachte van een hemel en een hel te verenigen met een wereldbeeld dat een scheiding van boven en onder in de war stuurt? Waar is de hemel waar God en de engelen huizen, en hoe kan God op de aarde neerzien, als de
aarde niet als het ware de bodem van het heelal is, waarboven de hemelen zich uitstrekken?
En wat moeten we met de getuigenis van de Bijbel aan? In de Bijbel zijn verschillende plaatsen aan te wijzen waarin duidelijk sprake is van een stilstaande aarde en een bewegende zon. Daar wordt verteld hoe Jozua in de slag bij Gibeon aan God vraagt de zon stil te zetten (Jozua 10:13): ‘En de zon bleef midden aan de hemel staan en haastte zich niet onder te gaan, ongeveer een hele dag.’ En bij Prediker (1:5) staat te lezen: ‘De zon komt op en de zon gaat onder, en haast zich dan weer naar de plaats waar haar loop begint.’ Als er iemand is die weet hoe het heelal in elkaar zit dan moet dat wel God zijn, die als enige het geheel kan overzien. En als de Bijbel Gods woord is, en die woorden impliceren een geocentrisch georiënteerd heelal, dan is de theorie van Copernicus niets minder dan een tegenspreken van God.
Hoe dit ook zij, de christelijke god heeft, zoals bekend, de komst van Copernicus en Galilei met hun heliocentrisch wereldbeeld overleefd, al is de vanzelfsprekendheid waarmee in de Middeleeuwen vrijwel iedereen in hem geloofde, sindsdien langzaamaan verdwenen. Zelfs de ruimtevaart heeft de ware gelovige niet tot vertwijfeling gebracht, en hij heeft gelijk. Dat er door astronauten geen god is aangetroffen in de ruimte, mag geen steekhoudend argument tegen zijn bestaan heten. Toen de eerste mens de ruimte in was gegaan en weer op aarde terugkeerde, zei hij: ‘Nu, ik ben daarboven geweest, en ik heb geen god gezien, dus daar zijn we verder klaar mee.’ Maar een hersenchirurg, die al vele hoofden van binnen had bekeken, antwoordde: ‘Ik ben in al die hersenen die ik heb geopereerd nog nooit een gedachte tegengekomen.’ In zekere zin heeft de wetenschap de religie alleen maar op een hoger metafysisch plan gebracht. God moet niet langer daarboven in de hemel gedacht worden, zijn ‘plaats’ moet van een andere orde zijn.
Sinds de zestiende eeuw heeft ons wereldbeeld een heel ander aanzien gekregen dan ooit daarvoor. Met de achterlating van de gedachte van de aarde als middelpunt van het universum is onze verhouding tot de werkelijkheid op alle niveaus radicaal veranderd. Wat Copernicus teweeggebracht heeft is van een zeer verstrekkende invloed geweest op het denken van alle mensen sindsdien. Om een ingrijpend voorbeeld te noemen: mede doordat zijn theorie langzaam maar zeker het wereldbeeld van de
religieuze autoriteiten verdrong heeft de wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid haar plaats herwonnen boven de religieuze benadering.
Je kunt je echter afvragen wat dit precies betekent. Wat onderscheidt een wetenschappelijke benadering van een religieuze? Als wij weten dat de aarde rond de zon draait – voor zover wij het nog niet vergeten zijn – wat betekent dan dit ‘weten’?
