[Tirade maart 1972]
Het goddelijk gelijk of W.F. Hermans en de literatuur
Herman Verhaar
Maar dit moet boven alles vaststaand: wanneer men kiest schrijver te zijn, moet men ook werkelijk schrijven en schrijven als een schrijver.1.
‘Rondom Hem zijn wolken en donkerheid’, schreef de psalmist over Hem van wie bekend is dat Hij in het hoogste licht troont. En wij, Zijn schepselen, ‘wij wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis’, aldus Jesaja.
Het zou betreurenswaardig zijn als het de wil van de Alomtegenwoordige was dat wij tot in der eeuwigheid bleven wachten, maar dat schijnt niet het geval te zijn. Volgens de anonieme schrijver van het laatmiddeleeuwse mystieke tractaat The cloud of unknowing, dat een betrouwbare indruk maakt, kunnen wij met behulp van ons verstand onze kennis vermeerderen en zijn daardoor wel degelijk in staat licht te brengen in de duisternis rondom Zijn schepping. Zelfs het feit dat de duisternis die Hemzelf omgeeft voor het verstand ontoegankelijk blijft, omdat Hij nu eenmaal de Onbegrijpelijke en Onkenbare is, hoeft ons niet treurig te stemmen, want tot Hem kunnen wij nader komen door beide donkerheden deemoedig te aanvaarden, de kennis waarover wij beschikken in nederigheid te vergeten, onze wil op eenvoudige en natuurlijke wijze op Hem te richten en ons te laten leiden door de liefde: ‘for He may well be loved but not thought. By love may He be gotten and holden; but by thought never.’ Zo negatief als het geformuleerd is, zo positief is het bedoeld. De enige moeilijkheid is dat het door de mysticus makkelijker geschreven dan door ons gedaan is, op zichzelf al en temeer daar de boze influisteringen van het verstand, die afleiden van de pad der liefde, talrijk en machtig zijn. De Allerhoogste moet dat beseft hebben. Hij is op onze genegen-
heid merkwaardigerwijze zeer gesteld en in Zijn oneindige goedheid heeft Hij ieder van ons, of wij ons lot van Hem afhankelijk achten of niet, een engelbewaarder toegewezen om ons te begeleiden en beschermen.
De goden van de literatuur zijn minder welwillend. Zij scheppen hun werelden in woorden en daarin personages naar hun beeld en gelijkenis, maar aan engelbewaarders om die personages te beschermen doen zij zelden. Ook Willem Frederik Hermans niet. Weliswaar heeft deze auteur een boek geschreven waarvan het motto en de ondertitel aan The cloud of unknowing ontleend zijn en dat volgens de eerwaarde pater R.P. Anastase Prudhomme – een van de beste kenners van zijn werk en zijn gelovigste epigoon – een mystieke roman is, en weliswaar bevat dat boek Herinneringen van een engelbewaarder, wie echter meent dat de held ervan door zijn geestelijke vader in een vlaag van mildheid met een goddelijke beschermer is uitgerust laat zich toch bedriegen door schone schijn. De engel wiens herinneringen Hermans te boek heet te stellen dient hèm en niet het personage dat hij zou moeten dienen. Ik kwam, ik had hem niet uit het oog verloren, ik was zijn beschermengel, ik ging op zijn schouder zitten: Hermans formuleert het positief, maar hij bedoelt het negatief. Als alles – bij wijze van spreken toevallig – goed gaat met Alberegt prijst de engel zichzelf en de Heer, als het – wat minder toevallig is – mis gaat wast het wezen de handen in onschuld. In plaats van op zijn beschermeling te letten als dat nodig is, verschaft het hun beider schepper, de schrijver, een alibi en verlicht hem het werk.
Zijn eerste taak immers is van verteltechnische aard. Dankzij hem kan de schrijver het zich veroorloven ten opzichte van zijn hoofdpersoon een vertellersstandpunt in te nemen dat het midden houdt tussen een min of meer objectieve observatie en de ik-vorm. We krijgen te horen wat binnen Alberegts waarneming ligt en bovendien wat hij denkt, zonder dat ons gezichtsveld met het zijne samenvalt, een door Hermans nooit tevoren zo konsekwent toegepast procédé dat een wat vervreemdende werking heeft. Lezer en auteur kunnen zich met de hoofdpersoon identificeren en zich van hem distantiëren, naar en vanuit hem kijken tegelijk.
Daarnaast doet de engel dienst als uitlaatklep voor velerlei hermansiaanse spot met de zekerheden des geloofs en, meer in het algemeen, met de opvatting dat wij een geweten hebben dat een belangrijke drijfveer van ons handelen is. Hij laat zien dat de mens zelfs met een goed geweten, zelfs met een goddelijke beschermer nog niet te redden is. Alberegt is bepaald geen gewetenloos man, maar zijn gedrag wordt niet zozeer door zijn engel en de duivel, niet door zijn goede en evenmin zijn slechte geweten bepaald, als wel door zijn onzekerheid, zijn onmacht, zijn besluiteloosheid en zijn gebrek aan doorzettingsvermogen. Hij is, zo men wil, iemand met een zwak karakter, die of in paniek of niet handelt, wat uiteraard geen van beide tot bijzonder gunstige resultaten leidt, hoogstens bij toeval tot niet bijzonder ongunstige.
