Het magische woord revolutie
Josine W.L. Meyer
Op de Nieuwjaarsreceptie die hij het Corps Diplomatique aanbood heeft Paus Paulus zich tegen revolutie verklaard. Hij zei dat de Kerk er naar streefde de geestesgesteldheid der mensen te veranderen. De Kerk kon geen steun geven aan pogingen om de kwalen der maatschappij door revoluties te verbeteren, want revoluties betekenen onrecht en lijden. Na een halve eeuw van geslaagde en mislukte revoluties, revoluties van links en revoluties van rechts, in Europa, Azië, Afrika, Zuid-Amerika, kan niemand de ernst van het argument ontkennen. De bezadigdheid van de Paus lijkt daarom op het eerste gezicht te verkiezen boven het ethisch-religieuze pathos waarmee de jonge protestantse theoloog Shaull op de Wereldconferentie over ‘Kerk en Samenleving’ verleden jaar zomer de revolutie verdedigde. Maar revolutie is een kwestie van politiek, niet van religie, en politiek moet met concrete situaties rekenen, ze mag niet van abstracte principes uitgaan. In de practijk houden de afwijzing van revolutie door de Paus en de leus van een ‘strategie der revolutie’ van Prof. Shaull dezelfde gevaren in: de Paus kan dictaturen in stand helpen houden, Richard Shaull kan ze helpen scheppen.
Het woord revolutie wordt dikwijls in oneigenlijke zin gebruikt. De z.g. ‘industriële revolutie’ was een versneld en ingrijpend maatschappelijk ontwikkelingsproces. In die zin kan men ook de maatschappelijke stroomversnellingen van de laatste 20 of 50 jaar revoluties noemen, maar het is verwarrend dat te doen. De benaming ‘revolutie’ kan beter voor staatkundige omwentelingen gereserveerd blijven.
Een voorbeeld: Prof. Dr. E. Zürcher heeft, voor de radio sprekend over de ‘culturele revolutie’ in China, gezegd dat deze veel slachtoffers vergde, maar dat had de industriële revolutie ook gedaan. Dat is een onjuiste vergelijking. Het begin van de industriële revolutie in Engeland ging met mensonterende arbeidstoestanden gepaard: een onbeperkte arbeidsduur, arbeid van heel jonge kinderen, nachtarbeid van vrouwen en kinderen, enz. Maar in Engeland was een normaal staatsbestel, de wantoestanden konden in het openbaar aan de orde worden gesteld. Er moest strijd gevoerd worden om verbetering in de toestand te brengen en het ging niet ineens, maar geleidelijk werd er een sociale
wetgeving ingevoerd, de arbeiders gingen zich aaneensluiten in vakverenigingen en politieke organisaties, die voor hun belangen opkwamen. In een land als China daarentegen is er geen instantie waar men zich op beroepen kan. Het is de staat zelf die de ellende veroorzaakt en ieder verzet met kracht onderdrukt. Waar een dictatuur heerst is verandering alleen mogelijk door een paleisrevolutie, een burgeroorlog of door bevrijding van buitenaf.
Zonder geweld zijn revoluties ondenkbaar. Er is het noodzakelijke geweld, in de eerste fase der revolutie, van de strijd om de steunpunten der macht, zoals regeringsgebouwen, wapendepôts, radiostations. Er is ook het onvermijdelijk geweld van uitbarstingen van volkswoede, als lang opgekropte wraakgevoelens zich ontladen in daden van wreedheid en vernieling. Veel zal daarbij afhangen van het niveau der revolutionaire massa, van de ideologieën waar ze door bezield wordt en het overwicht en de wijsheid van haar leiders. Maar deze soorten van geweld maken deel uit van de kostprijs van iedere revolutie. Iets anders is het met de terreur, die programmatisch door een revolutionaire groep of regering wordt toegepast. Daarbij gaat het om een bewuste politiek en het geweld is dus maatstaf van die politiek, maatstaf van het goed recht der revolutie en de aanvaardbaarheid van haar leiders. In de revoluties van de 20ste eeuw speelt dit programmatische geweld een heel nieuwe rol. Wie deze revoluties wil beschrijven mag het niet bagatelliseren. Ze verschillen daarin zozeer van alle vorige dat het al een vertekend beeld oplevert als men ze daarmee onder één noemer wil brengen. Dat is mijn bezwaar tegen publicaties als Zeven Revoluties en Opstand en Revolutie, bundels opstellen ontstaan uit series universitaire voordrachten respectievelijk in Leiden en Groningen gehouden (in 1964 en ’65). Ze behandelen in chronologische volgorde revoluties van oudere en recente datum: de Nederlandse, Amerikaanse, Franse, Russische, Chinese, Indonesische, terwijl één van de bundels ook een opstel over de Engelse revolutie, de andere over de Cubaanse revolutie en de Hongaarse opstand bevat. De medewerkers zijn natuurlijk deskundig en de meeste bijdragen op zichzelf heel lezenswaard; wat er in staat is misschien allemaal juist, maar het belangrijkste staat er niet in. Waarom heeft men b.v. de nationaalsocialistische en fascistische revoluties er niet in opgenomen? Waarom ontbreekt de Spaanse burgeroorlog, die juist door haar mislukking zo leerzaam is? Dat Stalin een totalitair bewind heeft gevoerd, vergelijkbaar met dat van Hitler, komt niet ter sprake. De genocide door communistisch China op de Tibetanen gepleegd wordt niet vermeld. Men kan dat alles nauwelijks aan de afzonderlijke medewerkers wijten. Binnen het bestek van een voordracht moesten zij zich wel tot enkele facetten van hun onderwerp beperken. Het ligt vooral aan de algemene opzet, waardoor de communistische revoluties er te geflatteerd, te onschuldig afkomen en het beeld van de wereld van vandaag er niet in weerspiegeld wordt.
