Theater
Het gelijk van Croiset
‘De medeplichtigen’
door K.L. Poll
Max Croiset noemt in het voorwoord van het programma zijn nieuwe stuk, De medeplichtigen, een biecht: ‘Ik meende aan de nagedachtenis van mijn doodgemartelde landgenoten verplicht te zijn mij klaar voor ogen te stellen wat ik deed, en naliet te doen, om datgene te verduren wat hun einde werd.’ Een biecht onderstelt een zonde, een daad waarvan men spijt heeft, en waarvoor men wil boeten. Dat is evenwel niet het karakter van De medeplichtigen. Het stuk is eerder een rechtvaardiging dan een biecht, eerder een pleidooi voor het gelijk van de medeplichtige dan voor zijn ongelijk. De maatstaf van zuiverheid blijkt ontoereikend, en verliest dus zijn geldigheid, wanneer de trouw aan een overtuiging en de loyaliteit tegenover een medemens met elkaar in conflict komen. Dat lijkt mij de voornaamste strekking van het stuk, althans de voornaamste indruk, die bij de toeschouwer overblijft.
Croiset heeft, om dit conflict vorm te geven, het verhaal van Ifigeneia in Taurië tot stramien gekozen. ‘Alleen bij de teugelloze mythische verbeelding kon ik met de benauwdheid van mijn ogenblik terecht.’ Orestes en Pylades zijn gevangen genomen. Hun leven hangt af van de Griekse priesters, hier voorgesteld als het prototype van de landverraadster, die helpt – medeplichtig is dus – bij het offeren van haar landgenoten door de barbaren. ‘Orestes heb ik gezien als de mens die de zuiverheid nastreeft’ en ‘Pylades wil leven, ten koste van alles’, zegt de schrijver in zijn voorwoord. Om de strijd tegen mede-plichtigheid voor Orestes zo moeilijk mogelijk te maken, laat Croiset hem verliefd worden op de priesteres, die later zijn zuster blijkt te zijn.
Dit vasthaken aan een klassieke mythe heeft als bezwaar, dat men bij het ontleden, in eigentijdse termen, van het vraagstuk der medeplichtigheid, gemakkelijk verstrikt kan raken in de wonderlijke gegevens van het verhaal en in de andersoortige gedachtengang van figuren, die hun gedragingen voor een groot deel lieten bepalen door de wensen der goden. Croiset heeft het godenelement over het algemeen tot de positie van onschadelijke franje weten terug te brengen, hoewel versierende uitroepen als ‘De Goden zij gedankt’, ‘Apollo zij gedankt’ en ‘God Apollo doodt mij met Uw pijl. Gezegend zijt gij, treffer van verre’ – deze laatste op een dramatisch hoogtepunt – de aandacht van de toeschouwer op een hinderlijke manier in de Charivarius-richting doen afdrijven.
Twee keer laat de schrijver overigens de goden wel een rol spelen in de overwegingen van Orestes. De eerste maal in een passage, waarin het conflict waarvoor Orestes zich gesteld ziet duidelijk wordt samengevat: ‘Ik wil de liefde niet, die ik hier heb leren kennen. En als ik leven blijf, moet ik die liefde. Dit zijn de wraakgodinnen, dit is de waanzin. Dit kan alleen een God verzinnen. Dit doen geen mensen elkaar aan. Geloof toch eindelijk, Pylades, hier heeft een God de hand in het spel. Hiervoor liet Apollo mij mijn moeder doden om mij de weg te banen naar deze vrouw.’ Hier wordt de toeschouwer een mengvorm geboden van God en de goden, die weinig verhelderend werkt. En de tweede keer: ‘(tegen Ifigeneia) Praat mij niet van de Goden. Pylades, jij hebt gelijk gehad: de mensen hebben alleen Goden om hun misdaden op af te schuiven,’ waarmee de goden dus worden teruggebracht tot verzinsels, tot gefingeerde schuldwegnemers. Deze twee passages geven aan, dat de relatie van Orestes tot de goden tweeslachtig is. Als Croiset dit inderdaad bedoeld heeft, komt hier een kant van Orestes bloot, waarover men, juist bij de behandeling van het streven naar zuiverheid, graag meer had willen horen. Als de verhouding Orestes-goden voor hem niet ter zake doet, had hij beter ook deze twee verwarring scheppende toespelingen kunnen weglaten.