In dit opzicht lijkt zijn houding op de houding tegenover de joden van de meeste Nederlanders tijdens de bezettingsjaren. Zij maakten zich schuldig door tegen het kwaad waar zij geen schuld aan droegen niets te ondernemen, omdat ze bang waren of te zwak en te laf of wat dan ook, maar in ieder geval niet uit slechtheid. Zelfs als ze niet anders gekund hadden maakten ze zich nog schuldig door hun schuld te verdoezelen en het voor te stellen alsof ze zich zeer heldhaftig hadden gedragen. Alberegt, die zijn joodse vriendin naar Amerika laat vluchten – om haar te helpen en omdat hij, falend in zijn liefde, geen raad met haar weet -, rijdt in onachtzaamheid een joods meisje dood en vergroot zijn schuld, die er wel en niet is, door dit noodlottige ongeluk verborgen te houden. Hij doet dat wederom niet uit slechtheid, maar omdat hij er niet tegen opgewassen is. Zijn van God gegeven beschermer daarentegen, die goed en kwaad moeiteloos van elkaar weet te onderscheiden, meent overal tegen opgewassen te zijn, al lukt hem in feite vrijwel niets en maakt hij zich overal vanaf met vrome smoesjes. Naar mijn gevoel wordt er in de ongrijpbare gestalte van de beschermengel – deze Ik Die Onzichtbaar Ben – onder meer de draak gestoken met Weinreb, die – althans in de visie van Hermans – evenmin veel verder komt dan vrome smoesjes. Ons wijsmakend dat hij mensenlevens redt, prijst de Wasscher der zwakken zichzelf en de Heer als het toevallig goed gaat met zijn beschermelingen, en wast hij de handen in onschuld als het minder toevallig slecht met ze afloopt. Er is een opmerkelijke
overeenkomst tussen de als eerste van drie delen aangekondigde herinneringen van de engelbewaarder (De wolk van niet weten) en de drie delen herinneringen van Frijderijk de Vrome (deel 1: Het land der blinden), die behalve in het reeds genoemde vooral is gelegen in de moralistische houding van de beide beschermers tegenover menselijk gedrag en in de toon van hun diepzinnige binnengedachten. Wanneer Hermans in deel 2 (dat verondersteld wordt Een bad van bidden te gaan heten, titel die met Van Windekind naar Westerbork alleen het beginrijm gemeen heeft) zijn verhaal voortzet waar het in deel 1 eindigt, kan het niet anders of zijn kijk op Nederland in de bezettingstijd, overigens bijzaak, zal die van Weinreb in toenemende mate concurrentie gaan aandoen.
In de derde plaats treedt de engel op als onstoffelijk personage binnen het verhaal, waar hij zich zoals gezegd slecht van zijn opdracht kwijt. Dat is voor iemand die nog zoveel taken meer te vervullen heeft niet verwonderlijk en het is zeker niet verwonderlijk als we bedenken dat zijn goddelijke opdrachtgever slechts binnen de fictie van het verhaal de Ene Waarachtige is, maar daarbuiten en dus in werkelijkheid de schrijver W.F. Hermans, die als literair creator veel met Hem gemeen heeft, alleen in het geheel geen god van Geloof, Hoop en Liefde is. Lezers die, op het eerste gezicht met recht, geneigd zijn de bewaarengel medeschuldig te achten aan Alberegts onoplettendheid, dienen te beseffen dat het arme wezen op dat moment fungeert als alibi voor zijn creator, omdat er maar één werkelijk schuldig is. Dat is de schrijver zelf, want ‘iedere schrijver is het noodlot van zijn personages’1.. Hij en niemand anders maakt ze antipathiek en voert ze liefdeloos ten verderve. (Dat hij in dit opzicht minder dan je zou denken lijkt te verschillen van de god van het christendom kan ik ook niet helpen.)
Hermans geen god van liefde! Het valt op zichzelf misschien te betreuren, de lezers van zijn boeken komt het goed van pas, want het ontslaat hen van de plicht zich tot hem te richten in onkunde, deemoed en aanhankelijkheid. Het door veel lezers gedeelde en met dat van de Engelse mysticus vergelijkbare standpunt, als zou men zich voor een schrijver liefdevol moeten openstellen en zijn werken onbevangen op je laten inwerken in stede van je over te geven aan
studie en kil geanalyseer, mag in een enkel geval wel eens juist zijn, voor Hermans geldt dat niet. Daarvoor is hij teveel de boze god van een kwaadaardig universum. Hij is uitstekend te benaderen met het verstand.
