[Tirade augustus & september 1967]
Het onuitsprekelijke
J. van Oudshoorn
De hieronder voor het eerst gepubliceerde brieven van J. van Oudshoorn vormen een vervolg op de brieven die de auteur in 1920 en 1922 liet verschijnen in Groot-Nederland en gaan vooraf aan een derde aflevering van Het Onuitsprekelijke (1923). Zij komen, evenals deze, voor in een manuscript zonder titel, bestaande uit twee schrijfblocs, dat zich bevindt in het Van Oudshoorn Archief te Deventer. De nummering van de brieven is van ondergetekende, angezien zij deel uitmaken van een complete uitgave van Het Onuitsprekelijke die komend voorjaar bij de uitgever van dit tijdschrift zal verschijnen. Toen Van Oudshoorn de brieven schreef, die later Het Onuitsprekelijke zouden gaan heten, was hij pas in Berlijn gearriveerd. In Den Haag had hij afscheid genomen van zijn vriend A.J.G. Schmitt, evenals hij ambtenaar aan het ministerie van buitenlandse zaken, en ten einde zijn eerste indrukken van Berlijn vast te leggen, schreef hij de achtergeblevene een groot aantal brieven, o.a. de hier gepubliceerde. We moeten daar onmiddellijk bij opmerken dat de originele brieven aan Schmitt niet bewaard zijn gebleven en dat het manuscript waaraan Het Onuitsprekelijke is ontleend, dateert van omstreeks 1920. In dat manuscript komt echter wel het jaartal 1905 voor, terwijl dit in de Groot-Nederland-publicaties werd geschrapt.
Tot goed begrip van de hier geplaatste brieven zij nog opgemerkt, dat J.K. Feijlbrief op 20 februari 1905 benoemd was tot tweede kanselier aan het Nederlands gezantschap in Berlijn en dat zijn vriend korte tijd later een zelfde post ging bezetten in Stockholm. Uitvoeriger informatie en verantwoording worden gegeven in de boekuitgave van Het Onuitsprekelijke.
W.A.M. de Moor
13 / Augustus (1905)
Het gaat me niet al te best. Ik voel me erg gedrukt. Ik wijt het aan de hitte en ook wel enigszins aan mijn werkkring hier. En aan de vliering! Ik heb het gevoel zowat alles wat binnnen mijn bereik ligt geëntameerd te hebben. Zonder succes intussen. Als enig resultaat een toestand van verslapping, waar-
aan ik me nu reeds dagenlang weerstandsloos over heb gegeven. Zo moest ik me bepaald geweld aandoen dit epistel te beginnen en ik voorzie een tijd, dat onze briefwisseling geheel zal ophouden. Ook vrees ik, dat op den duur, de toestand hier me over de kop moet gaan.
Tot nu toe heb ik eigenlijk uitsluitend op onze brieven en de correspondentie met mijn moeder geteerd. Ik heb er mijn denken en uiterlijk leven naar ingericht. Het was me een prikkel en rem tegelijkertijd. Een aansporing de dingen zó te zien, dat ze de moeite van overbrenging waard bleven, een beletsel, wanneer ze tot een werkelijkheid dreigden te worden, waarover te berichten ondoenlijk wezen zou. In gedachten had ik dan ook mijn brieven aan jou meestal reeds voorbereid en aan de opstelling ervan werd door mij eveneens nogal zorg besteed. – Dit als antwoord op je vraag. – Ze waren mij een welkome opwekking, terwijl ik tegenover mijn moeder slechts te zorgen had alles te mijden, wat me in haar ogen kon vernederen. Op die wijze bleef ik ook vanuit de verte verantwoording schuldig en leerde daardoor tevens mezèlf op een afstand te zien. Ik voelde de spoorslag en de teugel beide, doch thans nu mijn geest met deze beperking geen vrede meer heeft en uit eigen aandrift nieuwe banen zou willen bedraven, blijken deze afgesloten. Of beter, helemaal niet te bestaan. Terugblikkend schijn ik, uitsluitend met mezelve vervuld, als een blinde aan allerhand te zijn voorbij gegaan, waartussen het me thans onmogelijk is mijn weg te vinden. Zo heeft het er soms veel van of ik uit een nevellandschap kom opdagen, waar als enig gebeuren mijn wanstaltig vergrote schaduw tegen de wolken voortbeweegt. In zulke ogenblikken besef ik als de eerste beste de leegte van mijn kwasibeschouwelijk leven en tracht instinctmatig weer aan het kleinst alledaagse mee te doen.
Ik probeer eigenlijk nooit iets anders en daarom is het wel jammer, dat van de aanvang af mijn werkkring hier een teleurstelling was. Er zit geen schot meer in. Zoals het nu is, zal het over twintig jaar ook nog zijn. Niet onmogelijk, dat ik mettertijd Mr. J. op ga volgen. * Het zal er zich, in de meest letterlijke zin, toe moeten bepalen, dat ik zijn plaats inneem. De eerste dag reeds had ik het doorzien en er mij innerlijk vanaf gewend als van iets, waaraan het maar beter is helemaal niet te denken. Ik kon toch niet dadelijk rechtsomkeert maken en dan, in andere betrekkingen zal op den langen duur eentonigheid zich wel eveneens doen gelden. Ik mag dan ook niet klagen en bedoel alleen maar, dat, wanneer er als deze laatste dagen van mezelf niets hoegenaamd meer uitgaat en daarbij nog de gewaarwording komt me ook door mijn kantoorwerk in een impasse te bevinden, dat er dan, je kunt me geloven, geen zweem van nieuwheid meer over de dingen ligt. Dan is het weer larie met de vrijheid en de voorbereiding. Dan gaat het in een tredmolen het blinde einde tegemoet en heb ik me een paar maal afgevraagd, waarom dit karwei vrijwillig niet wat te verkorten. Een dreigend samentrekken van obsederende gedachten,
stemmingen, waaraan ik voor het ogenblik weer veilig voorbij ben, al laat zich een zekere terugslag niet miskennen. Ik ben niet meer licht bevreemd en daardoor gelukkig, doch nuchter wetend, zonder me nochtans bijzonder ongelukkig te gevoelen. Alleen is thans innerlijk ook alles oud en duf en half versleten en meer dan toeval lijkt het me somwijlen, mijn dagelijkse omgeving hiermede zozeer in overeenstemming te moeten zien.