Aan de andere kant: de band met het Ifigeneia-verhaal biedt de schrijver de gelegenheid tot het nemen van afstand, tot het verwerven van een discipline, die hem beschermt – in het eerste bedrijf beter dan in het tweede – tegen een teveel aan pathos.
Het voornaamste tekort van het stuk – dat overigens in de eerste helft van de voorstelling bijzonder animeert door dramatische opbouw en dialoog – is de rammelende constructie van twee van de drie hoofdfiguren, namelijk vav Orestes en vooral van Pylades. Zij steken niet scherp tegen elkaar af, zoals Croiset bedoeld heeft, de een als de verdediger van de zuiverheid ten koste van iedere prijs, de ander als de verdediger van het lijfsbehoud ten koste van iedere prijs. Zij vertegenwoordigen niet, consequent doordacht, twee polen van het conflict. Voor een deel komt dat waarschijnlijk doordat de schrijver van alle drie de personages edele, sympathieke figuren heeft gemaakt. Het voordeel daarvan is, dat de drie vormen van gelijk dezelfde kansen krijgen: het gelijk van Ifigeneia, die zich voor haar medeplichtigheid verontschuldigt met ‘Als kind heeft men mijn rechtsgevoel geofferd voor de “nationale zaak”, het gelijk van Pylades die zegt: “Later vinden we weleen reden. Eerst leven,” en het gelijk van Orestes, vastgelegd in de woorden “Mijn taak is zuiverheid. Mijn klein fatsoen.” Maar het nadeel is, dat het ongelijk van Ifigeneia en Pylades – ongelijk althans met Orestes’ zuiverheid tot maatstaf – hun schuldige, medeplichtige kant dus, onvoldoende zichtbaar wordt. Voor Ifigeneia geldt dit minder dan voor Pylades, hoewel zij soms beschuldigd wordt van wreedheid en giftigheid, bijvoorbeeld door Orestes na het bezoek van de barbarenkoning Thoas, zonder dat haar gedrag of haar woorden deze verwijten voldoende rechtvaardigen.
Maar bij de uitwerking van Pylades is het ontbreken van, uit het oogpunt
der zuiverheid gezien onsympatieke argumenten en daden hinderlijker. Hij wordt aan een kant voorgesteld als de man, die bereid is tot medeplichtigheid wanneer het om lijfsbehoud gaat. Maar wanneer het er op aankomt ter wille van dit beginsel Ifigeneia en haar dienaressen te bedriegen, is hij, meer nog dan Orestes, een en al zuiverheid en eerlijkheid, waardoor hij zijn kansen op ontsnapping eerder kleiner maakt dan groter. Wat is het verschil in standpunt tussen Pylades, die wil ontvluchten ‘wel ten koste, maar niet tot haar voordeel, want dan word ik medeplichtig’ en Orestes, wanneer hij zegt ‘Als ik niet kan leven zonder de hulp van landverraders, sterf ik liever’?
In de periode, dat Orestes zijn zuiverheid dreigt te offeren aan zijn liefde, is Pylades de vertegenwoordiger van het starre principe, landverraad is landverraad en wie de landverrader niet doodt is schuldig. Ook wanneer men deze houding wil herleiden tot jaloezie, zoals Ifigeneia doet, blijft het vreemd dat de overigens als oprecht getekende Pylades dit verwarring scheppende drogmiddel te baat zou nemen om zijn jaloersheid te tonen. Bovendien, Pylades verdedigt hetzelfde principe tegen de dienaressen, wanneer van jaloezie nog geen sprake kan zijn.
Maar later, aan het slot van het stuk, zegt hij, dat de verbondenheid, die een geloof of een volk schept, van minder kwaliteit is dan de band tussen broer en zuster. Met andere woorden, nu Ifigeneia een zuster blijkt te zijn, weegt haar landverraad minder zwaar dan daarvoor. Men zou Pylades willen vragen: weegt het landverraad van de geliefde niet nog lichter? Is er nog niet meer reden Ifigeneia te vergeven, of liever zich ter wille van haar schuldig te maken aan medeplichtigheid, in de periode dat Orestes en zij van elkaar houden, dan daarna?
Verder: Pylades wordt in het begin voorgesteld als de meest redelijke van de drie, maar aan het eind, wanneer bekend is wie de priesteres is, is hij meer dan Orestes degene, die zijn rede inruilt voor zijn gevoel. Men krijgt door deze ongemotiveerde verschuivingen geen gelegenheid zich een beeld van de figuur en het standpunt Pylades te vormen.