Hier komt nog bij dat schrijvers eigenlijk geen echte goden zijn, zelfs niet van hun eigen boeken. Weliswaar scheppen ze werelden in woorden, de woorden zelf staan al vantevoren tot hun beschikking, zogoed als de werkelijkheid waarnaar die woorden verwijzen. Scheppen uit het niets kan Hij alleen. De creaties van schrijvers zijn afgekeken van de Zijne, of ze erop lijken of niet, want slechts op basis van vergelijking kunnen we van een wereld in woorden vaststellen dat hij er anders uitziet dan we onze eigen wereld zien, en alleen op basis van positieve of negatieve overeenkomst kunnen we erop reageren zoals we erop reageren.
Misschien zal een enkele godgeleerde die door het huidige tijdsgewricht met zijn nieuwlichterijen nog niet is aangetast dit alles de moeite van het opmerken niet waard vinden, omdat hij in de illusie verkeert het verschil tussen zijn god en de goden van de literatuur afdoende te kunnen aantonen met het oorzakelijkheidsbewijs, volgens hetwelk de Ene – in tegenstelling tot de door Hem geschapen anderen, waaronder schrijvers – zelf niet geschapen, want Onveroorzaakte Veroorzaker is. Dergelijke theologen ben ik bereid toe te geven dat schrijvers, anders dan Hij, alleen in de toekomst eeuwig zijn en niet in het verleden, maar voor het overige hebben zij ongelijk. Schrijvers zijn geen ongehuwde vaders in Veenendaal, dierenvrienden op Rottemerplaat of lectoren die een villa bewonen in Haren, maar persoonlijkheden die wij slechts kunnen leren kennen zoals en voor zover zij in hun werken aanwezig zijn. Er is geen enkele aanwijzing dat zij als zodanig door iemand anders dan zichzelf zijn geschapen. Hoogstens geldt voor hen dat zij zèlfs als zodanig nog onvermijdelijk deel uitmaken van de werkelijkheid waaraan hun woorden refereren, maar dat is een bijzonder ingewikkeld literair-theologisch probleem waarvan een nadere uitwerking mij te ver zou voeren. Ik wil – nu zelfs Oversteegen, zes jaar na zijn debat met Gomperts, de opvatting van literatuur als autonome fictie ‘ontoereikend’ en ‘niet langer (sic) houdbaar’ heeft genoemd – volstaan met als vaststaand aan te nemen dat literatuur hoe en langs welke
omwegen dan ook betrekking heeft op een wereld die geen andere dan de onze is. Schrijvers schrijven over ons zogoed als over zichzelf en wij komen, wanneer wij hun werken lezen, evenzeer in aanraking met onze eigen problemen als met de hunne. Ook daarom schiet de liefde als benaderingswijze tekort indien zij niet samengaat met kennis die tevens zelfkennis is.
Van de Almachtige is bekend dat Hij Zich op tweeërlei wijze gemanifesteerd heeft: met daden in Zijn schepping en met woorden in Zijn openbaring. Zoals schrijvers – meer dan in het diepst van hun gedachten, maar niet meer dan in zekere zin – goden zijn, zo is God in zekere zin een schrijver. In een Heilige Schrift geeft Hij Zijn visie op Zichzelf en Zijn schepping. Sommige schrijvers gaan niet verder dan de aandacht op zich te vestigen met creatief werk, andere doen net als Hij en voegen daar nog geschriften aan toe die minder creatief bedoeld zijn en waarin zij neerleggen wat zij vinden van zichzelf als scheppers, van hun eigen en andermans scheppingen en van het scheppen met woorden in het algemeen.
