Het herenzoontje van meester Cornelis*
J.H.W. Veenstra
Toen Charles Edgard du Perron, die voor familie en vrienden altijd Eddy heette en zich later als schrijver E. du Perron zou noemen, in het vroegere Nederlands-Indië op 2 november 1899 als zoon van een vermogend landheer werd geboren, stond de spreekwoordelijke gouden wieg voor hem klaar. En dus een Indische wieg, die heel wat meer kansen op vertroetelen en verwennen in zich borg dan de doorsnee Nederlandse.
De familie Du Perron behoorde in het oude Indië tot het patriciaat, een begrip dat daar ook een andere dan de vaderlandse werkelijkheid dekte. Eerder geld en huidskleur dan adeldom en afstamming bepaalden wie er zich toe mocht rekenen. Naar de herkomst van het geld werd in die oude kolonie, waar de heersende kaste nog altijd de trekken had bewaard van een avonturiersgemeenschap, doorgaans niet gevraagd; en evenmin in de koloniale bovenlaag van een Aziatisch land waar de rasmenging niet werd geschuwd, naar die van de getinte huid. Voor dit laatste gold dan wel de voorwaarde dat de blanke kleur er niet te veel uit was weggemendeld. Achter geld en huid van de Du Perrons verborg zich een ook kleurig stuk voorgeschiedenis. Allereerst de geschiedenis van het befaamde tempo doeloe, de goede oude tijd voor wie ervan kon profiteren. Het wil zeggen de periode vanaf 1870, toen met de invoering van de Agrarische Wet en na de opening van het Suezkanaal een jaar eerder, de partikuliere ondernemer en het partikuliere kapitaal hun vaak lukratieve plaats gingen opeisen, tot aan het uitbreken van de eerste wereldoorlog. De moderne middelen van verkeer en kommunikatie gingen toen die vanouds gemengde
samenleving een steeds Europeser stempel bezorgen. In de afgelopen jaren is tempo doeloe – letterlijk de tijd van vroeger en voor de laatste generaties Indischlieden een scherp gemarkeerd begrip – zowel onder woorden als in beeld gebracht door R. Nieuwenhuys alias E. Breton de Nijs. Maar pris sur le vif valt het ook te kennen uit de boeken van de nu vrijwel vergeten romancier Maurits, pseudoniem van de journalist P.A. Daum, die met de precisie van de naturalistisch geschoolde schrijver ook de ups en downs van Indische landheren heeft beschreven. Alleen al dit verdoezelende en aan het Engelse spraakgebruik ontleende eufemisme, dat doordrong tot in een titel van een van Daums romans, was veelzeggend voor een gang van zaken, die aanmoedigend toestond dat eksplorators en eksploitanten, dat handelaars, wisselaars en woekeraars in een span jaren zoniet miljoenen dan toch tonnen verdienden; en die achteloos toeliet dat ze het in een ommezien verloren ook. Door dat tempo doeloe waren dus de ouders gestempeld van het herenzoontje Du Perron, dat nog geen twee maanden voor de eeuwwisseling ter wereld kwam in Meester Cornelis. Dit plaatsje, waarvan de tipisch Europese naam op zichzelf een stuk koloniaal verleden vertegenwoordigde en dat in het zelfstandig geworden Indonesië de wederdoop met de oude dessanaam Djatinegara onderging, lag aan de rivier Tjiliwoeng. En wel in de richting van wat toen Buitenzorg heette en nu ook opnieuw tot Bogor is omgedoopt; stroomopwaarts van de rivier, die er de hele streek tussen de Westjavaanse bergen en de oceaan, vruchtbare rode klei bezorgt en de inheemse bevolking gratis bad-, was- en transportgelegenheid. Hoewel oorspronkelijk een vestiging in het binnenland, was ‘Mèster’ rondom 1900 al gegroeid tot een randgemeente van het toenmalige Batavia, de stad die dan zelf al bijna drie eeuwen centraal bolwerk van de Verenigde Oostindische Compagnie eerst en hoofdstad van de kolonie Nederlands-Indië later is geweest.
