Sarkofaag
Het opstandig pessimisme van Leconte de Lisle
door Josine W.L. Meyer
Nog in de twintiger jaren van deze eeuw gold Leconte de Lisle als een der grootste Franse dichters. Sindsdien is zijn roem getaand. Toch constateert Lore Lelleik in haar dissertatie: ‘Der “Parnassier” Leconte de Lisle als Theoretiker und Dichter’ (Bonn, 1961), dat er sinds 1939 een vernieuwde belangstelling voor hem aan het opkomen is, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Duitsland, Zwitserland en Italië en vooral in Engeland en Amerika. Daarbij zoekt men naar nieuwe perspectieven voor de beschouwing van zijn werk. Terwijl de Franse geleerden zich tot nu toe voornamelijk met biografische onderzoekingen en het napluizen van invloeden bezig houden, begint in andere landen zijn wereldbeschouwing de aandacht te trekken. Lelleik verwijst o a naar tijdschriftartikelen van Irving Putter. Van deze Amerikaanse auteur verscheen in hetzelfde jaar als haar dissertatie een voortreffelijk boek: ‘The Pessimism of Leconte de Lisle’, waarvan zij nog geen kennis had kunnen nemen. Het bevat niet alleen het best gedocumenteerde biografische overzicht dat er tot nu toe over hem bestaat, maar ook een diepgaande analyse van zijn pessimistische filosofie.
Helaas zijn er over Leconte de Lisle veel meer anecdotes dan feiten bekend. De dichter nam ook tegenover zijn vrienden een ondoordringbare reserve in acht. Brieven van hem zijn schaars en over verschillende tijdschriften verspreid, dagboeken heeft hij niet nagelaten, mededelingen van tijdgenoten zijn dikwijls dubieus. Fernand Calmettes schreef een levendig boekje: ‘Leconte de Lisle et ses amis’, het bevat een massa interessante personalia, maar vertelt van bijna alle
Parnassiens meer dan juist van hun leider. Bovendien vermeldt hij geen bronnen, veel kan de toets der critiek niet doorstaan en vaak verzwijgt hij wat hij uit de eerste hand weet, uit discretie tegenover de meester.
Leconte de Lisle ging schuil achter zijn werk en wilde dit ook. In de Préface van zijn ‘Poèmes Antiques’ verklaarde hij dat het ijdelheid en profanatie was, de kwellingen en verrukkingen van zijn gemoed in het openbaar te belijden. Toen Jean Dornis hem tegen het eind van zijn leven om materiaal voor een biografie vroeg, zond hij haar wel de gevraagde aantekeningen, maar deze waren niet voor publicatie bestemd en in een begeleidende brief bekende hij dat haar verzoek hem erg in verlegenheid bracht. ‘Il est toujours délicat de parler de soi avec toute la modestie désirable… j’approuve une certaine appréhension dès qu’il s’agit de me mettre en scène.’ Hij vertelt haar dat de dichter in hem is ontwaakt dank zij de wonderbaarlijke schoonheid van zijn geboorteland met zijn exotische plantengroei en verblindende hemel, en vooral dank zij ‘cet éternel premier amour, fait de désirs vagues et de timidités délicieuses’. De brief zegt weinig over zijn persoon en niets over de geschiedenis van zijn denken.
Het is verwonderlijk dat hij met geen woord van zijn worsteling om een wereldbeschouwing rept, hoewel zijn hele werk daar vol van is. Zowel door zijn aanleg als door de invloeden van zijn ouderlijk huis kon het niet anders of de vraag naar het bestaan van God en de zin van het leven moesten van allesoverheersend belang voor hem zijn.