Zo’n schrijver is Willem Frederik Hermans en het is zijn openbaring waarmee ik me hier zal bezighouden. In zijn jonge jaren heeft hij in allerlei kranten, weekbladen en tijdschriften een vrij groot aantal kritieken en essays over literatuur gepubliceerd die nooit in enige bundel verzameld zijn. Niet helemaal ten onrechte, want ofschoon ze vooral in het licht van zijn latere werk naar de inhoud heel interessant zijn, kunnen ze naar de vorm onmogelijk erg geslaagd worden genoemd en doen ze zeker onder voor zijn romans en verhalen uit die dagen. Zijn verachting voor het essay als literair genre zal daar wel iets mee te maken hebben. Tegen Ischa Meijer zei hij (in een interview in de Haagse Post van 22-10’70 waarvoor hij geen verantwoordelijkheid wenst te dragen) dat er drie soorten essays bestaan: 1. ‘het esseej’, waarin de auteur navertelt wat hij ‘bij een ander gelezen heeft met een eigen saus daaroverheen’, 2. ‘meer een soort studie’ en 3. ‘een divagatie’ ofwel ‘beschrijving van een waargenomen werkelijkheid en dat dan op een enigszins satirieke manier’. In Het sadistische universum (1964) wordt het esseej gedefinieerd als ‘een opstel waarin andermans boeken worden naverteld zonder namen te noemen, Engelse en Franse schrijvers in het oorspronkelijk worden geciteerd omdat het dan veel mooier klinkt en
conclusies worden getrokken die de lezer zelf ook wel had kunnen trekken, als hij daar plezier in had gehad.’ En wil er in het buitenland nog wel eens over andere dan literaire onderwerpen geschreven worden door essayisten, in Nederland – heet het in 1948 – verstaat men onder een essayist zelden meer dan, ook toen al, ‘een schrijver van stukjes over boeken van anderen’ en dat is dan inzonderheid ‘iedereen die een waarderende beschouwing aan Menno ter Braak wijdt’5.. Welnu, om Hermans’ genreleer op zijn eigen beschouwingen van indertijd toe te passen: ze gaan bijna allemaal over literatuur en over andermans boeken en zijn rijkelijk overgoten met een persoonlijke saus; studies zijn het niet en divagatiën zelden; namen worden volop genoemd en er worden conclusies getrokken die de lezer ook wel zelf enz.; er wordt geciteerd in het Frans, Engels en ook Duits (maar misschien niet om het mooier te doen klinken, wie zal het zeggen?); en tenslotte: Hermans heeft lang geleden in een waarderende beschouwing over E. du Perron als leermeester opgemerkt daar niet uit te willen maken ‘wie van de twee de grootste is’3., Ter Braak of Du Perron, maar aan een waarderende beschouwing over Ter Braak is hij nooit meer toegekomen. Dit zijn de gegevens, de lezer die daar plezier in heeft moet er zelf maar een conclusie uit trekken en mij vergeven dat ik gemakshalve over essays zal blijven spreken. Nomina sunt consequentia rerum.
Hermans laat er in zijn essays geen twijfel over bestaan dat hij onder de goden van de literatuur de minst goddelijke niet wil zijn. Het ‘onmogelijke dat de schrijver wil’, zegt hij, ‘is van mythologische aard, want het is de onsterfelijkheid’9., een even menselijk verlangen als goddelijk doel waarvan we, enigermate generaliserend, inderdaad mogen aannemen dat het al dan niet bewust door de meeste van mede-schrijvers zal worden nagestreefd. Bij hem is echter ook het mogelijke dat hij wil van tamelijk goddelijke aard. Veel schrijvers matigen zich niet meer aan dan in de hoop dat er iets goeds uit groeit vast te leggen wat er in ze opkomt of wat zich anderszins toevallig aan hen voordoet; ze geven het heft uit handen in de nederige erkenning dat zij het niet zelf waren die spraken of schreven ‘als het heel mooi was’ (Van het Reve) maar iemand die hoger en machtiger is dan zij, als een godin, een muze of een demon. Zo niet Hermans. Die is er zich zeer
wel van bewust dat alles om hèm draait, dat hij en niet een nacht buiten hem iets heel moois tot stand brengt, en dat niet ‘de werkelijkheid die beschreven wordt’ van belang is, ‘maar de beschrijver’8.. Zonder schepper is de schepping zinloos. Het teleologische godsbewijs leert ons dat men aan het feit dat alles in de natuur zich altijd naar een doel beweegt (wat niet het geval schijnt te zijn) kan zien dat er een opperwezen moet bestaan dat die beweging leidt en er de oorsprong en het eindpunt van is. Hermans zegt het niet met zoveel woorden, maar zijn enthousiasme maakt het allerminst onwaarschijnlijk dat hij een ideaal ziet in wat hij de klassieke roman noemt en wat ik ondubbelzinniger de teleologische roman zou willen noemen. Dat is ‘een roman waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is’8. en waarin elk toeval door de schrijver als toeval bedoeld en als zodanig herkenbaar is. ‘Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen’, staat er geschreven in het Boek der Openbaring. Het klinkt overtuigend, maar dat neemt niet weg dat wij eenvoudige schepselen lang niet van al het zijnde kunnen zien dat het gewild is. Soms ontwaren wij een bedoeling, soms niet. Ook hier blijft de literatuur niet achter, alleen laten trouwe lezers zich niet zo gemakkelijk met een bezweringsformule of een dergelijk kluitje in het riet sturen als de kinderen Gods, die te allen tijde geacht worden in liefde te aanvaarden wat hun verstand te boven gaat en dat dan Zijn ondoorgrondelijke wegen noemen.