De revoluties van de laatste halve eeuw in Rusland en Europa vormen een onverbrekelijk samenhangend geheel. Over de Russische revolutie schrijven zonder de Kommunistische Internationale te behandelen is minstens zo onvolledig als een beeld van het Victoriaanse Engeland te willen schetsen zonder het imperialisme te bespreken. De Komintern was een machtsinstrument van Moskou. Door middel van deze organisatie heeft Rusland de hand gehad in alle mislukte revolutiepogingen in Europa tussen de beide wereldoorlogen. Op mislukte revoluties volgen gewoonlijk dictaturen. Dat was het geval in Italië, Hongarije, Duitsland, Spanje. Zonder het doodlopen van de Russische Maartrevolutie zou de staatsgreep van Lenin in november niet mogelijk zijn geweest. De vraag is: waar houdt de revolutie op? Waar begint de contrarevolutie?
De geschiedenis van de communistische partijen in Europa is beschreven door Franz Borkenau in Der europäische Kommunismus (Bern 1952). Dit boek mag niemand die het communisme wil leren kennen ongelezen laten. Borkenau was een insider. Van 1921-1929 was hij lid van de K.P.D., hij maakte enige jaren deel uit van het apparaat van de Komintern en werkte onder haar feitelijke leider Manuilsky. Het boek is niet alleen met grondige kennis van zaken geschreven, maar ook met een scherp en gefundeerd oordeel.
Na de Tweede Wereldoorlog werden in de oosteuropese landen ‘volksdemocratieën’ opgericht. Ook zij horen in de geschiedenis der Russische revolutie thuis, want ze waren het werk van Moskou en werden in enige etappes tot satellietstaten gemaakt en tot een blok samengesmeed in de in 1947 opgerichte Kominform. Het standaardwerk over deze staten is The soviet bloc van Zbigniew Brzezinski (Cambridge, Massachusetts 1960). De verhouding tussen Rusland en de afzonderlijke satellietstaten wordt er zorgvuldig in geanalyseerd, evenals hun conflicten (Tito) en opstanden (Polen, Hongarije).
Oost-Duitsland kreeg, als bezet gebied, een aparte behandeling. Een in de S.U. pasklaar gemaakte revolutie werd er door Ulbricht gemonteerd. Hoe dit in zijn werk ging vindt men beschreven in Die Revolution entlässt ihre Kinder (1956) van Wolfgang Leonhard. De auteur behoorde tot de staf van Ulbricht, maar was diep teleurgesteld door de onderdrukking van iedere spontane activiteit, zelfs die van de Duitse communisten, en door het bedrog van het ‘meerpartijen’ regime, waaruit zogenaamd vrijwillig de aaneensluiting tot een eenheidspartij moest voortkomen.
Wat de Russische revolutie voor Europa betekent leert men pas uit boeken als deze. De ontwikkeling die hier vóór 1914 gaande was is er door uit haar koers geslagen of afgesneden. De levendige discussies over de grondslagen van het socialisme, de polemieken over nieuwe maatschappelijke verschijnselen, zoals het imperialisme, het bankkapitaal, de nieuwe middenstand, en over de vraag of zij al of niet herziening van het marxisme noodzakelijk maakten, de pogingen tot verdere uitbouw van het marxisme, zijn verstomd. Het was niet de oorlog,
maar de Russische revolutie, die aan de intensieve geestelijke uitwisseling een definitief einde maakte. Lenin, die zichzelf voor de enige wettige erfgenaam van het marxisme hield, was er in werkelijkheid de doodgraver van. Hij introduceerde een nieuw element, dat kenmerkend werd voor de grote revoluties van de 20ste eeuw: de gelijkschakeling.