Het weten is langzaam maar zeker steeds verder weggeraakt van de ervaringswereld. Het religieuze weten dat de dingen verklaart voor zover ze op ons mensen betrekking hebben, het denken dat de beweging van de planeten niet verder verklaart dan voor zover we er een kalender en andere aan de menselijke praktijk gerelateerde dingen op kunnen baseren, en dat op een wereldkaart alleen dat deel van het aardoppervlak tekent waar naar verondersteld mensen wonen, dat denken lijkt enerzijds te impliceren dat alles in de natuur en in het heelal om de mens draait, maar aan de andere kant is het ook een bescheiden denken, want het pretendeert niet hoger te reiken dan tot waar een mensenhand reiken kan. Het is een paradox die vergelijkbaar is met het gegeven dat de middeleeuwers de aarde in het centrum plaatsten in de overtuiging dat dit de laagste, minst beduidende plaats was, en niet, zoals wij nu zouden kunnen denken, uit een gevoel van belangrijkheid. Er zit steeds een niet te fixeren omslag in het mensgerichte denken, van enerzijds bescheidenheid en anderzijds zelfingenomenheid. Hetzelfde geldt voor het denken dat probeert over meer te spreken dan alleen datgene wat de mens direct aangaat, een denken dat na Copernicus niet alleen de aarde maar zelfs de zon uit het middelpunt heeft verstoten en probeert niet slechts het zonnestelsel maar het heelal te beschrijven. Enerzijds zou je kunnen zeggen dat daar het besef uit spreekt dat er meer in de wereld is dan alleen zaken die de mens betreffen, maar door daarover te willen spreken is het ook alsof daarmee hoger gegrepen wordt dan voor een mens past.
De wetenschap heeft ons heel veel dingen te kennen gegeven waarvan wij zeggen ze te weten, maar het weten omtrent die dingen is van een wonderlijke aard. Als wij zeggen te weten dat de aarde rond de zon draait en dat het heelal uitdijt, wat houdt dan dat weten in? Je kunt niet zeggen dat wij het zo ervaren. Is het dan eerder een kwestie van geloof? Geloof in de wetenschap? Het lijkt een soort van weten te zijn die doortrokken is van een zeker vergeten.
*
We zullen ons misschien met Dr. Watson verbazen over mensen die in onze tijd niet weten dat de aarde rond de zon draait. Toch is het verschil tussen weten en vergeten soms maar heel klein. Als we een wereldkaart zien waarop het noorden niet aan de bovenkant ligt, of waarop Europa niet in het midden ligt, ervaren we dat als verwarrend. Die verwarring herinnert ons eraan dat wat voor ons bijna tweede natuur geworden is, in feite niets anders is dan een afspraak. Een van de vele afspraken waarvan wij gemakkelijk vergeten dat het er een is. De aarde is immers nagenoeg rond en zij bevindt zich in een oneindig universum. Ze heeft dus strikt genomen geen boven- of onderkant. Wat is immers de bovenkant van een bolvormig ding, vooral wanneer het zich ook nog eens in een ruimte bevindt die zelf geen boven of onderkant heeft, omdat ze oneindig is?
Al op de kaarten van Ptolemaeus, een astronoom en geograaf uit de tweede eeuw na Christus, werd het noorden boven gesitueerd. Hij koos waarschijnlijk voor deze indeling, omdat de plaatsen waar ze in zijn tijd wat over wisten op het noordelijk halfrond lagen. Die tekende hij daarom bovenaan, met Europa en Engeland helemaal linksboven tegen de rand, want dat er westwaarts nog meer was, dat wist hij niet. Toch duurde het nog heel lang voordat het een algemene regel werd om kaarten met het noorden boven te tekenen. Op oude landkaarten zie je dat die afspraak er niet altijd geweest is. In de Middeleeuwen werden de wereldkaarten getekend met het oosten boven, omdat het Paradijs, zoals gezegd, werd verondersteld in het oosten te liggen. Van die oostelijke gerichtheid van kaarten is ook het woord ‘oriëntatie’ afgeleid, waar ‘oriënt’ in zit.