Neem Hermans’ mystieke roman. In het boek dat eraan voorafging schreef hij dat hij ‘de onschuldige mysticus’ Weinreb nog wel ‘op een soort surrealistische manier’ zou kunnen bewonderen ‘indien hij zoiets als de verzamelde werken van de Markies de Sade op zijn naam had, maar nee, het is allemaal Honing, Zegening en Zalving wat er uit zijn pen vloeit.’ Is het toeval, dat de engelbewaarder, die net als Weinreb ‘handelt in opdracht van het hogere’10., tenminste eenmaal zonder bronvermelding citeert uit een van de werken van de slecht befaamde markies? Dat is het mijns inziens niet, omdat ik meen er een zin aan te kunnen geven, wat lang niet altijd het geval is. Zo woont de dr. Anatol Lichtenbaum (of Lindenbaum) aan wie het meisje dat door Alberegt als een eekhoorntje wordt doodgereden een brief heeft geschreven, in de Kaprovà of Karpfengasse en dat is – weet ik toevallig – de straat in het voormalige joodse getto van Praag waar het geboortehuis
van Kafka staat; dr. Kafka’s dierbaarste zusje heette evenals het nichtje van Anatol Lichtenbaum Ottla; de enige Anatol die ik mij in de literatuur herinner is Anatole France, de enige Frans Franz Kafka; Anatole France, een schrijver met wie Hermans het een en ander gemeen heeft, is de auteur van de roman La révolte des anges over iemand die moeilijkheden heeft met zijn engelbewaarder die op zijn beurt moeilijkheden heeft met God. Is dat allemaal toevallig? Zeker, want ik kan er niets mee doen, het levert geen interpretatie op, geen of een veel te ver gezochte samenhang met de rest van het boek (misschien verschaffen de volgende delen van de trilogie opheldering). Het is mogelijk dat Hermans, zoekend naar Tsjechischjoodse namen, op Kafka kwam en vandaar op Anatol enzovoorts, het kan op een andere soortgelijke associatieve manier gegaan zijn, en ook wil ik niet uitsluiten dat er wel degelijk een bedoeling achter zit. Zolang ik echter, alleen of geholpen door andere lezers, niet heb kunnen achterhalen welke, wordt er niets bedoeld. En dan nog: als we een zinvolle samenhang menen te ontwaren, hoeft dat in het geheel niet de door de schrijver nagestreefde te zijn. Dat is geen bezwaar, want van belang is niet wat de schrijver denkt te bedoelen, wel wat er uit zijn boek valt op te maken omtrent zijn bedoelingen, en dat is niet per se hetzelfde. De beste interpretatie van een boek is die omschrijving van de bedoeling van de auteur-schepper die op grond van de meeste gegevens uit zijn schepping denkbaar is. Dat de roman van Hermans waarin de samenhang van alles met alles en de afhankelijkheid van dat alles van zijn goddelijke wil het moeilijkst te doorgronden en de schrijver als zingever derhalve het moeilijkst te reconstrueren is De God Denkbaar Denkbaar de God heet, lijkt mij in dit verband geen toeval.
Voor lezers bestaat er in beginsel geen verschil tussen teleologische en andere romans omdat ze nu eenmaal elk boek altijd interpreteren, of ze willen en het zich bewust zijn of niet. Het probleem van de teleologische roman is daarom bij uitstek een probleem van de schrijver. Aan de ene kant blijft het, hoe hij ook zijn best doet, telkens weer de vraag of de lezers uit zijn boek op zullen maken wat hij wil dat ze doen, aan de andere kant mag hij niet te duidelijk zijn. Juist aan haar vermogen lezers iets te laten ondergaan dat zij niet onmiddellijk doorzien, ontleent de literatuur een belangrijk deel van
haar werking. Lezers moeten voelen dat er ‘geheimen achter de uitingen van de schrijver’ schuilgaan, en wel ‘geheimen die de meeste mensen tot iedere prijs willen bewaren’, ongeacht of dat het grote en belangwekkende geheim van een allesbeheersende conceptie is of een klein geheim dat ‘voor buitenstaanders op zichzelf gezien van elk belang ontbloot’ is, zoals ‘een grote zwarte hond,1. waar de schrijver op zijn vierde jaar bang van is geweest.
Deze geheimen hangen samen met een tweede probleem, een waar de lezer weer wèl mee te maken heeft, namelijk dat een schrijver niet alleen niet al te duidelijk mag zijn, maar dat ook niet kan, omdat hij naast zijn bewuste bedoelingen hoogstwaarschijnlijk bijna altijd tevens onbewuste bedoelingen heeft. Dat moet zelfs, volgens Hermans: ‘De schrijver mag ons over zijn bedoelingen zoveel vertellen als hij er van afweet, het is echter zaak dat hij met zijn roman gaat tot dat gebied waar hijzelf over zijn bedoelingen geen zekerheid meer heeft.’ De schrijver dient hier ‘eenzelfde stilzwijgen te bewaren als God over het doel van de wereld.’4. Als het waar is dat hij verder moet gaan dan zijn bewuste intenties – en dat is het niet als bevel, maar wel als beschrijving van het schrijfproces -, dan is een teleologische roman onmogelijk en spreekt Hermans zich tegen. Doelgerichtheid van alles en onzekerheid over de eigen bedoelingen sluiten elkaar uit. Tenzij de doelgerichtheid niet in de roman, maar in de werkelijkheid erbuiten aanwezig is, en dat vindt hij nu juist niet: ‘Wie goed om zich heenziet, ontwaart () verwarring, chaos en verveling’, een chaotische werkelijkheid die de schrijver beschrijft alsof zij geordend was: ‘Hij wil er een orde in leggen’, ‘een hoogst persoonlijke orde’8. en een die slechts voor een deel bewust tot stand komt.