De merktekens van anak betawi, kind uit het Bataviase, heeft de oudere Du Perron verloren noch verloochend. Nieuwenhuys, zelf geboren en getogen in dat Indië en voorzien van fijnbesnaarde zintuigen voor wat Indisch is, herkende ze aan Du Perrons aksent toen hij hem leerde kennen tijdens diens tweede verblijf in het geboorteland in de dertiger jaren. En de man in kwestie, die zich
ook in die periode, in een brief aan de balling Soetan Sjahrir die later nog ter sprake komt, ‘atavistisch Fransman, qua opvoeding Indische jongen, door taal en sommige gewoonten Hollander’ noemt, schrijft dan tegelijk: ‘Waar voel ik mij thuis, met dat redeloze gevoel van “dit is mijn omgeving”? Ik weet het nu precies, nu ik, na vijftien jaar rondtrekken in Europa, weer in dit land terugkwam: in de omstreken van Mr. Cornelis. Niet zozeer in Batavia zelf, maar van Meester langs Bidara-tjina naar Depok: als ik in de trein zit en die rode grond terugzie, besef ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven omzetten: “hier hoor ik”. Daar alleen heb ik het gevoel van thuiskomen; terwijl mijn huis daar toch al lang niet meer staat.’
Gedong Menu of Huize Menu heette het geboortehuis van Du Perron en ook het erbij behorende omringende land had een in de historie verankerde naam: Kampong Melajoe. Menu was een familienaam, in eerste instantie die van Du Perrons grootmoeder van vaderszijde. Al in 1875 overleden en toen nog maar 46 jaar oud, was zij de bron van het familievermogen en de eigenares geweest van het door haar zoon geërfde buiten in Meester Cornelis, dat nog altijd aan de oude familienaam geklonken was gebleven. De kombinatie Du Perron-Menu, die in 1848 tot stand was gekomen, betekende het introuwen van een niet vermogende en op Java geboren jurist in een schatrijke familie van tipisch Indische landheren. Westjavaanse landheren, moet erbij worden gezegd en om het nog nauwkeuriger te lokaliseren, een familie uit de ommelanden van Batavia met een half landelijk en een half stedelijk stempel. Een familie van Tjitrap, de naam van het landgoed waar toen de 28-jarige Hendricus Wilhelmus du Perron zijn intrede deed; en tegelijk een naam die een begrip op zichzelf is voor kenners van onze koloniale geschiedenis.
Het Huis Tjitrap was eens het domein van de legendarische Majoor Jantje, die er als een spilzieke landjonker en een goedmoedige satraap zijn namaak-scepter had gezwaaid. Het landgoed was oorspronkelijk eigendom geweest van de Verenigde Oostindische Compagnie. Het huis was ongeveer halverwege de weg Batavia-Buitenzorg gebouwd op een hooggelegen oever van de rivier Tjiteureup, met het front naar de berg Megamendoeng en oor-
spronkelijk als een landgoed in oud-inheemse stijl; na eerst waarschijnlijk niet meer dan een eenvoudige optrek voor rekreatie buiten de ongezonde stad te zijn geweest. Toen het in de loop van de 19e eeuw in verval raakte, werd omstreeks 1850 op de fundamenten een toen modern landhuis met draagzuilen en pilaarbalustraden opgetrokken in die tipische stijl van tempo doeloe die van het vorige eeuwse neo-klassicisme was doordrenkt. Het was een Franse stijl; zoals alles wat Frans was toen, en nog zeker een halve eeuw langer, door het Indische patriciaat deftig en navolgenswaard werd gevonden. Nadat de Compagnie een tijdlang verbannen familieleden van een van de sultans van Bantam op het landgoed had gehuisvest, werd het in 1756 verkocht aan een schoonzoon van de toenmalige Gouverneur-Generaal Mossel, die het bracht van uit Duitsland gekomen nederig beroepsofficier tot lid van de Raad van Indië, het hoogste advieskollege in de koloniale tijd.
Na een aantal eigendomswisselingen wordt Tjitrap in 1817 voor f 91.000.- gekocht door Augustijn Michiels, toen een schatrijk landheer die er zich al op mocht beroemen eigenaar te zijn van een reeks andere landgoederen in de omgeving. Hij mag een grossier in landgoederen worden genoemd, want op de duur moeten zijn bezittingen bij elkaar een omvang hebben gehad van ongeveer de grootte der Nederlandse provincie Utrecht.