‘In handen van Lenin veranderde dus het politieke debat in een debat over de organisatorische kwestie,’ zegt Borkenau bij een bespreking van de conferentie van Zimmerwald (Der eur. Komm., blz. 24). Deze woorden zijn toepasselijk op het hele leninisme. Lenin zocht zijn kracht in bepaalde vormen van organisatie. Hij geloofde niet dat het klassebewustzijn vanzelf bij de arbeiders ontstond, zelfs niet bij de arbeiders in de fabrieken (en dáár had hij natuurlijk geen ongelijk aan). Het moest hun van buitenaf worden bijgebracht door een kleine voorhoede van beroepsrevolutionairen, die speciaal voor hun taak moesten worden opgeleid en hun hele leven in dienst van de revolutie moesten stellen. Uit zo’n kleine elite van beroepsrevolutionairen moest de partij bestaan. Dit was het uitgangspunt voor de splitsing die hij in 1903 in de Russische Sociaal Democratische Arbeiderspartij doordreef. Hij kreeg de meerderheid mee (bolsjewiki). Tot de minderheid (menjewiki), die hij kwijt had gewild, behoorden kopstukken van de revolutionaire beweging, mensen als Martow, Axelrod, Vera Sassulitsch, later nog Plechanow. Ook Trotsky, maar dat was de enige van wie het hem gespeten had. Hij kon geen mensen gebruiken die te individualistisch waren, maar alleen degenen die zich aan een ijzeren discipline wilden onderwerpen, kortom die zich lieten gelijkschakelen.
Op dezelfde wijze als de bolsjewistische partij organiseert hij later de Kommunistische Internationale. Ze zetelt te Moskou en krijgt het karakter van een hiërarchisch opgebouwde, streng gedisciplineerde strijdorganisatie. De nationale partijen moeten zich aan de richtlijnen van Moskou onderwerpen, de individuele leden zijn verplicht ‘zich bij hun optreden naar buiten steeds als gedisciplineerde leden van een strijdende organisatie te gedragen,’ zo staat het in de thesen van het Derde Wereldcongres, met cursivering en al. Wel hebben organisaties en individuele leden het recht hun wensen, initiatieven en klachten aan de leiding van de partij of de Internationale mee te delen. Dit ‘recht’ wordt uitdrukkelijk vermeld en hier zit dan de hele democratie van dit ‘democratisch centralisme’ in. Evenmin als in de bolsjewistische partij is hier plaats voor mensen die zich niet laten stroomlijnen. In de eerste jaren van haar bestaan stootte de Komintern heel wat beproefde leiders van de toegetreden partijen af. Volgens Borkenau was dat Lenins bedoeling. Hij wilde de massa bereiken over de hoofden van haar leiders heen. Alleen jonge, onervaren of corrupte oude elementen waren plooibaar genoeg om voor zijn kader te kunnen dienen.
En zoals hij zijn partij en de Internationale opbouwde, zo deed hij het in 1917
de staat. De Constituante werd uiteengejaagd. Geen andere revolutionaire partijen dan de bolsjewistische werden geduld. Mannen en vrouwen die een heel leven van heldhaftige strijd tegen het tsarisme achter de rug hadden verdwenen in de gevangenissen of verbanningsoorden van de socialistische sowjetstaat. De geheime politie en de terreur moesten de ‘proletarische dictatuur’ handhaven in een land waar de kapitalistenklasse al uitgeroeid was.
De ‘proletarische dictatuur’ is een term van Marx, en Lenin heeft in een brochure vol citaten (Staat en Revolutie) zich op Marx en Engels beroepen, maar wat hij er onder verstaat heeft niets met de opvatting van Marx gemeen. Marx verafschuwde de staatsmacht; toen hij samen met Engels het kommunistisch Manifest schreef verwachtte hij nog dat de staat zou afsterven. Na de ervaringen van de Parijse Commune komt hij tot het inzicht dat dat niet gebeurt en dat de staatsmachine in de revolutie vernietigd moet worden. In de Commune meende hij het prototype van de proletarische revolutie voor ogen te hebben. De Commune had het leger door een Nationale Garde vervangen, de politie, het ambtenarenapparaat, de rechtspraak aan zich getrokken en gedemocratiseerd en het plan was dat deze communale ordening het voorbeeld voor de nationale organisatie worden zou. Dat zou een geheel nieuwe vorm van democratie zijn. (De nieuwe democratie van Hannah Arendt is van dit type.) Maar de Commune was in een bloedige strijd gewikkeld en moest de ‘klassevijand’ met geweld van wapenen er onder trachten te houden. Had ze zich langer kunnen handhaven en zich over het hele land kunnen uitbreiden dan zouden ongetwijfeld ook de bloedige gevechten nationale afmetingen hebben aangenomen. Ik geloof dat Marx niets anders dan deze periode van revolutionaire strijd bedoelt als hij van ‘de revolutionaire dictatuur van het proletariaat’ als politieke overgang tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij spreekt. Een versterking van de staatsmacht bedoelt hij er stellig niet mee. Van de communale regeringsvorm zegt hij dat ze ‘het maatschappelijk lichaam alle krachten terug zou hebben gegeven die tot dusver de parasitaire uitwas “staat”, die zich van de maatschappij voedt en haar vrije beweging belemmert, verslonden heeft.’ De staat was volgens hem altijd een instrument van klasseheerschappij. Marx zou Lenins dictatuur onverbiddelijk hebben afgewezen. ‘Niets zou verder van de geest der Commune verwijderd kunnen zijn,’ schrijft hij in Bürgerkrieg in Frankreich, ‘dan het algemene stemrecht door een hiërarchische investituur te vervangen.’ En Engels zegt, in een door Lenin zelf aangehaalde passage uit zijn critiek op het Erfurter Program: ‘Als iets vaststaat, dan is het dit, dat onze partij en de arbeidersklasse alleen tot de heerschappij kunnen komen onder de vorm van de democratische republiek. Dit is zelfs de specifieke vorm voor de dictatuur van het proletariaat, zoals de grote Franse revolutie reeds getoond heeft.’