Als de wetenschap de chaos ordent werkt zij uiteraard bewust en bovendien met bewijzen. Romanciers kunnen het uitstekend zonder bewijzen stellen, zij hoeven niets aan te tonen, bij hen gaat het om overtuigingskracht en waarschijnlijkheid: ‘Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs’.8. Hiermee is uiteraard niet gezegd dat een schrijver het op persoonlijke wijze ordenen van de chaos beperkt tot zijn creatieve werk. Gewone stervelingen doen er niet minder aan. Godsdiensten, tal van wijsgerige stelsels en zeer vele opvattingen die mensen over elkaar, de wereld en hun plaats daarin
hebben zijn eigen ordeningen van de grote chaos die hen omgeeft. Bij een schrijver ligt het voor de hand te veronderstellen dat er verwantschap bestaat tussen zijn creatieve en zijn meer alledaagse ordening. Naar ik vermoed, gaat niet zoals bij de kip en het ei de ene aan de andere vooraf, maar komen ze tesamen tot stand. Op zichzelf doet deze verwantschap niet ter zake, voor zover de schrijver iemand als iedereen is, is hij immers van geen enkel belang. Dat is wel juist, maar toch niet helemaal. Een romancier zou zich, om één mogelijkheid te noemen, in een polemiek kunnen begeven zonder zich te realiseren dat hij alleen in zijn romans een kleine god is en de spil van het universum. Hij merkt dan bijvoorbeeld in een krantestukje tegen spelling-hervormers op: ‘Zij bemoeien zich ongevraagd met mijn hulpmiddelen’11. Of hij zou zijn tegenstanders, die gewone mensen zijn, kunnen behandelen zoals hij gewend is het zijn personages te doen, in een waas van quasi-objectiviteit verhullend dat zijn ordening van de chaos persoonlijk is en niet wetenschappelijk. Hermans doet dat voortdurend. Hij is de enige niet en het zij hem vergeven, mits we niet uit het oog hoeven te verliezen wat het met zich meebrengt, want dat is niet gering. Zijn personages worden door hem zwart-wit afgeschilderd, gehanteerd als materiaal dat hij in staat is ‘in alle soorten licht en duisternis te plaatsen die hij gewenst acht’, ze zijn helden van menselijk formaat noch mensen van vlees en bloed maar personificaties als ‘goden of halfgoden, demonen, heroën, uitverkorenen, gezalfden, betoverden of profeten’, denkbeelden in menselijke schijngestalten, geen ‘zelfportretten of portretten van mensen die de schrijver heeft ontmoet’ maar ‘incarnaties van de wilde jungledieren die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huiden’.9. De personages die optreden in Hermans’ heftigste polemieken verschillen van dit materiaal van een romancier niet wezenlijk.
Ik wil me hier in de Weinreb-discussie niet mengen, het is mij alleen te doen om een korte karakteristiek van Hermans’ manier van polemiseren, waarvoor de divagatiën tegen Weinreb zich uitstekend lenen, beter dan die tegen bijvoorbeeld Ter Braak en Du Perron, omdat daar de positie in de Nederlandse literatuur en de literaire ontwikkeling van de polemist (waar ik nog uitvoerig op terugkom) teveel in het geding is.
Hermans is in zijn romans onder meer, in zijn polemieken vóór alles een satiricus die zijn eigen visie op de werkelijkheid zowel verdedigt als buiten discussie stelt. Hij valt aan eventueel bij herhaling, maar discussie ontwijkt hij en op tegenargumenten gaat hij nauwelijks in, tenzij door ze te ontkennen of door schoolmeesterlijke muggenzifterij die de kern zelden raakt (dat hij een schoolmeester is, geeft hij zelf toe). Zijn weerwoorden zijn meestal nieuwe divagatiën, waarin hij opnieuw de spot drijft met het door zijn tegenstanders verdedigde, met die tegenstanders zelf en met hun bondgenoten, die door hem gezien worden als vertegenwoordigers van abstracta als linksheid, leugenachtigheid, domheid en dergelijke. Tegen deze spot valt weinig uit te richten, want satire kan misplaatst zijn, weerlegbaar is zij nooit. Hermans bestrijden is zoiets als tegenover Wim Kan volhouden dat de doctorandustitel geen middenstandsdiploma voor politici is.