Michiels was majoor geweest van het militaire korps der Papangers, mocht na zijn ontslag de titel van oud-majoor blijven dragen en heette in de wandeling niet anders dan Majoor Jantje. De historikus De Haan beschreef hem als de laatste der Mardijkers. Het betekende dat hij behoorde tot een inheems geslacht met als voorvader een slaaf, die was overgegaan tot het christendom en toen tegelijk vrijgelaten. De Compagniesvolksmond had hen de naam Mardijkers gegeven, een verbastering van het Portugese woord mardeca, wat weer was afgeleid van het Sanskriet-woord maharddika en oorspronkelijk sloeg op belastingvrijdom. In het Maleis ging merdeka op de duur vrijheid betekenen, welk woord dan in onze eeuw nog een politieke lading kreeg mee te torsen ook. De Papangers waren een militair georganiseerd onderdeel van de Mardijkers en hun rise and fall is een illustratieve achtergrond van die van het geslacht-Michiels. Het woord Papangers is alweer een
verbastering en wel van Pampango’s. Zij waren een autochtoon en negroïd volkje van een Filippijns eiland, dat aan Portugezen en Spanjaarden in hun grote koloniale tijd grif soldaten leverde. Er is nauwelijks reden om ze daarom kollaborateurs te noemen, want ze waren zelf van hun woonplaatsen verdreven door immigrerende stammen van Maleise oorsprong, die zich op de Filippijnse kusten waren gaan vestigen. Hun instelling als ook hun patroon van normen en leven, zal nog eeuwenlang zijn te herkennen in die van de eveneens negroïde volkjes van de Molukse archipel, voor wie het verlenen van hand- en spandiensten aan de blanke overheerser evenzeer erekode was als een alibi voor hun afkeer van het Maleise ras.
Toen zij rondom 1600 in de strijd tegen Spanjaarden en Portugezen nogal wat van die gemilitariseerde Pampango’s krijgsgevangen maakte, kon ook de Compagnie ze goed gebruiken. Ze konden op een termijn van enkele jaren hun vrijheid krijgen als ze in dienst traden bij de Compagnie. Dat deden ze zonder veel bezwaar, want hun levensomstandigheden veranderden er weinig door. Behalve dan dat ze het katolieke voor het protestantse geloof moesten inruilen, wat evenmin overwegende bezwaren opleverde. Ook al omdat het belijden en beleven ervan in de hun vertrouwde Portugese taal bleef gebeuren.
Ze kwamen uiteindelijk in het Compagniescentrum Batavia terecht en op de duur werd hun kontingent versterkt met de slaven die in de 17e eeuw met de grote en kleine veroveringsoorlogen vrijwel overal in Zuidoost-Azië werden buitgemaakt. Die levende buit werd eigendom van de Compagniesdienaren en andere leden van de toenmalige nieuwe heersersklasse en was van her en der aangesleept door het hele gebied waar de Compagnie haar macht vestigde. Bengalen, Malabar, Coromandel en andere streken van het kontinentale Indië waren de voornaamste leverantiegebieden van de op Java zo bruikbare slaven.
In een voor hen gelukkige samenwerking van kerk en staat gaven de leiders van het Compagnieswereldje van die tijd hun algauw een kans op een beter lot. Jan Pieterszoon Coens ideaal van een blanke volksplanting rondom de muren en grachten van het nieuwe Batavia, was een illusie gebleken en in de slaven ging men nu kan-
didaten zien voor een zowel onderhorig als gehoorzaam substituut. Meer en meer werden ze vrijgelaten mits ze zich lieten dopen en bij de Hervormde gemeente zich aansloten. Het ondergaan van de doop werd nog beloond met het toekennen van de naam van de doopgetuige aan de dopeling, wat dan ook steeds meer neerkwam op het aannemen van een Nederlandse achternaam.