Het bureau, ik schreef het je reeds, is op een vliering ondergebracht en wel zo afdoende, dat er van een kanselarij, zoals men zich die bij ons mag voorstellen, niets waar te nemen valt. Het geheel, drie in elkander lopende lage vertrekken, vlak onder het dak, maakt een armoedige en sombere indruk. Het meubilair – uiterst primitief voor een kantoor – is oud en verwaarloosd. Grote gele archiefkasten hebben er de overhand. In de eerste kamer, zonder vensters, enkel door een matglazen zolderlantaarn belicht, zit de doctorandus. In zijn lege ogenblikken, die nogal talrijk zijn, heeft hij een vertwijfelde manier om in het bovenlicht te staren en daarbij de gebalde vuist op zijn lessenaar voor zich uit te strekken, die meer zegt dan woorden en hoogst ontmoedigend werkt. Alle perspectief verdwenen, want reddeloos gestrand. Soms strijkt hij zich werktuigelijk over het voorhoofd, drukt om weer tot bezinning te komen, zijn monocle vast in het oog en kijkt uitdagend in mijn richting. Want ik heb mij laten verleiden ongenoegen met hem te maken, om een kleinigheid. De spelling van een woord. Hij had ongelijk, maar beriep zich op zijn kaartje met Dr. Phil. en Litterat. en ik van mijn kant kon me niet weerhouden dat als zwendel te signaleren, omdat hij niet afgestudeerd en nog immer doctorandus is. Hij nam het vervaarlijk hoog. Nu spreken we sinds een paar dagen niet meer met elkander en wanneer ik langs hem heen moet, zodat zijn hond begint te kwispelen, dan wijst hij het dier honend en bars terecht. IK voel dan enkel spijt over het gebeurde. Want hoezeer, bij mijn eigen gebrek aan actie, het bij de pakken neerzitten van de ander mij soms hindert en al matigt hij zich die titel ook ten onrechte aan, hij doet er geen sterveling kwaad mee en hem zelf houdt het in zijn brutale misère op de been.
Ik trek me dan, schuldbewust, zo spoedig doenlijk in het tweede vertrek terug, dat, halfdonker, op een binnenhof uitkomt en waar ik, tegenover Mr. J., aan het venster zit. De Gezant is met verlof * en van mijn plaats heb ik in de dienstbodenkamers aan de overkant vierhoog de toebereidselen voor zijn vertrek kunnen gadeslaan. Grote koffers, die te luchten waren gezet, geruite reispakken, die in de plooi werden gestreken. Mevrouw of de dochters, die in lichte zomertoiletten zich voor een ogenblik aan de open ramen vertoonden. Tenslotte de bagage, kant en klaar, met grote markante initialen. De volgende dag waren de tegenoverliggende vensters doods gesloten, de vogels gevlogen. Uit de diepe binnenhof drongen slechts bij vlagen zwakke geluiden door, de zomerzon brandde star op de leien daken en een ademstokkend verlangen naar
de zee en de duinen klom in me op. Ook hatelijke afgunst. Toen heb ik me de banneling gevoeld, maar tevens de onmogelijkheid beseft om, zo vereenzaamd, bovendien nog in mijn binnenste op een liefdeloze afweer van mijn medemensen te stuiten. Dat kan ik niet meer verdragen. Dan wordt de sombere vliering werkelijk het allerlaatste, met van het dit de oneindigheid zomaar afstaande, de wereld en het vertrouwde leven ergens ver, en wanneer ik me dan in het derde vertrek begeef, dat een vrij uitzicht over een deinend woud van uitgestrekte binnentuinen heeft en op duizelingwekkende hoogte midden tussen de stuwende lichte wolkgevaarten lijkt open te staan, dan, tegenover dat onkenbare vooral, tracht ik de schaarse sprankjes van liefde en genegenheid terug te vinden, omdat me anders in mijn afzondering opnieuw die zinloze angst moest overvallen. Dan voel ik me – tot mijn welzijn – met beide voeten vast in de aarde staan en het concrete, zoals ik je reeds schreef dat te ondervinden, komt tenslotte op hetzelfde neer. De eenheid van het zuiver geestelijke en het meest alledaagse. Eigenaardig ook, dat ik, zij het in tegengestelde orde, dezer dagen een soortgelijke ervaring opdeed. Ditmaal kwam het algemene me met de warmte en innigheid van het bijzondere tegemoet, zonder dat er van mijn kant iets gevergd werd. Tijdens de lectuur in Hebbel, die ik sinds geruime tijd niet meer ter hand genomen had. Tegenwoordig eet ik tussen de middag mijn brood in het bureau en als stom verweer tegen het zwart dreigement van de woedende doctorandus, met wie ik alleen gebleven was, sloeg ik het boek weer open. Tot al lezende een gewone persoonlijke nabijheid merkbaar werd, met kleren en ook handen, ik een paar ogen voelde zien, een stem meende te horen en het, van mens tot mens, een diepe genegenheid in me wakker riep. Iets hoogst merkwaardigs. Met sterke armen werd ik veilig aan mijn eenzaamheid ontheven.
Dat is het dan ook, wanneer er op mezelf geen toeverlaat meer blijft, wat ik bij anderen hoop te vinden, maar tot nu trof ik het enkel in boeken aan en daardoor wellicht wordt ook mijn eenzaamheid verklaard. Ik zou me niet verwonderen, wanneer het achter mijn rug voor onbegrijpelijk werd gehouden, hoe ik hier leef, maar dat berust dan toch op wederkerigheid, want, zelfs met de beste wil, kan ík niet vatten, hoe een bestaan van mensen, als die in mijn onmiddellijke omgeving, op den duur bevrediging schenkt. Ik zal me uit den aard der zaak wel hoeden van deze overtuiging te doen blijken, trouwens niets valt me gemakkelijker dan me naar hun meerderheid te schikken, maar het neemt niet weg, dat ik me ook in dit opzicht nogal teleurgesteld voel. Ik wacht nog dikwijls op dingen, die niet komen, maak onwillekeurig vergelijkingen en geloof soms van die autoriteit de lege schijn te doorzien.
Vooral van de dames wil het er voorlopig niet bij me in, waaruit die eigenlijk zou moeten bestaan, of, bij hoge gunst aan tafel genodigd, zie ik in verbeelding Hebbel, mijn vriend, haveluizig langs ‘s heren wegen strompelen,
en opblikkend tot de omgeving scheer ik als terugslag, het hele gezelschap, dames en heren, over eenzelfde kam van lekker eten en drinken, van benullige praatjes en levensvreemdheid. Een oppervlakkige vertoning kortom, waartoe een boerenjongen het ook wel zou kunnen brengen. Waarom zou die geen goede oude wijn drinken uit een fraai geslepen glas en daarbij een paar talen tegelijk spreken! Van een diepere beschaving althans, heb ik niet veel gemerkt, tenzij dan dat alles achterbaks zou blijven. Misschien dat ze in meer besloten kring erg diepzinnig zijn. <Maar ik geloof het niet en wel daarom niet, omdat er, wat de mannen betreft, dan toch in hun werk, dat me hier dagelijks onder de ogen komt, een sprankje op moest tintelen. Het is alles dufjes en laag bij de grond, daar het in hoofdzaak om vertalen en insertio’s gaat.> Of zouden slechts in gesprekken onderling de staatslieden aan fijn vernuft elkander de loef trachten af te steken en dan – al bespeur ik daar evenmin iets van – dan nam ik gaarne mijn woorden terug. Te meer daar ik me hiermede op gevaarlijk terrein begeven heb. Ik ben nl. bezig uit de school te klappen, heb eigenlijk mijn mondje al lelijk voorbijgepraat, want voor zó onnozel verslijt ik je dan toch niet, dat je niet reeds lang begrepen zou hebben, dat… er niets uit de school te klappen valt. Maar inshemelsnaam, spreek er met geen sterveling over. Want wat hier achter de schermen gebeurt, het enige wat tenslotte voor ons allen iets betekent, de vraag of ze er vandaag of morgen te vuur en te zwaard op los zullen gaan, de beslissing daartoe ligt bij een kleine coterie, bij de Keizer en zijn naaste omgeving en zelfs die enkele machthebbers lijken het meer aan een ingeving van het ogenblik over te laten. * Ze zijn zelf niet zeker, het deint heen en weer, hoe zou een vreemde daarover iets te weten komen?