Hetzelfde geldt, in mindere mate, voor Orestes. Orestes streeft naar zuiverheid, naar een met zijn leven en zijn liefde instaan voor zijn overtuiging, voor zijn gelijk. De vraag naar het gelijk en naar de mate, waarin gelijk ter zake doet, is er een die Croiset in dit stuk voortdurend bezig houdt. Eerst is het Pylades, die het gelijk van de principiële Orestes aanvecht met de woorden: ‘Stommeling, je hebt gelijk. Maar wat heb je hier nu aan gelijk?’ Even later zegt Orestes: ‘Stil Pylades. Je hebt gelijk. Maar gelijk hebben heeft hier nog minder zin dan ooit. Om gelijk te hebben heb je iemand nodig die ongelijk heeft. (…) Deze vrouw heeft leed, dat voel ik. En waar leed is, zwijgt gelijk of ongelijk.’ Ifigeneia zegt dan tegen Orestes, in de voorstelling een melodramatisch moment, W‘at heb jij verschrikkelijk gelijk. Maar tracht dat hem niet uit te leggen. Dat begrijpt geen mens, die de rede tot zijn afgod maakt. Dat zijn de wreedsten, omdat men met de rede zich ieder recht toeëigenen kan.’ Pylades: ‘Ook het recht tot landverraad? De Goden zij gedankt schiet daar mijn redelijkheid te kort.’ Ifigeneia: ‘Gelijk. Gelijk. Maar weet dat dan. Wees er gelukkig mee en zwijg.’
Het meest bewogen pleidooi voor de rechten van het ongelijk levert Orestes, wanneer hij zich tot de zaal richt met de woorden: ‘Een mensenoog is overtuigender dan alle woorden die een taal bevat. Alle overtuigden moesten eens in kluisters zijn geslagen, wachtend op de dood, met als laatste keus: hun waarheid, of twee mensenogen die in liefde naar hen kijken. Kies die ogen, rampzaligen, kies die ogen.’ Wat in het verdere verloop niet duidelijk uitkomt is, dat ook Orestes’ wil tot zuiverheid op een overtuiging, op ‘zijn’ waarheid neerkomt, die zou moeten wegvallen tegen leed of liefdevolle mensenogen.
Orestes kiest de zuiverheid boven de liefde na de scène, waarin Thoas door Ifigeneia bedrogen wordt. Waarom hij terugkomt op zijn vroegere besluit de liefde, en dus de medeplichtigheid, te stellen boven de zuiverheid, wordt niet voldoende aannemelijk gemaakt: de slechtheid van Ifigeneia stond hem ook vóór deze scène helder voor ogen (‘Ik voel lijfelijk wat slecht is aan je… en dat, juist dat schijnt mij naar je toe te trekken’) en haar gedrag tegenover Thoas is zo koel en waardig als men zich in de gegeven omstandigheden maar wensen kan.
In de laatste passage wordt een nieuwe draai aan het vraagstuk gegeven. Orestes geeft zijn zuiverheid toch op, omdat Ifigeneia en Pylades niet zonder hem willen vertrekken. Met de wat pathetische formule ‘Geen mens is de andere waard’ capituleert hij, en gaat hij zijn vrijheid tegemoet. De zwaarste proef voor Orestes is dus niet, zoals Croiset in het voorwoord zegt, het conflict tussen zijn liefde en zijn overtuiging, want deze proef doorstaat hij. Hij verloochent ten slotte zijn overtuiging niet ter wille van zijn liefde, ook niet ter wille van de bloedverwantschap, maar ter wille van de onpersoonlijke relatie tot een medemens. Deze wending, die de climax van het drama zou moeten vormen, ligt min of meer verborgen in het korte berustende slotwoord van Orestes.
Kenmerkend voor de verwarde opzet is hierbij nog, dat de overwegingen die dit slotbesluit van Orestes kracht zouden kunnen bijzetten, al gebruikt zijn in een situatie waarbij zij niet passen, namelijk wanneer Orestes, voor de komst van Thoas, de liefde tussen Ifigeneia en hem verkiest boven zijn eer, zijn ‘klein fatsoen’. Zijn argument, dat overtuiging en gelijk de minderen dienen te zijn van verdriet en liefdevolle mensenogen, heeft betrekking op de onpersoonlijke relatie tot een medemens, niet op de, zo men wil onzuiver makende, liefde tussen een bepaalde man en een bepaalde vrouw.