We vergeten dat kaarten met het noorden boven worden getekend, alleen maar op grond van een afspraak, niet omdat het ‘zo is’ dat het noorden boven ligt. Zo vergeten we ook heel gemakkelijk dat de aarde ronddraait, niet alleen om de zon, maar ook nog eens om haar as. We weten het wel, maar we denken er haast nooit aan. Vooral is het makkelijk te vergeten dat ze zo snel ronddraait: met ruim honderdduizend kilometer per uur reist de aarde rond de zon, en het duurt een jaar voor ze één keer rond is. Als je één keer met je ogen knippert ben je met aardbol en al alweer dertig kilometer verder op je reis rond de zon. Ondertussen draait de aarde ook nog eens om haar as: als je op de evenaar staat raas je – zonder je te verroeren – met 1667 kilometer per uur rond de aardas. In Nederland gaan we iets
minder hard, maar toch nog steeds zo’n 1026 kilometer per uur. We weten het niet, het wordt ons gezegd en we vergeten het weer. Net zo gemakkelijk vergeten we dat de zon evenmin het middelpunt van het universum is, of zelfs maar van ons sterrenstelsel, als de aarde. Het zonnestelsel is een vlekje in ons sterrenstelsel, de Melkweg, waarvan we de sterren ‘s nachts aan de hemel kunnen zien als een witte band. De Melkweg is zelf slechts een vlekje in een oneindig groot heelal met nog een heleboel andere sterrenstelsels, een heelal dat nog eens naar alle kanten uitdijt, en ook dit met een enorme snelheid. Een heelal dat nota bene helemaal geen middelpunt heeft. Niets is van alles het middelpunt.
Het is een duizelingwekkende gedachte. Toch krijgt vrijwel niemand het zo zeer te kwaad als de buurman van Rilke’s Malte Laurids Brigge, die al die razende vaart meende te voelen, en zich alleen nog maar enigszins wist te bedaren door de hele dag aan zichzelf gedichten voor te dragen. Hij verlangde naar stilstand en rust. Maar stel je eens voor dat je stil zou staan op de bodem van dit voortrazend heelal: dan zou je pas werkelijk in paniek raken van al die planeten, sterren en kometen die als flitsende schichten langs je heen raasden. Of zouden ze zo snel gaan dat je ze niet eens zou zien? Dat het zou lijken alsof je in een volstrekt leeg heelal helemaal alleen was? Evenmin een aantrekkelijke gedachte.
Al die dingen vergeten we, we zeggen, de zon komt op, de zon gaat onder, de sterren ervaren we als boven ons, Amerika ligt uiterst links, Japan uiterst rechts, het noorden is boven en de zuidpool is beneden. Wij noemen Amerika het Westen, zelfs de Japanners noemen Amerika het Westen, terwijl het toch vanuit Japan gezien eerder in het Oosten ligt. Wie denkt er nog aan, wanneer hij vanuit Nederland iemand in Australië belt, dat degene die daar opneemt eigenlijk, ten opzichte van ons, hier, op z’n kop staat? We weten het bijna allemaal wel, dat de aarde rond is en zo, maar tegelijkertijd vergeten we het ook. Omdat het in ons leven niet zoveel uitmaakt of we het weten of niet. En omdat we het anders ervaren dan de geleerden zeggen dat het is.
*
George Perec schreef een boekje over soorten ruimte, getiteld Ruimten rondom, waarin hij de lezer uitnodigt tot allerlei experimenten om zich bewust te worden van de ruimte die hem omgeeft. Wat volgt is een oefe-
ning op de wijze van Perec. Stel jezelf met enige regelmaat de vraag: waar ben ik? Als je midden in de nacht wakker wordt, haal dan in het donker achtereenvolgens de kamer, het appartement, het huis, de stad, het land voor de geest en verruim in gedachten je blik. Het zal zijn alsof je opgroeit tot een reus, alsof de wereld aan je voeten krimpt tot een speelgoedland, een tennisbal. Nu bedenk je je dat je op een planeet woont, een ronde planeet, met een donkere helft en een helft waar de zon op valt, en dat het dag wordt omdat ‘jouw’ helft zich naar de zon toekeert. – De dag die wij kennen en die alle mensen en alle dieren van alle tijden hebben gekend is maar zo lang als ze is, enkel en alleen omdat onze planeet zo groot is als hij is en zo snel draait als hij draait. Als de aarde groter of kleiner was, waren al onze dagen sinds mensenheugenis langer of korter geweest. – Denk aan de kleine prins van De St.-Exupéry, die op zijn planeetje zijn stoel maar hoefde te verplaatsen om wanneer hij maar wilde een zonsondergang te zien, zo klein was het. Bedenk dat de aardbol waarop jijzelf leeft in verhouding tot een aantal andere planeten toch eigenlijk ook maar heel klein is, zelfs al heeft ze een omtrek van veertigduizend kilometer en lijken de mensen aan de andere kant van de wereld verschrikkelijk ver weg. Voel je je nu heel erg groot of heel erg klein? Bedenk dat al die planeten waarvan je de godennamen wel eens hebt geleerd, en die de astronomen wel door hun kijkers hebben gezien, maar waar – met uitzondering van de maan – nog geen mens ooit geweest is, samen maar een heel klein kluitje vormen in een onvoorstelbaar grote, want oneindige ruimte, waarover nog talloze soortgelijke kluitjes, met een heleboel niets ertussen, verspreid zijn. En dat de hemellichamen niet rustig een beetje om elkaar heen draaien als trage reuzen, maar als kleine kogeltjes rond schieten, met ontzagwekkende snelheden, en zich met hun kluitje ook nog eens ten opzichte van elk ander kluitje met een nog groter vaart verwijderen. Stel jezelf de vraag: waarheen? En: waarvandaan? Waar is het begin, het middelpunt van die uitdijing? Waar de uiterste grens? Stel jezelf nu opnieuw de vraag: waar ben ik?