Voor de lezer die slechts genieter is heeft Hermans altijd gelijk, voor andere lezers is de moeilijkheid van het soort polemiek dat hij bedrijft dat er over gelijk of ongelijk weinig te zeggen valt. Door – anders dan Kan – voortdurend de concrete argumentatie van een discussie te vermengen met de generaliserende spot van de satiricus, geeft Hermans de lezer die meer wil dan een stijl weinig kans om van gelijk of ongelijk overtuigd te worden. Ter discussie staat niet zozeer het individuele slachtoffer, als wel een persoonlijke ordening van de chaos. Het is best mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat hij inzake Weinreb relevante feiten aanvoert, die zijn echter opgenomen in een oeverloze stroom grappen en grollen over baarden en briefhoofden, gezanik over spelfouten, gesol met namen en titels, afdwalingen naar zulke grootheden als ‘ultra-links Nederland’, geleuter over Weinreb’s geheime leven in Turkije en andere pikanterieën die tot de zaak waar het om draait in geen enkele verhouding staan. Daardoor komt het dat het ineens onoprecht klinkt als de satiricus zich begaan toont met het onrecht, aangedaan aan juffrouw Turksma, die hij beschrijft als ‘onberispelijk in de oorlog’, dapper, ‘psychisch beschadigd door alle gruwelen die zij heeft meegemaakt’ en ‘psychisch in elkaar gestort’ tengevolge van Weinreb’s beschuldiging. Dit medeleven klinkt vals, en toch heb ik geen reden om aan te nemen dat Hermans het niet meent en dat juffrouw Turksma niet dapper en zo
verder was. Het is een literair-technische kwestie. Door zich in zijn polemische divagatie niet alleen te richten tegen gelovigen, baarddragers, doctorandussen, historici, journalisten en links-Nederland, maar ook tegen de individuen Weinreb, Presser, Nuis en Rubinstein, en door het niet uitsluitend op te nemen voor ongelovigen, baardelozen, doctoren, geologen, schrijvers en rechts-Nederland, maar tevens voor het individu Turksma, overschrijdt de satiricus de grens van zijn mogelijkheden. Hermans faalt hier, ongeacht zijn gelijk of ongelijk, als schrijver van polemische essays, hij slaagt als schrijver van romans. ‘Voor wie de waarheid weten wil’, zegt hij, ‘de voldoening die het schrijven van mijn proza mij verschaft, wordt meestal volledig vernietigd als ik de stank opsnuif van de kolossale modderpoel vol stompzinnigheid, kwade trouw, handjeplak, nepotisme, reputatiebewaking, tekstvervalsing, politiek gekonkel en bedrog, insinuaties en platvloersheid, waarin ik gedwongen ben mijn proza te schrijven.’10. Mag hij Weinreb nog wel eens met bewijskrachtige feiten zijn aangevlogen, aan déze uitval is geen schijn van bewijs voorafgegaan. Het is vanzelfsprekend geen objectieve beschrijving van de wereld van ‘schrijvers tegenstanders, maar zijn persoonlijke kijk erop. We zien het sadistische universum van een romancier, waar geen helden van menselijk formaat of mensen van vlees en bloed wonen, maar mythische personages van duivelse aard met toevallige namen als Aad en Renate, die samenspannen tegen een waarheidslievende, vriendelijke en onschuldige held en hem zijn fijnste pretje misgunnen. Een melodramatische toestand. De satiricus, die louter als romancier altijd gelijk heeft, neemt plaats in het modderbad van zijn romans en denkt dat zijn demonen echt bestaan. Helemaal onjuist is dat niet, want er huizen inderdaad wilde jungledieren ‘onder de dubbele bodem van de menselijke ziel’. Die heten alleen geen Friedrich, Jacob, Aad en Renate. Desnoods Otto Verbeek, maar geen Menno ter Braak.
Men zou Hermans, als men daar behoefte aan had, kunnen verwijten dat zijn gedrag niet erg konsekwent is: dat hij die een Céline had willen zijn, veracht en miskend als mens en groot en gevreesd als schrijver, bewonderaars en navolgers met rust heeft gelaten; dat hij van en voor de literatuur had willen leven, maar zich genoodzaakt zag zijn schrijverschap veilig te stellen met een wetenschappelijke