Lenin is geen marxist. ‘De geschiedenis van het communisme in Rusland, maar
nog meer buiten Rusland,’ zegt Borkenau (l.c. blz. 20), ‘komt daarop neer dat de onuitgesproken antimarxistische grondslagen van het leninisme het marxistische raam stuk voor stuk doorbreken, waarbij het communisme in het lijnrechte tegendeel verkeert van wat het oorspronkelijk was.’
Volgens Borkenau maakt een filosofisch voluntarisme het wezen van het leninisme uit. Lenin gaat er stilzwijgend van uit dat niets ooit objectief onmogelijk is, als de leiding maar niet te kort schiet. Vandaar dat zijn volgelingen geen begrip hebben voor de onvermijdelijkheid van nederlagen die uit de klassensituatie voortvloeien en nooit een beroep op sociale factoren laten gelden, maar altijd personen verantwoordelijk willen stellen, hetgeen menig communistisch leider het hoofd heeft gekost (l.c. blz. 49 en 35).
De geschiedenis van het Europese communisme is een geschiedenis van onbarmhartige machtspolitiek. Het gaat daarbij volstrekt niet om verbetering van het lot der noodlijdende massa, zoals onze progressieve intelligentsia hardnekkig wil blijven geloven, het gaat om de macht van de communistische organisaties, casu quo van de communistische staat. Daar volgens de leninistische theorie geschoolde en behoorlijk betaalde arbeiders een ‘arbeidersaristocratie’ vormen, die met de kapitalisten heult, komt de communistische politiek neer op een vernietigingsoorlog tegen de arbeidersbeweging en de democratie. Dat is zo gebleven onder Stalin, maar op andere gronden, want zijn politiek betekende een radicale koersverandering.
De communisten zoeken steeds samenwerking, maar als bondgenoten zijn ze onbetrouwbaar uit principe. Lenin zegt in zijn beroemde Kinderziektebrochure (Der Radikalismus, die Kinderkrankheit des Kommunismus, aangehaald bij Borkenau, blz. 46) dat zij hun bondgenoten moeten steunen ‘zoals de strop de gehangene’. Wel wil hij dat de communistische propaganda openlijk gevoerd wordt. Het partijstandpunt moet zuiver en duidelijk blijven. Stalin breekt met die opvatting. Hij vindt het cryptocommunisme uit. Een deel van de communisten moet zich als niet-communisten voordoen. Op die manier winnen ze meer aanhang en maken ze zich gemakkelijker van machtsposities meester. In de Franse volksfrontperiode is deze tactiek hun tot groot voordeel geweest.
Bij Stalin wordt de gelijkschakeling tot totalitarisme. Na de dood van Lenin worden de periodieken van de Komintern onleesbaar van eentonigheid. Steeds worden dezelfde formules herhaald. Van echte discussie is geen sprake meer. De terreur verscherpt zich. In 1936 beginnen de grote zuiveringen en de monsterprocessen tegen de oude bolsjewistische leiders. Borkenau ziet deze terreurcampagne als een doelbewuste afrekening met het bolsjewistisch verleden. Stalin heeft een rechtse koers ingeslagen, hij heeft een pact met Hitler in de zin. Door de liquidatie van de mannen der revolutie wil hij aan Hitler zijn veranderde gezindheid bewijzen. Ook talrijke buitenlandse communisten in de Sowjet Unie vallen aan de zuiveringen ten offer. Volgens Borkenau zijn
dat voornamelijk ultralinkse elementen of zelfs zij die vroeger linkse neigingen hebben gehad.
Stalins nieuwe koers weerspiegelt zich in het optreden der communisten in andere landen. De Franse communisten, die hun volksfrontpolitiek in naam van de strijd tegen het fascisme waren begonnen, ontketenen nu stakingen in de oorlogsindustrie, een bewijs dat de oorlogvoering tegen Hitler hen niet langer interesseert.