De astronomen zeggen: het heelal dijt uit, maar er is geen middelpunt en geen uiterste grens. En dat zouden ze ook moeten zeggen, want ze zeggen ook dat het heelal oneindig is. Wat geen grens heeft, heeft ook geen middelpunt. Dat doet denken aan een wonderlijke definitie die door verschillende mensen door de eeuwen heen is gebruikt, eerst om God, later om het heelal te beschrijven. Ze luidt: ‘God/het heelal is een oneindige sfeer waarvan het centrum overal is en de omtrek nergens.’ Deze woorden
zijn geschreven lang voordat de astronomen met wetenschappelijke argumenten wisten te onderbouwen dat het heelal oneindig en centrumloos moet zijn, wat er eens te meer op wijst dat ‘de feiten’ er uiteindelijk niet toe doen. Het is de gedachte die werkt.
Een ruimte zonder grens en zonder middelpunt, daar word je nog duizeliger van dan van al die beweging en al die snelheid waarover de astronomen vertellen. Want waar heeft dan die Grote Explosie plaats gevonden waaruit het heelal is ontstaan? Die moet toch ‘ergens’, dat wil zeggen in een ruimte, hebben plaatsgevonden? En als het ergens is begonnen, dan is die plaats van oorsprong toch in zekere zin het centrum van het heelal dat daaruit is ontstaan? Dat is een ontzaglijke, duizelingwekkende vraag, die nauwelijks verschilt van de vraag: waar was God voordat hij de ruimte schiep? Hoe moeten we in hemelsnaam de oneindigheid denken? En het is één ding dat wij niet middenin het heelal wonen – wat maakt het uit – maar … hoe kan de vraag, ‘waar ben ik’, ooit vaste grond vinden, als er niet eens een middelpunt is of een grens waartoe mijn plaats zich verhoudt?
*
Kant, als achttiende-eeuwer toch ook van na de Copernicaanse wending, vond de sterrenhemel boven hem een van de meest verwonderlijke dingen, naast de morele wet in hem. Nietzsche schrijft in §71 van Voorbij goed en kwaad: ‘Zolang je de sterren nog als iets “boven je” voelt, ontbreekt het je nog aan de blik van de kennende’. Heel even verwondert die uitspraak, heel even denk je: maar de sterren zíjn toch boven ons? Daar vergaten we toch weer even dat de sterren overal om ons heen zijn. Alleen zit er aan de ene kant een aardbol tussen.
Je kunt je afvragen waarom Nietzsche het belangrijk lijkt te vinden om daarover na te denken – waar dat astronomisch inzicht volgens hem voor staat. Wie de sterren nog als boven zich voelt, ontbreekt het nog aan de kennende blik, zegt hij. Wie de sterren nog als boven zich voelt, denkt de aarde beneden en de hemel boven. Wie zo denkt, is die nog metafysicus? Denkt die, daarboven is de hemel, daar zijn de onsterfelijke goden, de onveranderlijke ideeën van Plato, en hier beneden is de vergankelijkheid en de schijn? Of denkt wie de sterren als boven zich ervaart, dat hij op de bodem van het heelal staat en dat alles om hem draait, dat alles er voor hem is, dat alles zich naar hem richt?