Alles bij alles prikkelt mij soms een meerderheid, waarvoor ik geen wezenlijk motief kan vinden, voel ik het als een onnatuurlijke verhouding, die evengoed omgekeerd kan zijn en begrijp vandaaruit de geest, die vroeg of laat weer tot een omwenteling moet voeren. Dan krijg ik zelf last van revolutionaire neigingen en ontwaar in de vliering een hatelijk en tastbaar bewijs van uitdagende geringschatting. <Beslist verkeerd is ook zoiets bij zich aan huis te houden. Het leidt tot begripsverwarring. Wie zelf thuis zit weet niet meer dat anderen naar huis willen.> Ambtenaarsgrieven dus of: gekankerd moet er worden. Maar dan pak ik het toch liever weer op een andere manier aan. Dan zeg ik me, dat het oudere mensen zijn, door en door fatsoenlijke luitjes en zo, waarvoor men toch redelijkerwijze respekt dient te hebben. En naar een model-kantoor(inrichting) verlang ik helemaal niet. Wil je geloven, dat ik van de vliering begin te houden, wanneer er zoals thans – ik zit je ‘s middags laat nog alleen te schrijven – de grootste warmte voorbij is, de ramen alle openstaan en van de stad beneden slechts vage geruchten waar te nemen zijn.
Het heeft me moeite gekost dit epistel op touw te zetten. Wat was er toch? Een soort lethargie leek over me gekomen. Ik heb me – als de doctorandus – van iets moeten vrijmaken. Van een halsstarrig op steeds hetzelfde dode punt turen, tot me tenslotte een besluit gesuggereerd werd. Ik lach er thans om. Ik sta er als een vreemde tegenover. Het is me volmaakt onbegrijpelijk. Maar ik schijn aan zekere stemmingen blind onderworpen te zijn. En toch weer niet geheel. Want ik had geen lust tot schrijven en heb het doorgezet en het heeft me weer bevrijd. Ik zou dat ergens voor mezelf willen noteren en bewaren. Ongeveer zo: wanneer je in de put zit doe dan juist hetgeen je het moeilijkst schijnt. Ik loop met het plan een dagboek te beginnen. Ik ben allerhand van zins. Maar van de kamer aan de periferie komt voorlopig nog niets. Want ik zag me reeds in verbeelding daar ergens tegen het vallen van de avond in hemdsmouwen aan het open venster zitten met niets dan open weilanden voor me. Neen, voorlopig liever niet. <Nevens nog een meer uitvoerige beschrijving van de vliering, die ik uit verveling tesamenflanste.>
14 / Kanselarij
Een grauwe straat van drie- en vier-verdiepingen-hoge huizen. Nergens een boom. Uit een enkele voortuin, hier en daar, een zweem van groen, waardoor te doodser nog de zandsteenmassa’s, zwaar tesamengedrongen onder een lage grauwe hemel.
Op een hoek der straat, tegen een lantaarnpaal geleund, een bedelaar met twee houten benen. Een bakje met lucifers en kranten om de hals gehangen. De zware eikehouten deur van een der hoge huizen.
Een deur met hoge vensters achter lofwerk, als van een koetshuis. Opzij een blankgepoetste schelgreep, die, koperklirrend, terugvalt op het marmer aan de binnenpui, waarna de zware deur als vanzelf uit het slot springt. Onder de bel, diep-ingebouwd, de smalle uitkijk van een portiershokje. Op straat gerij van trage zware rolwagens; het gejakker ener vigilante.
Binnenshuis in licht-benomen kelderkoelte. Straatgeruchten gedempt. Een hoge vestibule met aan de wanden grauw hardglanzend marmer. De vloer van helder afgeschrobde melkbruine tegeltjes. Voetstappen klinken leegvereenzaamd op langs het met een saai gordijntje afgedekte deurtje der ondergrondse portiersloge. Dan hol-verloren langs het halfdonker ener statige trap met gebeeldhouwde leuningen en een mollige loper onder zware messingroeden.
Het trappehuis geschraagd door blank-geaderde, roodbruine marmerzuilen. In de bovenschemering langwerpige fresco’s van roommurwe naakte kinderfiguren.
Over de trapopgang een helderkoperen lamp met glanzende facetten van geslepen matglas.
Aan het einde van het voorhuis eenzelfde soort staldeur met vensters achter lofwerk. Uitzicht in een diepgroen lapje tuin. De bewegelijke helft dezer deur is met een lange riem aan de buitenmuur verbonden, zodat zij – eenmaal opengedrukt – zonder schommeling domp terugvalt.
Zo de vestibule verlaten, ligt voor de nuchtere leegte harer verdere overkapping een hol en bol beklinkerde binnenhof.
Terzijde van het tuintje een zandstenen drempel van enkele treden naar de openstaande ijzeren deur van een geldkantoor. Meyer. Meyer, Meyer. In halfdonker daar de wending ener schamel-uitgelopen binnentrap.
Aan de andere kant van de hof de brede lage deuren van een washok, met gedempte stemmen achter druipend-beslagen ruiten en door de reten kwalijktrage damp.
In het midden van de slecht bestrate hof alom het starogen der talrijke tot vier verdiepingen hoge vensters. Behalve, schuinachter, boven het tuintje, waar van de grauwe hemel nog een smalle strook.
Aan het einde van de eng omkluisterde hof de toegang tot het voor dienstboden bestemde trappehuis. Tussen een vreemd verloren binnenwoning – met bloemen in de kozijnen, een deur met brievenbus en schelknop, als wezenlijk aan straat – en een paar vertraliede blind-beplakte vensters daartegenover. Langs grote bestoven ijzeren asbakken.
Een weerspannige verveloze glasdeur knarst in haar voegen. Een vijandig beklemmende schemering schijnt er zich tegen verder binnendringen te verweren, terwijl de zo gewekte aarzeling nog wordt versterkt doordat van het nauw betreden kleine platform, het trappehuis zich hier in tweeën splitst.
Het ene gedeelte voert afwaarts, in het gapende donker ener diepe spelonk, waar grillige schaduwen dreigend uit oprijzen en weer schimmig verbleken tegen een zwak schijnsel van het verre straatlicht. Schuin door een luik aan het verre einde der spelonk.
Opwaarts, het toenemend donker tegemoet, een tweede groter platform, vanwaar de eigenlijke trap als in een mijnschacht. Hare korte wendingen, langs de ongastvrije achterdeuren der etagewoningen, om vier vuilwitte ijzeren spijlen, die tot heel boven in het onwezenlijke licht onder de matglazen zoldering opsteken. Telkens twee zelfde, elkander in de donkerste muurhoek begrenzende verveloze deuren. Enkele half neergedraaide gaspitten verspreiden een rossig schijnsel dat in grote afstanden aan de grauwe wanden flakkert. Schaduwen als rook, als vleermuizen-wiekslag, tuimelen om de spijlenkoker. Tastend en aan de smalle treden hortend, voert het er moeizaam omhoog. Noodgedwongen soms aan het vuilwitte hekwerk der ijzeren spijlen gedrukt om voor een strompelende gedaante de weg naar beneden vrij te laten.