carrière; dat hij essays overschrijverij vond terwijl hij ze zelf schreef; dat hij de journalistiek altijd honend hoernalistiek noemde en zelf stukjes voor een modeblad als de Haagse Post en reisreportages voor de dames van Avenue vervaardigde; en nog veel meer. Maar men kan hem niet verwijten dat hij in zijn opvattingen niet altijd konsekwent geweest is en dat hij ze niet konsekwent heeft toegepast in zijn werk. Hij heeft zijn gelijk als romancier en zijn gelijk als mens, zijn eigen sadistische universum en dat van zijn boeken nooit van elkaar willen onderscheiden. Al in 1948 schreef hij dat zelfs in de meest fantastische boeken welhaast altijd een figuur optreedt ‘die men als het zelfpertret van de schrijver (of als het negatief daarvan) kan opvatten. De gelijkenis tussen dit “zelfportret” en de werkelijke persoon van de schrijver kan soms zeer gering zijn. Dit doet weinig ter zake, vooral ook omdat men beiden (werkelijke persoon en verbeelde) als onderdelen van één geheel dient te beschouwen.’6. En, twee jaar tevoren, deze opvatting ad absurdum doorgevoerd in een maatschappelijk gevolg: ‘Doordat vele schrijvers menen zich te moeten splitsen in een schrijver en een “gewoon mens”, kunnen zij er toe komen vriendschap te sluiten met personen op een niet-letterkundige basis.’2. Iemand die meent dat daar iets verwerpelijks aan is moet wel van de literatuur bezeten zijn. Alleen zo iemand kan komen tot de apodictische uitspraak dat wie voor het schrijverschap kiest ook werkelijk moet ‘schrijven en schrijven als een schrijver’1.. Stel je een bakker voor die op zijn winkelruit schildert: Dit moet boven alles vaststaan: wanneer men kiest bakker te zijn, moet men ook werkelijk bakken en bakken als een bakker, alsof bakkers niet ook als minnaar een suikertaart mogen bakken voor hun vriendin, als ouderling mogen bakken om zich de gunst van de Heer te verwerven, als lid van de PSP geen gerstekorrels uit Portugal gebruiken bij het bakken of als man met vrouw en kinderen voor de kost bakken en als geldwolf en ijdeltuit om bij de klanten in de smaak te vallen en benijd te worden door collega’s. Hermans lust het brood van deze bakkers niet. Hij is het wereldje van schrijvers, essayisten en critici binnen gestapt met verwachtingen, zó hoog gespannen dat teleurstellingen niet uit konden blijven. Iedereen die ervoor koos schrijver te zijn heeft hij gevormd naar zijn beeld en gelijkenis en hij heeft zich van hen ontdaan als ze aan dat beeld niet konden of wilden voldoen en er de voorkeur aan gaven ook wel eens niet of anders dan als schrijvers
te schrijven. Voor Hermans was dat verraad, want hij had al zijn hoop gesteld op wat zijns inziens zou behoren te zijn: ‘een onmiddellijk en over alle scheidslijnen heenreikend communicatie-apparaat; een gebied waar men zichzelf kan maken tot wat men verkiest te zijn zonder (schijnbaar) met anderen rekening te hoeven houden.’7. We mogen aannemen dat voor alle echte schrijvers de literatuur hun volmaaktste, hun enige werkelijke communicatiemiddel is. Maar wat verkiezen zij te zijn? Terwijl de meeste grote schrijvers de wereld duidelijk proberen te maken dat zij tekort schieten in deze en andere vormen van menselijke communicatie, dat zij vooral niet teveel au sérieux genomen moeten worden, dat zij alleen al door het loutere feit van hun bestaan schuldig zijn, zegt Hermans dat de schrijver, verstoken van hoop op onsterfelijkheid, haast heeft en ‘eenmaal voor altijd zijn onschuld wil bewijzen’9.. Zijn onschuld! Deze opvatting van de uiteindelijke intentie van het schrijverschap lijkt mij de sleutel tot zijn werk.
(wordt vervolgd)
- 1.
- Wat betekent Van Schendel voor de jongere generatie? (in Criterium 1945-1946)
- 1.
- Wat betekent Van Schendel voor de jongere generatie? (in Criterium 1945-1946)
- 5.
- Au-dessus de la m?l?e (rubriektitel) (in Criterium 1948)
- 3.
- E. du Perron als leermeester (in Criterium 1947)
- 9.
- Antipathieke romanpersonages, 1960 (in Het sadistische universum, 5e druk, 1967)
- 8.
- Experimentele romans, 1953 (in Het sadistische universum, 1964)
- 8.
- Experimentele romans, 1953 (in Het sadistische universum, 1964)
- 10.
- Frijderijk de Vrome, 1970 (in Van Wittgenstein tot Weinreb, 1970)
- 1.
- Wat betekent Van Schendel voor de jongere generatie? (in Criterium 1945-1946)
- 4.
- Het alziend oog in de nachtspiegel (in Criterium 1948)
- 8.
- Experimentele romans, 1953 (in Het sadistische universum, 1964)
- 8.
- Experimentele romans, 1953 (in Het sadistische universum, 1964)
- 11.
- Spellingsvernieuwing als spellingsvervuiling (in Het Parool, 10-3’72)
- 9.
- Antipathieke romanpersonages, 1960 (in Het sadistische universum, 5e druk, 1967)
- 10.
- Frijderijk de Vrome, 1970 (in Van Wittgenstein tot Weinreb, 1970)
- 6.
- Bordewijk’s Noorderlicht (in Criterium 1948)
- 2.
- Snerpende kritiek (in Criterium 1945-1946; ook in Mandarijnen op zwavelzuur, 1963)
- 1.
- Wat betekent Van Schendel voor de jongere generatie? (in Criterium 1945-1946)
- 7.
- Pionier in het vacu?m (in Over Multatuli, 1950)
- 9.
- Antipathieke romanpersonages, 1960 (in Het sadistische universum, 5e druk, 1967)