Wat Nietzsche zegt, suggereert dat wie de sterren nog als boven zich
ervaart niet weet hoe de dingen feitelijk zijn. Dat is tamelijk verwonderlijk voor een filosoof die veelvuldig zegt dat er enkel interpretaties zijn, en geen feiten. Maar misschien gaat het hem er ook niet om dat het feiten zouden zijn. Als we zeggen dat de zon op komt is dat een fictie, en feit is, dat de donkere helft van de aarde zich naar de zon toedraait – daarom wordt het dag. En toch klinken de verhalen die de astronomen ons vertellen fantastischer en mythischer dan wat onze ogen ons vertellen. Maar heel weinig mensen hebben met eigen ogen kunnen zien dat de aarde rond is door er helemaal omheen te gaan, niemand voelt dat ze zo hard ronddraait, niemand ziet ooit de sterren die aan de achterkant van de aarde zijn, wij staan stil, zij komen langs, zo komt het ons voor. En dan vertellen die astronomen ons ook nog dat de meeste sterren die wij zien er allang niet meer zijn, dat in elk geval het beeld dat ons van hen bereikt een beeld is van zo onvoorstelbaar lang geleden dat je met recht kunt zeggen dat we, als we naar de sterren kijken, iets zien dat er niet is. Zijn deze feiten niet onvergelijkelijk veel wonderbaarlijker dan welke fictie dan ook? De astronomische feiten zijn ons niet in de ervaring gegeven, wij hebben ze slechts van horen zeggen, wij nemen ze aan op autoriteit van de wetenschap.
Het verlangen om over zulke dingen te spreken en het belang dat bijvoorbeeld Nietzsche eraan hecht om van zulke dingen doordrongen te zijn kan enerzijds als een bescheiden, maar anderzijds ook als een hoogmoedige geste begrepen worden. Voor Nietzsche is het misschien te doen om de uitdaging waarvoor het denken zich geplaatst ziet in het bijna onvoorstelbare dat de astronomen ons vertellen. Het is voor hem misschien van belang als een gedachte die de behaaglijke overzichtelijkheid van het leven op de proef stelt en de mens langs die weg sterker maakt.
Zoals gezegd gaat het er dan misschien ook niet om dat het feiten zijn. Dat zulke dingen van betekenis zijn, is dan niet omdat het allemaal ‘waar’ is. Het is eerder omdat het, bijna zoals een mythe, iets zegt over wat het is om een mens te zijn. De vraag naar wie ik ben, naar wat het is om een mens te zijn, lijkt iets te maken te hebben met de vraag waar ik me bevind, waar de mens zich bevindt. En het verhaal van de astronomen vertelt dat wij niet het middelpunt van het heelal zijn, en niet op de bodem ervan staan. Dat we zijn zoals de buurman van Malte Laurids Brigge, die, hoe stil hij ook in bed blijft liggen en zichzelf gedichten voordraagt, nooit werkelijk in rust is, nooit werkelijk ergens is, maar altijd voortraast op zijn planeet, in verschillende gelijktijdige omwentelingen en
andersoortige bewegingen. Dat je net zo min ‘hier’ kunt zeggen als ‘nu’, zonder alweer ergens anders te zijn, zonder dat dat ‘nu’ dat je met een woordje wilde vatten alweer voorbij is. En dat we maar iets heel, heel kleins zijn in de oneindigheid van het heelal. Een kruimel op de rok van het universum, zoals de dichter zegt.
Slechts één troost rest ons, en Pascal heeft deze als volgt verwoord: al zou het hele universum hem verpletteren, dan zou de mens altijd nog groter zijn dan dat wat hem doodt, omdat hij weet dat hij sterft en dat het heelal hem de baas is. Het heelal weet niets daarvan. Onze hele waardigheid ligt dus in het denken. Daarvan moeten we uitgaan om ons weer te verheffen, en niet van de ruimte en de tijd, die we niet kunnen vullen.