Die groep van vrije burgers van verschillende herkomst maar met Aziatisch bloed werd allengs samengevat onder de benaming Mardijkers. Ze bleven voor het grootste deel bijeenhokken in een en dezelfde buurt van Batavia, rondom het gebouw van waaruit ze geestelijk werden geleid en gevoed en dat daarom de Portugese Buitenkerk heette. Ze onderscheidden zich van hun inheemse omgeving door het dragen van half-Europese kleding, en dan vooral van een hoed, als ook door een verbasterd Portugees als huis- en verkeerstaal aan te houden. Uit hun kring vielen er altijd militairen te rekruteren en zij bleven ook dan bijeen in Mardijkercompagnieën. Eén ervan, oorspronkelijk die van de Pampango’s, bleef Papanger-compagnie heten en had nog tot aan het begin van de 19e eeuw de speciale taak het stadhuis van Batavia te bewaken. De Mardijkers en Papangers waren dan al wat een enkeling betreft terecht gekomen in de Europees genoemde samenleving en wel door een huwelijk in het deel dat door zijn gemengde bloed tweederangs werd geacht. De overgrote meerderheid had zich toen geassimileerd met de inheemse bevolking, waar tenslotte ‘in de kampong’ hun daar opvallende Portugese en Nederlandse namen getuigden van hun bij uitzondering niet-Europese herkomst. Dat bleef dan weer tot aan onze dagen toe een bron van verwarring, bedrog en kamoeflage; maar belangrijker was hun nalatenschap, de krontjong-muziek, die zij op hun beurt bij de Portugezen hadden betrokken en in hun nieuwe vaderland populair gemaakt. Zo lag dan de herkomst van het fiere landherengeslacht Michiels ook bij de slaaf Titus van Bengalen, die in 1694 in Batavia werd vrijgelaten en gedoopt. Ter gelegenheid daarvan kreeg hij de achternaam Michiels van een van zijn doopgetuigen mee. Titus Michiels bracht het tot kapitein van een Mardijker-compagnie. Zijn kleinzoon Jonathan had toen hij luitenant was van speciaal de Papanger-compagnie, tegelijk lukratieve zaken gedaan en hij
was in staat een landgoed te kopen dat tussen Batavia en Buitenzorg was gelegen. Twee jaar later had Jonathan het geluk zich op een veiling voor een spotprijs ook nog een ernaast gelegen landgoed te kunnen aanschaffen, dat hem op de duur alleen al een vermogen van een paar ton opleverde. Hij verdiende het voornamelijk door de handel in eetbare nestjes van een zwaluwensoort, een kostbare lekkernij van de Chinese keuken. Ze werden geteeld op wat een bezienswaardigheid van zijn laatstaangeworven landgoed was, de ‘vogelberg’, een kalksteenheuvel met holen voor het nestelen van de dieren.
Na Jonathans dood en na veel geharrewar onder de erfgenamen erfde in 1788 zijn zoon Augustijn de landgoederen. Hij kocht er op de duur nog een aantal bij en daartoe behoorde ook Tjitrap. In Batavia kocht hij een schitterende tweeverdiepingswoning vlakbij de Mardijkerbuurt rondom de Portugese Buitenkerk. Zowel daar als op Tjitrap hield de gefortuneerde landheer er al gauw een ware hofhouding op na: een 100 man personeel in de stad en nog eens ruim 300 op het door hem bij voorkeur bewoonde buitengoed. In zijn tijd werd hij niet voor niets de rijkste grondeigenaar van Java genoemd. Het kan blijken uit het feit dat zijn vogelnestjesland ongeveer f 140.000.- per jaar opbracht, de aan Chinezen verhuurde andere landerijen ongeveer f 68.000.- en Tjitrap alleen om en bij f 22.000.- plus de door de adat voorgeschreven geschenken in natura. Een dergelijk inkomen betekende in het eerste kwart van de vorige eeuw dat men uit de voeten kon.
Majoor Jantje deed dit intens. Op zijn militaire rang, die ook hij zich had verworven als kommandant van de Papanger-compagnie, was hij trots en hij aasde konstant op een hogere. De grootste prestatie van het korpsje lag toen op muzikaal gebied en kwam voor rekening van een eigen militair orkest van zo’n dertig man. Dat orkest had voornamelijk een bijdrage te leveren aan de feestvreugde die er in de grote dagen van Majoor Jantje vrijwel onophoudelijk op Tjitrap heeft geheerst. De gastvrijheid van deze nabob was onbegrensd en Tjitrap heette een verzamelplaats van alle lekkerbekken en drinkebroers uit de omtrek. De aankomst van de majoor, als hij zijn stadshuis weer eens verwisselde voor zijn landgoed, was op zichzelf al een feest. Hij werd opgewacht door
een eskorte van bereden kamponghoofden, met grote kolbakken op het hoofd en van wimpels voorziene lansen in de hand. De huisgamelan klonk, de dansmeisjes stonden klaar, het gemene volk werd op temperatuur gebracht door het rondstrooien van koperen duiten en tot ver in de nacht werd dan de joyeuse entrée gevierd. Dit was nog maar een begin, want bij een feest in optima forma rukten er ook nog een eigen slavenorkest voor Europese muziek en een dito voor Chinese muziek aan, die met de Papanger-fanfare en de huisgamelan het elk wat wils in praktijk brachten. Een Belgisch bezoeker van zo’n feest, zelf officier in het Indische leger, schreef eens dat er dan behalve die orkesten ook nog onophoudelijk het geklingel was te horen van een vijftigtal klokken, die overal door het huis heen stonden of hingen te spelen. En ‘s avonds werd het feest besloten met een tandakpartij, een gezelschapsdans op zijn Javaans, waarbij Majoor Jantje in inheems galakostuum met een van zijn mooiste keurslavinnen de dans opende. Ter verpozing en meer, was er dan voor de gasten navenant vrouwelijk schoon. Wie voor vertier buitenshuis voelde kon een keus doen uit de meer dan 300 paarden die dag en nacht, opgetuigd en wel, ter beschikking van familie en gasten stonden.