Stalin zelf raakt in een onoplosbaar dilemma, vooral bij de Spaanse Burgeroorlog. Om zijn aanhang te behouden moet hij ten gunste van de Republiek interveniëren, maar als hij dat doet is hij voor Hitler niet acceptabel. Zijn uitweg zoekt hij in bedrog. Hij zendt wapens en maakt de Spaanse arbeiders daardoor van zich afhankelijk, maar tegelijk saboteert hij de revolutionaire strijd. De communisten krijgen het consigne de Spaanse arbeiders van revolutionaire daden af te houden, ze moeten hen er toe aansporen zich uitsluitend op de oorlogvoering te concentreren. Intussen is hun eigen oorlog meer tegen de revolutionairen van andere partijen (vooral de trotskisten) dan tegen Franco gericht. In de gevangenis van Valencia, waar Borkenau een dag lang wordt vastgehouden, treft hij geen enkele aanhanger van Franco aan, maar honderden trouwe verdedigers van de Republiek. Tot de ondergang van de Spaanse Republiek hebben de communisten in belangrijke mate bijgedragen.
Als in 1939 het pact met Hitler een feit geworden is spelen de communisten in de geallieerde landen de rol van Russische vijfde colonne. Ze voeren een antioorlogscampagne, die zich veel feller tegen de geallieerde ‘imperialisten’ dan tegen de nazi’s richt.
Na de Duitse inval in Rusland doen zij natuurlijk mee aan de strijd tegen Hitler, maar met hun gewone onbetrouwbaarheid. Ze trachten zich het monopolie van de oorlogvoering toe te eigenen, anderen van verraad te beschuldigen (zoals Tito dit b.v. met Michailovič deed), ten einde hen te kunnen uitschakelen en direct na de oorlog naar de macht te kunnen grijpen. In de oosteuropese landen stichtten ze chaotische verwarring en richtten onder hun concurrenten gruwelijke bloedbaden aan. Het aantal communistische moorden in het Franse maquis bedroeg naar schatting 50.000 (Borkenau, blz. 416). In de Balkanlanden waren de cijfers nog hoger.
Dat alles gebeurde onder Stalin. Chroesjtsjow heeft een eind gemaakt aan het totalitaire stelsel, de terreur en de koude oorlog. In het Westen is men Stalin al bijna vergeten. Maar het Russische regime is nog niet geliberaliseerd, de communistische partij niet van haar macht beroofd. Onder Brezjnjew staat het met de culturele vrijheid slecht. Schrijvers krijgen langdurige vrijheidsstraffen, demonstranten worden naar strafkampen of het krankzinnigengesticht gestuurd, tentoonstellingen van abstracte kunst op hoog bevel gesloten, liberale tijdschriftredacteuren ontslagen.
Nog altijd oefent het woord revolutie op velen een magische aantrekkingskracht uit. Zelfs Hannah Arendt gelooft nog in ‘de revolutionaire zaak van de vrijheid’, al verzuimt ze te vertellen waar ze die bevrijdende revoluties verwacht. Alleen waar het pathos van het nieuwe met de idee van vrijheid verbonden is mag men volgens haar van revolutie spreken. De Amerikaanse revolutie en de Hongaarse opstand zijn de enige voorbeelden die zij weet te noemen. Bevrijding door revolutie is nog denkbaar in landen als Spanje en Portugal, waar dictaturen de vrijheid verstikken. Het zijn uitzonderingsgevallen. Bij de meeste 20ste-eeuwse revoluties is de vrijheid ver te zoeken.
De burgerlijke revoluties van de 16de tot en met de 19de eeuw hadden vrijheid als inzet. In de burgerlijke democratie ligt het ‘recht voor allen’ in principe opgesloten. Alle eisen waar het socialisme vóór 1914 practisch voor streed: algemeen kiesrecht, organisatie- en stakingsrecht, sociale wetten, konden veroverd worden binnen het bestaande staatsbestel. Voor verbetering van arbeidsvoorwaarden kon de vakbeweging opkomen. Nieuwe revoluties waren er niet voor nodig.
De typisch kapitalistische euvelen waren daar niet mee verholpen. Om een eind te maken aan uitbuiting, koloniale onderdrukking, crisissen, werkloosheid en oorlogen was een maatschappelijke structuurverandering nodig die, volgens de socialisten, door revolutie te verwezenlijken was. Marx meende achter de burgerlijke revolutie een proletarische te zien opdoemen, die een klassenloze samenleving zou brengen en ‘de sprong uit het rijk der noodzakelijkheid in het rijk der vrijheid’ zou zijn.