De duizelingwekkende aanblik der diepe binnenschacht.
Weer wat tot rust gekeerd en een der bemoedigende opschriften aan de
grauwe wand gehoor gevend. Schuin opgerichte aanwijzingen, met een zwart handje duidend: naar het kantoor, naar de kanselarij. Tussen de laatste achterdeuren een emmer overvol met as en etensafval.
Eindelijk bevrijd, naar adem snakkend, in het weke licht onder de zolderlantaarns. Ook het leven niet langer die vormloos matte plek in het onderbewustzijn. Weer herinnering aan de wereld en de mensen ergens ver.
Deuren thans van alle kanten. Een – schuinachter – wijd geopend. Naar een bruindoorlichte vliering met berghokken achter lattenschotten. De volgende gesloten. Verveloos, blind starend naar de vuilwitte ijzeren bolle knoppen der uit de donkere diepte fors opgerichte spijlen.
Een laatste schuwe blik in de dodelijke afgrond der gapende schacht. Met nauw bedwongen spot komt een knechtje uit een tegenover liggend schemer portaal gedraafd. Flauwblauw livrei met nikkelen knopen. Blozend gezicht. Verdwijnt dan dartel in het zielloze trappehuis, zich er thuisvoelend als een konijntje in een duinpan.
Boven het portaal, wat van het pleister afgezakt, een slordig uit karton gesneden koninklijk wapen, als ging het er naar een verlopen hofleverancier. Daarbinnen dezelfde troosteloze belichting van getemperde gasvlammen. De schuine gangwendingen dreigen er in het halfdonker telkens dood te lopen. Het schijnt geen einde te nemen. Maar de opschriften thans horizontaal tot rust gekomen. Naar de kanselarij. Naar het kantoor. Botzwijgende deuren langs. Tussen grote kasten door, huiselijk aan de witgepleisterde wanden opgesteld.
Dan een verbijstering door het op elkander uitlopen van een vijftal deuren, die, onverhoeds, aan de lange schemere gang een einde maken. Voorbij de laatste huiskast een gesloten bruine deur waar de gang op doodloopt. Door een half openstaande deur, tegenover de kast, in een vierkant portaaltje enkel door deuren omgeven. Een dubbele glasdeur, die er het halfdonker van een flauw bovenlicht scheidt, waar, achter de ruiten, een geel wenteltrapje omlaag voert. In de overblijvende wanden van het bedompte portaaltje twee dofbruine deuren. Niet te onderkennen.
Een duffe lucht van natte was hernieuwt de naargeestige indruk van de ganse bezwaarlijke tocht. Maar uit de groezelige schemering een laatste opschrift, dwingend kort: Kloppen! Kantoor. De bruine deur tegenover het wenteltrapje…
Drie in elkander lopende vlieringkamers.
Zonder vensters de eerste. Slechts door een matglazen daklantaarn waterachtig licht. In de hoek naast de ingang een hoge bronzen klerenstandaard. Aan de andere kant der deur drie ijzeren tuinstoelen zonder tussenruimte onderling. Als werd er het nog hijgende publiek vooraf gefotografeerd. Een kastenkamer. Drie, twee en een. Aan de enige kastenvrije wand, naast de wijd openstaande verbindingsdeur naar het tweede vertrek, een spiegel in zwarte
lijst boven een dubbele tafel met een karaf en glazen op een blik. Beneden dikke rollen pakpapier. Opzij de zwart-open haard van een uitgebouwde stenen kachel. Terracottabruin. Met een engeltje in medaljon versierd, als een kerkstuk. Op de schoorsteenriggel boven het haardje inktflessen en bestoven kantoorrommel. Onder de daklantaarn een kleine ouderwets-gesneden lessenaar, de naakte wandzijde onbehoorlijk naar het midden der kamer gekeerd. In de nog overgebleven ruimte tussen de gele kasten een tafeltje met een schrijfmachine. Gele houten stoelen. Waterachtig licht.
In de tweede kamer een enkel venster aan de binnenhof. Met uitzicht op de vensters der vertrekken van vier hoog, grenzend aan de lange schemere gang. Een wak van de grauwe hemel. Over een samenstel van leien daken, door treeplanken – vrije en omleunde – met elkander verbonden. Als toneelrotsen.
Voor het raam twee gewone platte tafels als schrijflessenaars. Even hoog en aan elkander geschoven. In halfdonker van het eigenlijke vertrek een derde grote tafel met stapels stukken overladen. Boeken en papier. Aan de lengtewand tegenover het venster een uitgebouwde kachel van gladde tegels, zonder haard of riggel, gekroond door een uitstaande pleisteren kapversiering. Naast die kachel twee der gele archiefkasten. In de overblijvende hoek een wasfonteintje. Handdoeken aan spijkers in de zijwand van de laatste kast. Onder het fonteintje een grote rechthoek uitgezaagd uit het houten schot tussen de laatste kamers. Om vanuit het derde vertrek de warmte door te laten van een grote verroeste vulkachel, half zichtbaar. Aan het grauw beplakte schot een vierde tafel met rommel, boven en onder. Dan een klein grauw deurtje naar het laatste vertrek. Daarnaast, in de hoek opzij van het raam, een regaal en nog een tafeltje, waarboven drie grote vergeelde ovale koperdrukken in brede zwarte gekroonde lijsten. Vorstelijke portretten. Een jonge bloeiende vrouw. Een afgeleefde man met open mond. Daaronder hun dochtertje. Met kort haar, jongensachtig. Aan de andere kant van het venster een grote kalender. Een kapstokje met kantoorbuisjes en een handdoek.
Een licht-benomen tafelkamer. Kale stoelen. Een landkaart. Armoedige gaslampen. Een wak van de grauwe hemel. Geruchten van de diepe onzichtbare binnenhof.
In tegenstelling met de beide eerste vlieringhokken, het derde vertrek in licht gedrenkt. Door een buitengewoon groot raam in de laatste doorsneewand. Een raam, dat van kniehoogte deze buitenwand bijna volledig in beslag neemt en op eigenaardige wijze in ondergeschikte venstervakken is verdeeld, die – met ijzer omrand en van krukken voorzien – te samen en ook onafhankelijk van elkander kunnen worden opengetrokken. Zo kan het raam in twee gave helften naar binnen uiteengeslagen worden. Of, het raam gesloten zijnde, kan een der vakken, waarvan er zich drie in iedere helft bevinden, alleen worden
opengezet. Of aan weerszijden een. Daar het zo samengestelde raam boven een dubbelvenster en slechts matig zindelijk is, lijkt het er nog meer op of het weidse uitzicht in vakken als van een legprent ware ingedeeld.
Want na de somber omkluisterde tocht te onverwachter vrij en weids het uitzicht.