‘De zoete inval’ was de bijnaam van Majoor Jantje’s residentie, die toen behalve een paleisachtig landhuis ook een logeergebouw, een kantoorgebouw, stallen en een reeks slavenvertrekken omvatte. Tjitrap was in die tijd een besloten rijkje van goed leven, waar zelfs de opgezetenen hun kinderen naar een op het terrein gelegen school konden sturen. Ze mochten er ook rekenen op een vast zakgeld, dat per dag of per week werd uitgekeerd. Maar, wordt er aan een beschrijving van persoon en omgeving door een ooggetuige toegevoegd, de onmetelijk rijke satraap bleef een eenvoudig man met inheemse zeden en gewoonten. In zijn dagelijkse doen zat hij gewoonlijk ergens op een tikar, een matje van gevlochten bamboe, gekleed in de traditioneel huiselijke sarong met kabaja.
Augustijn Michiels was eerst getrouwd met een jonggestorven vrouw die Tjitrap niet had gekend; toen met een inheemse vrouw, van christelijk geloof en waarschijnlijk ook uit een familie van vrijgelaten slaven, die naar de zeden van land en tijd eerst zijn njai of
bijzit was geweest. Er waren buitenechtelijke kinderen, maar na een officieel huwelijk werd de toen ook van een Europese naam voorziene echtgenote aanvaard als Vrouwe van Tjitrap.
In 1833 gaf Majoor Jantje, aan wie inmiddels de langbegeerde rang van Kolonel titulair was toegekend, de op het laatst niet meer zo bruisende geest. Niet eens op zijn geliefd Tjitrap, maar in zijn Bataviase huis. Het konglomeraat van bezit en vermogen dat eens zijn glorie was geweest, werd onmiddellijk afgebroken. Twee en een half miljoen gulden bleek hij bij zijn dood te hebben nagelaten. Wat de bruto waarde van zijn bezittingen betreft zelfs nog een miljoen meer, maar er was zoveel belast met hypotheken, bij voorbaat verstrekte legaten en andere verzwarende bedingen, dat de erflater zelf niet meer wist hoe groot nu precies zijn netto vermogen was. Dit laatste zou soms ook familieleden overkomen die na hem leefden.
Wat hij aan roerende bezittingen had werd al kort na zijn overlijden verkocht en verkwanseld. Ook ontdeden zijn nazaten zich van de muzikanten. Zoals toen gebruikelijk was werden ze ‘geveild’. Universeel erfgename van Majoor Jantje was de enig overgebleven wettige dochter uit zijn eerste huwelijk. Zij was in 1809 getrouwd met Jacobus Anthony Beyvanck, een funktionaris van de Algemene Rekenkamer, een gouvernementsinstelling waar later Multatuli zijn Indische ambtelijke carrière zou beginnen. Hij was de eerste die het Mardijker geslacht Europees bloed bezorgde; wat overigens geen verstrekkende gevolgen had, want hun enige dochter overleed op twintigjarige leeftijd, net getrouwd maar kinderloos. Zijn vrouw had al bij voorbaat het profijtelijke vogelnestjesland toebedeeld gekregen en erfde ook het land Kampong Melajoe in de toen nog landelijke gemeente Meester Cornelis, dat vader Michiels eens aan zijn bezittingen had toegevoegd. Het land Tjitrap had de vader aan een van zijn aanvankelijk onwettige maar later geadopteerde zonen nagelaten, die al gauw stierf. In Nederland nog wel, waar hij voor zijn opvoeding naar toe was gestuurd, en net 16 jaar oud. Volgens de erfopvolgingsbepalingen viel ook Tjitrap toen toe aan mevrouw Beyvanck. Dat was in 1841.
Maar inmiddels hadden de Beyvancks een grote bedrijvigheid ontwikkeld op het land Kampong Melajoe. Het was in de jaren
rondom 1700 het land geweest van een Kapitan Malajoe, een soort ceremoniemeester uit de tijd dat in Batavia de bewoners van niet-Javaanse en evenmin Europese herkomst in stam- en natiekampongs bijeenwoonden en onder eigen leiders min of meer hun eigen gang konden gaan. Zoals met de Chinezen en Arabieren tot aan het eind van de koloniale tijd nog het geval was, hadden die leiders een militaire rang gekregen omdat ze tegelijk aan het hoofd stonden van burgercompagnieën, die voor de bewaking van de eigen wijk dienden te zorgen.