Die verlokkende conceptie heeft heel wat verwarring gesticht. Zoals de burgerlijke maatschappij in de schoot van de feodale was gegroeid, zo meende Marx dat de socialistische maatschappij in de burgerlijke lag opgesloten en haar kluisters alleen maar in een revolutie hoefde te verbreken om zich ten volle te kunnen ontplooien. Het was een illusie. James Burnham heeft in The managerial revolution op marxistische gronden Marx weerlegd. Het kapitalisme is wel tot ondergang gedoemd, zegt hij, maar het zal geen plaats maken voor een maatschappij van vrijheid en gelijkheid en het zal niet door de arbeidersklasse, maar door de klasse van managers onttroond worden. De leiding van het productieproces wordt steeds ingewikkelder. Het valt tegenwoordig in verschillende functies uiteen: het bankkapitaal, de Naamloze Vennootschap, de managers, de directie, die met de dagelijkse leiding is belast. De kapitalistische functies kunnen gemist worden, de technische en organisatorische niet. In de totalitaire staten is het kapitalisme al weggevaagd, daar hebben de managers de macht in handen. In de V.S. zijn talrijke symptomen van een analoge ontwikkeling te bespeuren. Burnham schreef dit boek in 1941. Hij was, onder de indruk van de spectaculaire Duitse successen, tot pessimistische conclusies geneigd en verwachtte dat de managersheerschappij altijd totalitair zou moeten zijn. Twee
jaar later komt hij in een nieuw boek, The Macchiavellians, daarvan terug. Hij acht democratie nog wel mogelijk, zolang er verschillende belangengroepen zijn die met elkaar kunnen concurreren. Democratie is niet op te vatten als volksregering, maar als recht tot oppositie. Macht wordt alleen door macht in toom gehouden, daarom kan de oppositie alleen bestaan uit een minderheid binnen de heersende elite. Ze moet steunen op groepen uit de niet-elite. Door haar critiek kan ze de eisen van het volk stimuleren.
De visie van Burnham is te schematisch. Hij verstaat onder de managers zowel de politieke functionarissen als de captains of industry. Er is geen scherpe scheiding tussen hen, zegt hij, en voor zover er een differentiatie plaats vindt zijn het de managers, niet de politieke burocraten, die de doorslag geven. Voor de totalitair geregeerde landen met hun partijdictaturen is dat beslist onjuist. Djilas verstaat onder de nieuwe klasse juist de politieke burocratie. De Kadt, die al in 1935 (Van Tsarisme tot Stalinisme) het bestaan van een nieuwe heersende klasse in de S.U. signaleerde, betoogde dat de communistische partij die nieuwe klasse was. Onmiskenbaar is echter volgens al deze auteurs, de klassestructuur van de nieuwe maatschappij, en deze opvatting is intussen wel gemeen goed geworden. Voor de revoluties van de 20ste eeuw wil dit zeggen dat ze geen gelijkheid en geen vrijheid brengen. Tot nog toe hebben ze ook ontzaglijk veel mensenoffers gevergd, die ver boven de noodzakelijke kostprijs van de strijd tegen het kapitalisme uitgingen. Dit geldt voor de Chinese revolutie in nog hogere mate dan voor de Russische.
Is er in de hoog ontwikkelde moderne maatschappij nog revolutie mogelijk en geoorloofd? Deze vraag is aan de orde gesteld op de Wereldconferentie over ‘Kerk en Samenleving’ te Genève (juli 1966) door de Amerikaanse professor Dr. Richard Shaull1). Hij citeert met instemming het boek van Herbert Marcuse, One-Dimensional Man. Ook Marcuse, evenals Burnham, wijst op de totalitaire tendenzen die in opkomst zijn. De technologie heeft een revolutionaire vernieuwing gebracht, zegt hij, maar deze gaat in de richting van een totale beheersing der maatschappij, gepaard met een ethos dat de gevestigde orde in stand houdt. Het systeem heeft geweldige macht. Het bevredigt de materiële behoeften van het volk, maar stelt het niet in staat mee te beslissen over zijn eigen toekomst. Het is zo rationeel dat iedere oppositie tot machteloosheid gedoemd is. Een ethos van de seculariteit doet de sociale wetenschappen ineenschrompelen tot de empirische analyse van gegeven structuren, het heelal wordt buiten discussie gehouden en de cultuur wordt van haar critisch, transcenderend
vermogen beroofd. De mens wordt gereduceerd tot een ééndimensionale existentie zonder vitaliteit, scheppingskracht of hartstocht (excitement), de maatschappij heeft geen vermogen meer zich te vernieuwen.