Geen doods belemmerende starre gevelrijen meer. Zo ver het oog reikt de grauwe hemel in zachte welving over de groene beddingen, de deinende heuvelen van boomkruinen, die zich nog slechts tot halverwege het grote venster vermogen op te wringen. Te midden van het woud dier uitgestrekte binnentuinen de vergulde koepel van een machtig bouwwerk. Met beelden in kleine afstanden op de zandstenen dakomranding. Vereenzaamd, metaalmat glanzend in het kille doffe licht, als uit lang vervlogen tijden. Aan de gezichtseinder talrijke fabrieksschoorstenen, hoog opstekend uit de traag bezonken kwalm der verre stad. Ontnuchterend, grauw en alledaags.
Tot ergens de lage hemel breekt, de gouden koepel zich fel verheldert en weer versombert, het bleek verweerde kopergroen lijkachtig afsteekt tegen de zwoegende regenwolken en een verre weerschijn van het zo kortstondig lichten de vergulde pilaartjes van het rond-open bovenstuk der koepel in een kille gloed doet staan. Als trachtte zich hier van wijd en zijd de grauw bedreigde morgen tot een schuchter begin van eigen leven op te maken. Wijd en zijd.
De gestage wisselwerking van het ongebonden buiten, waardoor de wat meer verzorgde inrichting van het laatste vlieringhok voor licht en ruimte toegankelijk en in enkel kleur en vorm schijnt op te gaan.
In een hoek tegenover het dubbele raam, door een plaatijzeren vuurscherm half verdekt, de grote verroeste vulkachel. Daarachter het uitgezaagde rechte gat, een donkere gaping naar het donkere middenvertrek. Tussen de kachel en het deurtje in het houten tussenschot, een rekje met boeken en, aan het grauwe behang, een grote steendruk in gekroonde lijst, naast een kleinere fotografie. Het dochtertje met de korte haren, thans als koningin ten voete uit. Een groepje heren in een kamer verspreid, bezig gefotografeerd te worden. Aan de andere kant van het grauwe deurtje, een bouwvallig reaal met stoffige boeken overladen, bijna tot de zoldering en de volle breedte van de rest van het tussenschot in beslag nemend tot naar een tweede venster, aan de hof. Veel kleiner dan het dubbele raam, de haperende jaloezie doods neergestrekt, om er het valere binnenhof-licht angstvallig af te weren. Aan dat venster een gewone platte tafel als lessenaar. Een gele keukenstoel. In de hoek tussen het venster en het grote raam een tweede regaal met haveluizige portefeuilles volgepropt. Opzij daarvan een hoge stapel oude kranten.
In het volle licht van het grote raam een met groen laken overtrokken, grenenhouten schrijfbureau. Evenwijdig aan de lengtewand en met de ruwe achterkant onverhuld naar het midden der kamer toegewend. In het raamkozijn de
tablet met vork en hoorn van een huistelefoon. Naast de schrijftafel een diepe rieten leunstoel met donker gebatikte kussens gestoffeerd. Een lap vloerzeil, overlangs gehalveerd en met het patroon van een gebloemd tapijt. Twee der gele archiefkasten aan de lengtewand. Tussen de kasten en het kachelscherm een draadijzeren wasstandaard. Een tinnen waterkan.
Dit alles – de spreek- en raadskamer – schier zonder afscheiding in het vlotte hemelbuiten, onttrekt zich aan de nuchterheid van het alledaagse en verkrijgt bij wijlen de volle bekoring van een nieuw bewegelijk gegeven.
Maar dan voeren de zwartig ingelopen paadjes der verveloze gronden van het ruime uitzicht af en terug in het beklemmende halfdonker van het middenvertrek. Waar onder het wasfonteintje een stenen uitgietsel met gevlochten hengsel, als in een slaapstee. Waar op de gele archiefkasten lege sigarenkistjes gewrongen. Weer terug onder het broeikasachtige licht der kamer met de tuinstoelen. Dan liggen de vlieringhokken, ligt er de kanselarij, neerdrukkendvaal, verlaten, zielloos en ontmoedigend.
15 / Augustus (1905)
Ik heb de indruk je ongeveer een indruk te hebben gegeven van mijn leventje hier. Ik zeg dat met opzet zo, omdat de uiterlijkheden zich tot een geheel hebben samengevoegd, waarvan ik vermoed, dat het voor de naaste toekomst eenzelfde indruk op me maken zal. Een afgeronde vorm, waarin nog komende wisselvalligheden weinig of geen verandering meer zullen brengen, zodat het me soms toeschijnt, als ware ook mij niets dan de indruk van een indruk overgebleven. Als had ik het nieuwe van mijn verblijf hier reeds volledig verwerkt en daaraan tevens de zekerheid ontleend, dat er van welke verdere verplaatsing ook, niets nieuws meer te verwachten is. De intimiteit is spoorloos verdwenen en wel in die mate, dat, wanneer ik soms droom mij weder in mijn vroegere omgeving te bevinden, de zo vertrouwde dingen daar zich in eenzelfde onverschillige algemeenheid aan me voordoen en dus door een terugkeer al evenmin meer iets te bereiken valt. Maar ik behoef ook niets meer te bereiken, want zelfs zonder intimiteit vind ik hier alles wat nodig is en hiermede vergeleken schijnt ook van het oude niets verloren gegaan. Wat dat betreft heeft er in mij eenzelfde opschuiving plaats gevonden, die ik hier in sommige verschijnselen meende waar te nemen. Het aanleggen van een verlengstuk, waarover ik je al eens schreef. Vroeger daarginds, wanneer ik erg in de knel zat, dan kon ik me nog wijs maken, dat het met een sprong naar niets te verhelpen zou zijn. Thans ben ik te ver uitgebroken, met dien verstande echter, dat de nieuwe maatstaf tevens het einde van mijn duimstok in zich sluit. Nogal radikaal, maar daar houd ik tegenwoordig wel van. De verplaatsing zelf, de beweging als zodanig, wordt daardoor naar een ander plan
verwezen en uit de donkere stemmingen, die mij de laatste tijd nogal eens gevangen hielden, lijkt dan nog enkel door het denken een ontkomen mogelijk. De gewaarwording ongeveer, dat alleen nog maar een zinrijke gedachte, formule, de doortocht vrij kan maken; en als ware daartegen de buitenwereld een reeds uitgewerkt gegeven, dat in diezelfde volmaking ook wel iets anders had kunnen zijn.