Die kapitein van de Maleiers gebruikte zijn land voor ontginning, zoals al eerder in die streek de zogenaamde Portugees-inheemse godsdienstonderwijzer Cornelis Senèn de vergunning had gekregen er al het ‘ruyg bosch’ te kappen en een ‘thuyn’ aan de Tjiliwoeng te beheren. Diens afscheepsplaats voor hout, op een schiereiland in een bocht van de rivier, heette eerst Meester Corneliseiland. Later kwam er een kampement voor zieke soldaten van de Compagnie. Allengs kwamen er meer militaire vestigingen en op de duur kreeg het plaatsje, waar ook veel Chinezen zich gingen vestigen, zijn buitenissige en aan de vrome pionier herinnerende naam. Aan het eind van de 18e eeuw bewoonde gouverneurgeneraal Alting er nog een royaal aangelegd buitenhuis. Het werd later afgebroken.
De Beyvancks woonden op Kampong Melajoe eerst in een ook algauw afgebroken huis. Ze dreven er een handel in groenten, melk, kaas en eieren en in Weltevreden ook nog een slagerij; aan wat later toen daar het centrum van het koloniale bestuur was gevestigd, de deftige winkelgracht Noordwijk zou worden. Het was een soort nering waar toen wel meer landheren hun stedelijke verdiensten in vonden en de Beyvancks zullen er komfortabel hebben geleefd. In 1840, kort nadat hij de eerste steen had gelegd voor het riante herenhuis waar later Du Perrons zouden wonen, overleed de echtgenoot. Zijn toen 48-jarige ondernemende weduwe vond dat voor haar nog niet de tijd van eenzaamheid en inkeer was gekomen. Zij ontmoette een martiale kolonel, door tijdgenoten een echte beau sabreur genoemd, die in Nederland was geboren, in Europa al beroepsmilitair was geweest en later in het Indische leger carrière had gemaakt. Hij heette Petrus Henricus Menu en
met hem trouwde Agraphina Augustina Michiels, de weduwe Beyvanck, in 1844. In gemeenschap van goederen, wat betekende dat hij landheer van Tjitrap werd en ook eigenaar van het nieuwe huis in Meester Cornelis, dat dan algauw de naam Gedong Menu kreeg.
Ook hij had een inbreng in de verbintenis, vier dochters die vrucht waren van twee eerdere huwelijken. Met een zekere Wendelina van Kempen, ook eerder getrouwd en in 1834 overleden, had de knappe officier Menu jarenlang zowel in Weltevreden als in Semarang in konkubinaat geleefd. In 1831 was hij officieel en wel met haar getrouwd. De uit die relatie geboren dochters werden later gewettigd, een ook onwettige zoon overleed jong en na het huwelijk werd nog één nu weer wettige dochter geboren.
Toen hun vader kort na zijn huwelijk met de weduwe Beyvanck ontslag nam uit de militaire dienst en landheer werd van Tjitrap, woonden de jongste drie van de vier meisjes afwisselend daar en in Gedong Menu. Zij waren aantrekkelijke en nu natuurlijk ook begeerlijke erfdochters, kinderen uit een gezin waar overdaad en vrolijkheid de toon aangaven en die door de invloed van de volbloed Nederlandse vader in een meer Indisch dan inheems levenspatroon opgroeiden. De meisjes Menu behoorden volop tot het kleurige en levenslustige Indische patriciaat dat tempo doeloe zou gaan kenmerken en het was geen wonder dat ze alle vier wat men noemt goede huwelijken sloten. De tweede dochter, Margaretha Catharina, met mr. Hendricus Wilhelmus du Perron, de akademisch opgeleide zoon van ook een officier.
Behalve met een aantrekkelijke vrouw verbond deze Du Perron zich dus met een aanzienlijk vermogen. Dat zij beide de grootvader en grootmoeder zouden worden van een begaafd schrijver konden ze toen niet vermoeden, maar in elk geval had het herenzoontje van Meester Cornelis zijn gouden wieg te danken aan de lukratieve bedrijvigheid van Majoor Jantje. Alleen stamde hij niet van hem af, wat onterecht wel eens is gedacht.
- *
- Fragment van de binnenkort te voltooien biografie Het leven van E. du Perron.