De voornaamste oorzaak van de verwarring lijkt mij, dat Croiset de houding, die hij tot inzet van zijn stuk gekozen heeft, de partijdige namen ‘zuiverheid’ en ‘gelijk’ heeft gegeven. Hoe gemakkelijk men de verschillende soorten gelijk tegen elkaar kan uitspelen, bleek al uit het geciteerde stuk dialoog, waarin de schrijver-zelf, min of meer tegen zijn zin, de glibberigheid van dit criterium aantoont. De betrekkelijkheid van het woord zuiverheid komt het beste tot uitdrukking aan het slot, wanneer Orestes moet kiezen tussen twee vormen van zuiverheid. Door dit adjectief te verbinden met één bepaalde houding veroordeelt hij alle andere gedragslijnen, waarvan hij ten slotte toch gedwongen wordt er een te prefereren, namelijk de zuiverheid tegenover de medemens. Het slot suggereert een capituleren, terwijl in werkelijkheid van een nederlaag geen sprake is. Orestes zegt in de laatste passage, op trieste toon,
‘Pylades, als wij ooit weer samen wandelen langs de wegen buiten Argos, zullen we veel woorden hebben te ontzien. Vooral moeten we dan voorzichtig zijn met het woord “zuiverheid”.’ Hij heeft gelijk, maar men zou willen dat de toon neutraal was, en niet verwees naar een nederlaag, noch naar een overwinning.
De eerste helft van het stuk is, uit toneeloogpunt beter geslaagd dan de tweede. De ketening van Orestes en Pylades gedurende vrijwel het hele eerste bedrijf geeft, ondanks het wel eens wat te spectaculair gebruik dat er in de voorstelling van de Haagsche Comedie van gemaakt werd, een grote extra geladenheid aan de dialoog. De driehoek Ifigeneia-Orestes-Pylades, het ontstaan van de liefde tussen de eerste twee en daarmee van het loyaliteitsconflict voor Orestes, de half jaloerse, half van ‘zuiverheid’ getuigende interruptie van Pylades, dit alles wordt, ondanks de gesignaleerde standpuntsverschuivingen, op een boeiende manier en in felle maar toch beheerste taal uitgewerkt.
Het tweede bedrijf viel daarna tegen. De figuur van Pylades is voor het verloop van handeling en dialoog vrijwel overbodig geworden. Hij moet zich beperken tot een ongeduldig op en neer drentelen, niet te opvallend om de aandacht niet af te leiden van de ontwikkeling van het conflict tussen Orestes en Ifigeneia. De Orestes-figuur verliest aan strakheid en geloofwaardigheid. Zijn belediging van Ifigeneia, wanneer deze om begrijpelijke redenen even aan zijn liefde twijfelt, – ‘Alleen een vrouw als jij kan zelfs bij liefde aan sluwe opzet denken, aan verraad’ – is zonder meer een ‘hitting below the belt’. De passage, waarin Ifigeneia haar naam bekend maakt, is te lang en bovendien slecht geschreven. Het nogal weekhartige gesprek tussen Ifigeneia en Orestes over de vraag, wie in Agamemnons gezin op wie lijkt, past niet bij de vijandige houding die Orestes ondertussen heeft aangenomen.
De Haagsche Comedie heeft, onder regie van Luc Lutz, van het stuk een goede opvoering gegeven, in een bijzonder gelukkig uitgevallen décor van Wim Vesseur. Hier en daar werden de dramatische accenten wat teveel aangezet, zoals bij het weggooien door Orestes van het sleuteltje van Pylades’ boeien en bij het slot, wanneer Ifigeneia op de trap nog eens veelbetekenend omkijkt naar de tempelruimte, waarin het gevecht over medeplichtigheid en zuiverheid zich heeft afgespeeld. Van de drie hoofdfiguren, Elisabeth Andersen als Ifigeneia, Coen Flink als Orestes en Max Croiset als Pylades, was Coen Flink in stem, gebaar en mimiek naar mijn gevoel de beste (hij hapt in de woorden als Ko van Dijk, maar met meer zelfbeheersing). In de uitbeelding van Elisabeth Andersen kwamen de overgangen tussen liefde, wanhoop, verbittering en wreedheid (veel wrede momenten komen in haar tekst overigens niet voor) over het algemeen overtuigend, soms iets te nadrukkelijk tot hun recht. De figuur van Pylades kwam mij niet duidelijk voor ogen te staan, maar dat lag waarschijnlijk meer aan de tweeslachtige tekst dan aan het verbeten spel van Max Croiset.