Ik kom hierop omdat me voor enige dagen een kleine vertelling van Gogol in handen geraakte, waarvan ik je de lezing ten zeerste aanbevelen kan. ‘Wij’, de Koning der aardgeesten. De geschiedenis van een student in de wijsbegeerte, die, door een heks overvallen, deze de baas blijft en vermoordt, maar daarna toch weer het offer wordt der boze machten, die hij met zijn daad beledigd heeft. Een eenvoudige volkssage, naar de schrijver zelf mededeelt, gewoonweg oververteld. Ik kan het nauwelijks geloven, maar hoe dit ook moge zijn, het heeft me bijzonder getroffen. Van de aanvang tot het einde, blijft, juist door zijn uiterste eenvoud, de auteur onafgebroken meester over de stof en gelukt m.i. (daardoor) de vergeestelijking schier volkomen. Vooral op het laatst, wanneer er dingen gaan gebeuren, die heel ongewoon, zo niet onmogelijk zijn, wordt zelfs daardoor voor geen ogenblik de indruk van het meest concrete tekort gedaan. Wordt het spookachtige natuurlijk en daardoor langs een omweg de waarheid levend, dat het gewoon alledaagse tevens het allerverschrikkelijkste is. Tijdens een passage, waar de student, die zelf reeds vermoedt, welk lot hem wacht en zich daaraan door de vlucht onttrekken wil, in doornig kreupelhout terecht komt, dat hem aan alle kanten de weg verspert, bleef er in mijn hersenen alleen (nog) maar een duister zwarte beklemming van het onontkomelijke en vielen het symbool en de werkelijkheid op eenmaal gaaf tesamen. (Het doornig kreupelbos was enkel nog obstakel.)
In mijn leven nu dezer laatste maanden lijkt zich iets dergelijks te hebben toegedragen en soms meen ik er een verklaring voor te weten. Toen ik hier aankwam was ik door een isolement van enige jaren nogal in mezelf gekeerd en reageerde bijna niet meer op mijn omgeving, die in dagelijks terugkerende eentonigheid dan ook een strak en vaal fysionomie had aangenomen. Maar hoezeer ik feitelijk voor indrukken van buiten afgestompt was, werd mij pas tijdens de eerste dagen na mijn overplaatsing bewust. Er viel toen, ik meen het je reeds geschreven te hebben, een grote stilte binnen me, die ik aanvankelijk als een terugslag op de overmatige drukte hier ondervond; maar er later over nadenkend, leek dat toch een andere oorzaak te hebben. Dan kon ik het gevoel niet van me afzetten daarginds te ver te zijn gegaan, of, naar je wilt, te lang gesluimerd te hebben, zodat ik nu ook hier niet meer wakker worden kon. Mijn ontvankelijkheid voor het mij omringende leven leek (niet alleen niet meer op de gewone wijze te functioneren) tot een impotentie verzonken, waaraan zich ook mijn lichaam niet onttrok. Begonnen de dingen dan
weer op me in te werken, dan wist ik er geen raad mee, dan omstonden ze me onevenredig groot en zonder samenhang, als door kinderogen gezien en boezemden ze enkel angst in. Tot, onbewust, ik ze op dezelfde manier trachtte te benaderen, waarop het me soms gelukt was orde in de verwarring van mijn binnenste te stichten. Als een blinde, met een nieuw maar nog ongeoefend zintuig toegerust, begon ik voorzichtig en op de tast rond te gaan. Voorzichtig tastend, vormen herkennend, soms vage trekken als zwakke herinnering aan een bemind gelaat. Maar meestal enkel nog de blinde, bevreemd en angstig tevens weer op wonderdadige wijze zijn weg te mogen vinden. Zo terugdenkend aan deze laatste maanden hier, schijnt het harde en massieve uit mijn leven vervluchtigd, staat het somwijlen reeds in de transparante atmosfeer van een gebeuren waarvoor ik ook wel de woorden zou kunnen vinden niettegenstaande veel donkers en verborgens nog. (Of ik zie een smalle straat van verzinkende avondgloed over een duister samengedrongen bomengroep. Het schrijn ener diepere werkelijkheid.)
Thans, nu ik er over schrijf, lijkt mij dit alles echter zo weinig en zo vaag, dat ik weer betwijfelen moet, je er in mijn brieven ook maar een notie van gegeven te hebben. Daartoe had ik ze waarschijnlijk anders moeten inrichten. Veel korter en zuiver op het innerlijk gestemd. Maar de grote verandering heeft zich voltrokken. Er ligt een periode achter me, een tijdvak, waarin niet alleen de dingen zijn voorbij gegaan, maar ik zelf ook een stuk voorwaarts ben gedrongen. Tegen mijn wil gedrongen en zo tot bezinning kerend is er weer niets dan die donkere beklemming overgebleven, waaruit ik me nog enkel door mijn denken een uitweg banen kan.
Gelukkig dus maar dat ik voor het ogenblik weer schrap sta in de kleinste praktijk. Over drie dagen moet ik de door mij opgezegde kamer verlaten en heb nog zelfs geen poging gedaan om ergens anders onder dak te komen. Dan, diezelfde avond van mijn verhuizing, een feest der Hollandse Vereniging hier, waaraan ik mij verplicht heb deel te nemen. Het is wat veel en paralyseert me steeds als het oog van de brilslang een konijntje. Daarbij een verstikkende hitte en in mijn hoofd nog de nadreun van een afscheidsavondje. Mijn huisgenoot is weg. Ik heb hem naar de trein gebracht en thuiskomend hing er nog een oude strohoed van hem in de gang, die ik toen ook maar de trap af heb geboegseerd. Een impulsief protest en voorlopig begin ik dan ook niet meer met mensen, die hier slechts enkele maanden blijven. Ik ben weer alleen. Eigenaardig ook juist dezer dagen van mijn moeder te vernemen, dat zij bij mijn getrouwde zuster in gaat wonen, want hoezeer dit overigens een geruststelling voor me is, geeft het toch de indruk, als werd daarginds al evenzeer met het verleden opgeruimd. Een ‘ficher le camp’, dat mijn afzondering nog pijnlijker voelbaar maakt. Een leegte te meer want tot de geringe inventaris van mijn bestaan behoorde in de eerste plaats ook mijn zorg voor haar.
Nogal egoïstisch bedacht, maar ik kan het gevoel niet van me afzetten, dat ook de mensen zich langzaam beginnen terug te trekken, als wisten ze bij ingeving, dat er voor mij iets nieuws op komst is <waarmede zij verder niets meer hebben uit te staan. Schrijf dus eens spoedig, al was het maar om dit sombere vermoeden te logenstraffen> dat ik nog alleen maar met me zelf uit kan vechten. <Verwonder je intussen niet, wanneer je geruime tijd niets van me hoort.>
16 / September (1905)
Welk een verandering! Ik kan me er maar niet genoeg over verwonderen. Ik zelf ben een ander geworden. Het oude verleden is dood. Het ligt vormeloos achter me als een donker verschrompeld gewaad, waar ik uitgetreden ben en waarop ik nog slechts met bevreemding neer kan zien. Alles is me nieuw en toch heb ik het gevoel er in thuis te behoren, bij ingeving wetend het nergens ter wereld ooit meer anders te zullen vinden. Een gewaarwording soms, als had men mij in letterlijke zin de huid gestroopt, als ware mijn leven van thans een operatie, die ik aan den lijve me moet laten welgevallen. Ik kan nauwelijks geloven dat dit goed en natuurlijk is. Maar wat ertegen te doen? Want ik zíe en hoor en onderga de dingen anders en besef tegelijkertijd, hoe dit met mijn verplaatsing als zodanig reeds niets meer uit te staan heeft. Het is iets van buiten, dat op een geheel nieuwe wijze op me inwerkt, maar waarvoor mijn binnenste niet ontvankelijk zou kunnen zijn, wanneer het zich niet eveneens gewijzigd had. Is het de grote verandering, waarvan ik jarenlang een vaag vermoeden had, maar die thans, bezig zich te voltrekken, toch wel wat al te radikaal en zonder aanzien des persoons schijnt te werk te gaan? Het overkomt me en ik mag er de tijdelijke getuige van zijn. Inderdaad, dezelfde onpersoonlijke overgave, die bij een tandendokter of tijdens het scheren wordt verlangd. Ik verzet me er dan ook niet tegen, maar vraag me dezer dagen toch nogal eens af, waar het eigenlijk henen moet.