Een groot aantal jonge mensen van verschillende levensbeschouwing is onder de indruk gekomen van dit boek, zegt Shaull. Ze zijn er van overtuigd dat de technologie slechts als ze de uitdaging van de revolutie tegenover zich vindt tot het menselijk geluk kan bijdragen. Alleen langs revolutionaire weg menen zij voor de toekomst van de mens te kunnen werken. Maar het traditionele type van revolutie is misschien onmogelijk geworden en als het zou slagen zou het tot een catastrofale maatschappelijke en economische ontwrichting leiden. Voor Shaull betekent dit niet dat men van revolutie af moet zien, maar dat men naar een nieuwe ‘strategie van de revolutie’ moet zoeken. De technologische maatschappij verkeert door het ineenstorten van de autoritaire levenspatronen, zowel als door haar dynamisch karakter, in een zeer labiel sociaal evenwicht. Daarom moet de revolutionaire strategie steunpunten trachten te vinden vanwaaruit men het systeem voortdurend kan bombarderen, daarbij op verschillende plaatsen krachtige druk uitoefenend, zodat vele kleine veranderingen tegelijk worden teweeg gebracht. Deze revolutionaire strategie neemt de guerilla-oorlog tot voorbeeld. In de hele maatschappij moeten kleine kernen gevormd worden die revolutionaire doeleinden trachten te verwezenlijken. Tussen de verschillende revolutionaire bewegingen moet een nauwe coördinatie tot stand worden gebracht. Shaull hoopt dat de Kerk mee zal werken aan dit plan en zal helpen om de mensen een theologisch perspectief en een ethiek voor hun revolutie te verschaffen.
Prof. Shaull heeft verscheidene jaren theologie gedoceerd in Brazilië. Daar is hij in aanraking gekomen met een snel om zich heen grijpende revolutionaire beweging. In de landen van Latijns Amerika beschikt een semi-feodale kaste over enorme rijkdommen en bijna alle politieke macht, terwijl de grote massa in afschuwelijke armoede verkeert. De toenemende industrialisering heeft geen verbetering gebracht, maar integendeel de noodlijdende bevolking doen beseffen dat economische ontwikkeling nog geen lotsverbetering voor allen en geen sociale rechtvaardigheid betekent. Een andere revolutionerende factor is het ontwakend nationaal bewustzijn, dat sterk anti-koloniaal is gekleurd, waarbij de V.S. als koloniserende mogendheid worden beschouwd. Studenten en intellectuelen verbinden zich met arbeiders en boeren. Ook onder de jongeren uit bevoorrechte kringen heerst een revolutionaire vastbeslotenheid. Zo wordt de situatie door Richard Shaull beschreven in een artikel, De nieuwe revolutionaire gezindheid in Latijns Amerika, dat in Wending van juni 1963 opgenomen is. Voor de Christenen, zowel protestanten als katholieken, ziet hij een eigen taak in de revolutionaire beweging. Hij wil deze vrijhouden van communistische overheersing, maar staat sympathiek tegenover het ‘marxisme’. In een tweede
artikel, dat drie jaar later geschreven is (Wending maart 1966) spreekt hij uitvoeriger over de houding der Christenen. Hij noemt de Christen-Democraten in Chili en het Verenigd Front van Padre Camilo Torres in Columbia. Hun revolutionaire betrokkenheid betekent niet dat zij zich op sleeptouw laten nemen door de Chinese communisten of de Fidelistas, zegt hij, maar alleen dat ze geen andere weg voor sociale gerechtigheid zien.
Een radicale verandering van de maatschappelijke structuur is nodig, zegt Shaull. Hij noemt: bodemhervorming, een belastingstelsel naar draagkracht, een nieuwe financiële politiek die aan de gewone man en de kleine boer ten goede zal komen, contrôle op speculatie in onroerende goederen, onderwijs voor het volk, hervorming van het universitair onderwijs. Deze sociale desiderata wegen bij hem het zwaarst, de politieke houdt hij vaag: ‘hervorming van politieke instellingen’. Maar politieke hervormingen zijn juist de hoofdzaak. Zolang zij mogelijk zijn is revolutie niet aan de orde. Al het andere kan dan langs democratische weg gebeuren. Wat de Latijns-Amerikaanse landen ontbreekt is een stevig gefundeerde democratie. Alleen in de strijd voor politieke rechten kan het volk mondig worden. Van de communisten is niet te verwachten dat ze daaraan mee zullen werken. Ze willen geen mondige, maar een gelijkgeschakelde bevolking. Waar democratie is maken ze geen kans. Vandaar dat ze alles op de kaart van de revolutie zetten.
Prof. Shaull zegt het communisme niet te willen, maar hij heeft te weinig politieke ervaring om er iets tegenover te stellen. In zijn artikel in Wending van juni ’63 wijdt hij een uitvoerige bespreking aan het ‘marxisme’. Hij uit meer bewondering dan critiek. Alleen spreekt hij van het ‘starre rationalisme’ der marxisten en – vrij duister – van hun ‘utopistische oplossing voor problemen die iedereen raken’. Hij meent dat de Christenen een eigen taak bij de revolutie hebben. Welke? Een Christen heeft als Christen geen andere inbreng dan zijn solidariteit met de verdrukten, dat is emotie, geen inzicht. Politiek vereist kennis, overleg, critisch verstand. De verbinding van religie met politiek heeft vaak ellende in de wereld gebracht. Terecht is de ‘doorbraak’ bij ons als een stap vooruit beschouwd.