Want het nieuwe en bevreemdende duurt thans bijna een jaar, zonder dat een gaaf herstel van het gewoon alledaagse me meer gelukte. De verandering, de breuk is een stadium voor zichzelf geworden, het vroeger zo vertrouwde ertegen verschraald en als experiment lijkt het eenvoudig daarop neer te komen, dat het zwakkere door het sterkere teruggedrongen is. Het móest zo gebeuren en somwijlen voel ik de feitelijke verplaatsing nog enkel als een kwalitatieve sprong, die evenmin meer op te houden was als de afval van een overrijpe vrucht. Het veranderde in mijn toestand verschijnt dan in een geheimzinnig licht, de verplaatsing als zodanig beperkt zich zuiver tot het innerlijk en de tegenstelling van een binnen en een buiten komt daardoor weg te vallen. Er gebeurt iets onuitsprekelijks met me, waarvoor ik dan ook geen woorden
vinden kan, maar zo terugdenkend aan mijn oude omgeving, besef ik het nutteloze van een wederkeren, omdat ik er de dingen, zoals ik ze thans zie, die bomen, die hemel, dat water hier, toch medebrengen zou. Het vroegere, het zo diepinnige, zou er nog wel wezen, maar als het kleinere in het grotere gevat. Het zou niet geheel weg zijn, maar veilig besloten liggen als in een glazen doos, en me er opnieuw aan wijden kan ik toch niet meer. Daarom geloof ik maar beter te doen voorlopig niet over te komen, omdat het nieuwe en ruimere hier van die schrijn bevrijd blijft. Het gemis, wanneer het er een heten kan, ligt zo hier niet in de omgeving. Die heeft reeds in hare algemeenheid de bevestiging van het ware en het is een diep genot de dingen zo te mogen zien.
Alles bij alles een vrij omslachtige manier om je mede te delen, dat ik van mijn verlof heb af gezien, waarbij nog komt dat ik moet betwijfelen of je me begrepen hebt. Het is mezelf nog niet immer even duidelijk. Het heeft de schijn tegen zich leeg en abstrakt te zijn, maar dat is toch maar een schijn, want ik doorleef het als het meest concrete, zij het wellicht op negatieve wijze. Ik heb nl. het gevoel voorwaarts te zijn gegaan, me te hebben bewogen van het bijzondere naar het algemene, van hier naar ergens, dat als het meer omvattende het vroeger hier reeds veilig in zich sluit.
Zo geformuleerd is het een voortschrede naar het ware en ook bij nader inzien blijft het dat. Het is een reeds aanvoelen der waarheid. Als gekomen door mijn zintuigen echter, uit zich de aanblik als een gevoel. Als het gevoel op ware wijze te zien. Maar het ware is zo pas een wijze en om tot het ware zelf te komen, zou er dus enkel overblijven in het gevoel dezelfde schrede voorwaarts te doen, die leidde van het hier naar ergens. Of met andere woorden: nu ook nog in werkelijkheid dat bijzondere gevoel – een keerzijde der gedachte – tot het volgend algemene, het gedeelte zelf, op te voeren. Maar dit nu schijnt onmogelijk, al was het alleen maar daarom, omdat het bijzondere toevallig ook mijn levende ikheid is, die met het procédé zou worden opgeheven.
Ik weet niet, of ik me wel duidelijk genoeg heb uitgedrukt en zelfs dan, of het gezegde niet op een spel van louter woorden neerkomt. Ikzelf voel dat alles slechts uiterst vaag. Als een zweem van waarheid soms, maar gewoonlijk toch nog enkel als een poging om met iets onuitsprekelijks te breken, dat als enig kenmerk juist dat onuitsprekelijke draagt. Een zichzelf weersprekend beginnen dus, dat het correctief zou moeten ondergaan, zich tegelijkertijd de diepere grond van dat onuitsprekelijke bewust te wezen.
Maar zo ver ben ik nog lange niet en heb zelfs alle reden om aan te nemen, dat mijn krachten daartoe nimmer zullen reiken. Voor het ogenblik, wanneer ik mijn gedachten in die richting de vrije loop laat, blijft er nog enkel een donker en neerdrukkend gevoel van volslagen onmacht, waarvan ik mij bij iedere gerede aanleiding dan ook gaarne afwend. Maar er groeit iets, tegen
mijn wil, dat merk ik wel. Een raisoneren moet dan altijd achteraankomen en ik had je er dan ook niet zo uitvoerig over geschreven, wanneer er geen meer concrete dingen tegenover stonden, waarvan ik juist dezer dagen de ervaring heb opgedaan.
Ik ben verhuisd en woon thans aan een gracht. Een der weinige grachten in deze grote stad, maar dan ook opvallend mooi en voor mij bijzonder aantrekkelijk door het vaderlands aspekt. Stenen trapjes, die naar het water leiden, oude lommerrijke bomen, waarachter de vier verdiepingen hoge huizen gedeeltelijk verborgen blijven, zodat ook die de gelijkenis niet vermogen te storen. Vooral nu, in deze zo transparante herfstatmosfeer, met het mat glanzende water onder het reebruin en lichtgeel van het breed afhangend lover, is het als een stille wijding na de zinverwarrende onrust der overvolle straten. Misschien dat ik er daarom onbewust mijn toevlucht heb genomen. Overigens een heel voorname buurt en in verhouding daarmede de prijs voor een kamertje ‘kleiner dan het zijn kan’. Dus zal het wel weer niet van lange duur zijn. Een slaaphokje vier hoog, uitziende in een diepe sombere binnenhof. Een ijzeren ledikant, een waskastje, een vierkant tafeltje, twee keukenstoelen, een ruime kleerkast, aan het enige venster mijn lege koffer geleund, waarop ik desnoods mijn hoed kan deponeren. Dit alles door de aanzienlijke hoogte verrassend licht en helder. Misschien dat ik het daarom maar gehuurd heb, ofwel omdat mijn dagelijks verblijf op een vliering me reeds afgestompt had voor een dergelijke armzaligheid. Ook bleef me geen keuze meer. Mijn opgezegde kamer was al door de nieuwe huurder ingenomen, ‘s avonds moest mijn bagage er weg en die middag had ik nog immer niets gevonden. Zonder enig precedent had ik op mijn goed gesternte vertrouwd, het zoeken van dag tot dag weer uitgesteld, maar dit laatste kwartier voor kantoortijd, in letterlijke en figuurlijke zin op straat staande, heb ik het ‘paardengetrappel en wagengedraaf’ gehoord en me zeer intensief de vreemdeling in Jeruzalem gevoeld.
Die gewaarwording heeft me tot nu toe niet meer verlaten. De eerste morgen bij het wakkerworden in mijn nieuwe appartement, ontdekte ik er reeds een wans, die mij vrij bedeesd van het behang boven mijn bed zat aan te staren. Het diertje was waarschijnlijk zelf bedwelmd door een penetrante alcohollucht, die – gevolg van het feestje der Vereniging van de vorige avond – het kamertje vulde. Ik wikkelde het voorzichtig in een stukje wit papier, zette het raam wijd open, en toen de dienstmeid mijn ontbijt bracht, verzocht ik haar deze vangst met beleefde groeten aan de juffrouw ter hand te stellen. Ik heb er niet meer van gehoord, ook van het ongedierte verder niets gemerkt, dat, naar verluidt, reeds tegen de herfst zijn winterkwartieren pleegt te betrekken. Gelukkig maar.
Zo woon ik daar nu al twee weken en aangezien ik verzuimde weer op te
zeggen, zal het waarschijnlijk wel twee maanden worden. Dan ga ik ernstig trachten in een pension te komen. Maar zo woon ik er en woon ik er ook niet. In gedachten ben ik er eigenlijk reeds lang weg. Het is wat al te bar; geen zweem van huiselijkheid en vooral wanneer ik ‘s nachts niet slapen kan en, naar de donkere wand gekeerd, in de verte het hortend fluiten van een stoomboot hoor, wanneer een stormvlaag aan het venster valt, dan vóel ik de dragende wolkgevaarten onder het grillige maanlicht zwoegen, dicht over het dak van een kamertje, dat even goed overal elders zou kunnen zijn. Dan weet ik me uiterst eenzaam en aan mezelf vervreemd, maar zonder innerlijk beklag en dat lijkt het goede erbij. Vroeger was niets zo naargeestig als dat gillend fluiten in de stilte van de nacht; het ontstelde en verscheurde me met schier fysieke pijn. Thans vindt het me onkwetsbaar, want die het eens in wenen kon doen uitbreken, hij behoort al niet meer tot de levenden. Ook hij is een ander geworden, een ander tussen anderen en waarom zou die niet klaarwakker liggen, terwijl ergens over het water een sleepboot loeit? Thans kan ik daar, in het donker, heimelijk om lachen, dan vouw ik mijn handen over de borst en is er een wreed genot in, zo roerloos uitgestrekt, ook de laatste levende band met een eigen persoonlijkheid geslaakt te voelen. Want dan bèn ik wezenlijk een vreemde geworden ergens in een dier talloze zolderkamertjes, dan schijnt ook mijn bewustzijn uit zichzelf getreden en val ik gewoonlijk als zonder overgang in slaap. Een paar maal reeds is me dat zo overkomen en het lijkt me in zulke ogenblikken ook noodzakelijk, omdat mijn bijzondere ikheid als gevoel reeds niet meer aanspreekt en die algemene gevoelloosheid ieder ander te zijn foncièrement met werkelijk te slapen wel gelijk zal staan. Achteraf beschouwd dus een mechanisch, door het denkvermogen zelf, te weeg brengen van de slaap en het moment daarvan gefixeerd. Waarom niet?
Gisteren in gedachten de deftige trap van mijn nieuwe woning bestijgend, klapte het kleine raampje der portiersloge achter me open en werd ik door de huisbewaarder teruggeroepen. Wie ik was en waar ik heen wou? Ik gaf de man, die ik zelf ook nog niet gezien had, de nodige opheldering. Voldaan klapte hij het raampje weder dicht. Voor zolang ik daar bleef wonen was het een afgedane zaak, en de trap verder opgaande bleef mij geen andere zelfkennis dan hetgeen hij met enkele woorden in zijn hokje overgenomen had. Meer kon er voor het ogenblik niet van gezegd worden en toch had ik er jaren aan besteed.
Dit zijn zo ongeveer de weinig positieve ervaringen, die ik hier de laatste tijd omtrent mezelve opdoe. Gelukkig dus maar, dat ik in kantoor de handen vol heb. Mr. J. is vrij ernstig ongesteld. Verwonder je dus niet, wanneer je in lange tijd niets van me mocht horen. Ik ben met dit onsamenhangende briefje reeds verlegen genoeg. Het lijkt alles weer even vaag. Wanneer het al gedachten heten mogen, dan leren ze me hoogstens, naarmate ik me er mede bezig-
houd, mijn onervarenheid om ze te hanteren. Een maalstroom, waardoor ik met geweld word weggesleurd.
Op eenmaal voel ik me geweldig terneergeslagen. Een ongenietbare zuurpruim. Daarbij had ik je veel beter kunnen onderhouden. Het feest der Vereniging bijv. was bijzonder geslaagd. Een herenavond ter gelegenheid van Koningsverjaardag. Ik was de enige in geklede jas. Alle anderen verschenen er in rok. Om dat tekort tenminste enigermate goed te maken, droeg ik een enorm witzijden plastron als een bed van lelietjes van dalen vlak onder de kin, en liet me zo weinig doenlijk vanachteren zien. Eenmaal aan tafel meende ik geen onverdienstelijk figuur te maken. Tijdens de maaltijd werd er een vaderlandse dekoratie uitgereikt en de begiftigde aan het huilen gebracht door de Legatieraad. Hij doet het niet anders en had het ons dan ook vantevoren aangekondigd. Hoogst vermakelijk en toch, dunkt mij, alleen diegenen, die zo met hart en bloed aan een dergelijke onderscheiding hangen, zijn waardig en verdienen ook er een te ontvangen. ‘Daar staat hij nou’ besloot de Legatieraad, ‘in al zijn eenvoud, Daniels, ónze Daniels. Daar staat hij – dit op onheilspellende toon, als had zich het isolement ener ganse wereld om het offer tesaamgetrokken en werden daarmede de kansen op een ridderorde op eenmaal weer uitzichtloos – en toch, heeft hij het in zijn bescheidenheid kunnen beletten, dat zijn verdiensten – hier kwam het blinkende versiersel tevoorschijn en volgde een ontspanning, die mezelf bijna de tranen naar de ogen bracht – heeft hij het kunnen beletten, zei ik, dat zijn verdiensten toch zijn doorgedrongen tot de voeten…’ Hoera, hoera en applaus van alle kanten. Het Wilhelmus zette in vanachter een spaanse wand. Maar tot een aanhechten van de dekoratie kwam het al niet meer. De man zelf, op punt van aandoening te bezwijken, was snikkende verdwenen. Ja, ja. En dan, heb ik je al geschreven, dat het vrouwelijke weer een plaatsje, een plaats mag ik wel zeggen, in mijn leven ingenomen heeft, een onderscheiding, mij wellicht om dezelfde reden te beurt gevallen. Want branden kan ik niet.
Ziedaar dus, stof te over, die je beter geamuseerd zou hebben. Maar aan de dwang van onze brieven hecht ik toch een andere betekenis. Eén ding nog. ‘Der Gedanke ist der Dieb am Leben’. Zo ergens zegt het Hebbel en beter had ik gedaan dit eenvoudig aan het hoofd van dit briefje te zetten. Al het andere had ik me daarmede kunnen besparen. Heb je de dagboeken al eens ingezien? Vale!
Wordt vervolgd in het volgende nummer.