Wat Prof. Shaull op de Conferentie te Genève over de ‘strategie van de revolutie’ heeft gezegd is alweer uiterst vaag. Hij geeft geen voorbeelden, noch van de doeleinden die hij wil nastreven, noch van de werkwijze van zijn ‘kernen’. Shaull stelt, evenals Lenin, de organisatie in plaats van de politiek. Voor een guerillastrategie zal een straffe organisatie nodig zijn, geleid van een centrum uit, waar men stevig de touwtjes in handen houdt. De mensen aan de top zullen precies moeten weten waar het om gaat, terwijl degenen die het werk uitvoeren alleen hun beperkte taak behoeven te kennen en als gedisciplineerde soldaten zullen moeten gehoorzamen. Het doet verontrustend veel aan leninistische cellenbouw denken. Alleen gelijkgeschakelde mensen zullen bruikbaar zijn voor
dit werk. Deze ‘revolutionaire strategie’ zal geen tegenwicht geven tegen de eendimensionale ontwikkeling, maar deze juist verhaasten.
Nu zal het waarschijnlijk zo’n vaart niet lopen, noch met de strategie van Shaull, noch met de eendimensionale mens. In de afgelopen eeuw hebben we, te beginnen met Marx, toekomstspeculaties bij dozijnen gehad. De totalitaire stelsels vooral hebben daar herhaaldelijk stof voor geleverd (George Orwell, Burnham). Zulke toekomstperspectieven, hoe pakkend ook, kunnen geen richtlijnen voor practische politiek zijn. Gewoonlijk trekken ze aanwezige tendenzen in hun verste consequenties door. In werkelijkheid is de ontwikkeling niet zo rechtlijnig. Totalitaire stelsels zijn op den duur onhoudbaar. In de z.g. ‘vrije’ wereld hebben de totalitaire tendenzen geen vrij spel. In hoever ze zich zullen verwezenlijken hangt van velerlei factoren af, in de eerste plaats van de regeringen. Het maakt onmetelijk verschil voor de hele wereld of Stalin dan wel Chroesjtsjow over Rusland regeert en wie president van de V.S. is. Politiek wordt niet minder belangrijk in onze tijd, maar juist belangrijker. Ze krijgt een steeds verdere draagwijdte.
Het tegenwicht tegen de totalitaire tendenzen in de moderne maatschappij kan niet worden gegeven door een revolutionaire strategie naar cellenbouwmodel, maar alleen door openheid, vrije discussie, vertegenwoordiging van zoveel mogelijk reële belangen, kortom door alles wat de geestelijke vrijheid en de politieke belangstelling bevorderen kan. Macht kan alleen door macht gecontroleerd worden, zegt Burnham terecht. De oppositie kan alleen een minderheid binnen de regerende elite zijn. Daarom moet een partij die de vrijheid wil verdedigen een program hebben van zo grote allure dat het ook aantrekkelijk is voor mensen aan de top. Een arbeiderspartij of partij van kleine luiden kan geen vruchtbare oppositie voeren omdat ze niet tot regeren in staat is. De problemen van onze tijd omvatten de organisatie van de hele maatschappij, ja zelfs van de wereldhuishouding.
Een progressieve politiek moet er naar streven revoluties, zo goed als oorlogen, eens en vooral uit te bannen. Geen van beide is nu al mogelijk. Men kan niet uit principe vóór of tegen revolutie zijn. Als Paus Paulus de abt van Montserrat van zijn functie ontheft speelt hij de dictatuur van Franco in de kaart. Als Prof. Shaull met de ‘marxisten’ samenwerkt bevordert hij een communistische partijdictatuur. Het gaat er om welke doeleinden men wil verwezenlijken en welke obstakels er zijn tegen democratische middelen. De enige vruchtbare methode om op den duur revoluties en dictaturen te voorkomen zou een internationale planning kunnen zijn, zoals die door Gunnar Myrdal in De toekomst van de welvaartstaat of door Prof. Dr. J. Tinbergen in De les van 50 jaar wordt voorgeslagen. Maar het zal wel even duren eer het zover is.
- 1)
- Werkgroep 2000 heeft drie referaten van de Conferentie verkort opgenomen in haar tijdschrift Katernen 2000 (jg. 1966 nr. 11) onder de titel: Is revolutie nog mogelijk in een welvaartstaat? De volledige tekst is nog niet gepubliceerd. Dr. H.M. de Lange was zo vriendelijk mij inzage te geven van het gestencild verslag van de rede van Prof. Shaull, getiteld The revolutionary challenge to church and theology.