‘Lecontes first view of life is not joyous, but ecstatic,’ zegt Irving Putter terecht. In zijn jeugdgedichten bezingt hij de geluksvervoering van zijn nachten in de vrije natuur, als de oneindigheid voor hem open gaat bij de aanblik van de bergen en ravijnen van het tropische land en de indrukwekkende sterrenhemel daarboven.
begint een van die gedichten. En een ander vangt aan:
Later, in zijn bodemloze wanhoop om het Godloze heelal
en de absurditeit van het bestaan, dat op de dood als enig doel uitloopt, toverde diezelfde extatische gemoedsgesteldheid hem zijn grootse visioenen van wereldondergang voor.
Hij was in 1818 op het eiland Bourbon, het tegenwoordige Réunion, ten oosten van Madagascar, geboren. De bevolking bestond uit blanke kolonisten, inheemsen en geïmporteerde negerslaven. Leconte de Lisle verafschuwde de koloniale maatschappij met haar brutaal autoriteitsvertoon. In zijn fouriéristische periode beschreef hij de ‘Créolen’ als lui en geldzuchtig, onverschillig voor de pracht der hen omringende natuur en gevoelloos voor het lijden van anderen. De opgroeiende jongen vond in deze samenleving geen intellectueel contact. Hij zwierf over het eiland, spijbelde van school en maakte gedichten.
Zijn ouders waren mensen van uiteenlopende levensopvattingen. Zijn vader, een Bretons officier van gezondheid, was in 1817 uit Frankrijk geëmigreerd; hij was een man van eruditie, die zijn zoon geestdrift voor de Franse vrijheidsidealen bijbracht en hem trachtte op te voeden in de geest van Rousseau. Zijn moeder, Elysée de Riscourt de Lanux, een dame van hoge adel, wier familie bijna een eeuw op het eiland woonde, was opgevoed in de daar heersende gedachtensfeer, conservatief en katholiek. Volgens Jean Dornis lieten de ouders elkaar en hun zoon geheel vrij. Calmettes zegt dat Charles geen communie had gedaan. Maar al werd er geen dwang op hem uitgeoefend, hij moest de strijd tussen twee wereldbeschouwingen in zich zelf uitvechten en vond nooit vrede.
Over zijn verhouding tot zijn ouders staat weinig vast. Volgens Calmettes oefende zijn vader een ‘autorité rigide’ over hem uit. En Marius en Ary Leblond spreken van ‘la continuelle présence lourde, énervante d’un père dur, intransigeant, acariâtre’. Charles spreekt in een van zijn jeugdverzen van ‘ces parents chers et doux que m’accordait le ciel’. De brieven waarmee de oude heer in 1837, als zijn zoon in Rennes (Bretagne) gaat studeren, hem in de hoede van een bloedverwant aanbeveelt, maken een liefdevol bezorgde indruk. Het is echter zeker dat Charles van huis weg wilde en dat hij, na de eerste berichten van behouden aankomst, maandenlang niets van zich liet horen. Hoewel zijn gedich-
ten uit die periode van een smartelijk heimwee getuigen raakte hij in paniek zodra er van thuiskomen sprake was. Daar hij zijn rechtsstudie schromelijk verwaarloosde en er na zes jaar definitief mee ophield, moest hij ten slotte wel naar huis. Dat was in 1843. Hij kon er niet meer aarden. In 1845 keerde hij voor goed naar Frankrijk terug, ditmaal naar Parijs, waar hij tot zijn dood toe bleef.
De tijd in Bretagne doorgebracht was niet geheel verspild geweest. Hij had ijverig gedichten gemaakt en enige contacten aangeknoopt. Uit de jaren 1838-’40 dateren de ‘Premières Poésies et Lettres Intimes’ die in 1902 in Parijs zijn uitgegeven. Het is de omvangrijkste collectie brieven die er van hem bestaat. Ze zijn gericht aan Julien Rouffet, een notarisklerk uit Lorient en een jonge dichter, evenals hij.
Intiem zijn de brieven eigenlijk niet. Leconte de Lisle draagt Rouffet een enigszins geëxalteerde vriendschap toe (‘Ne sentiez-vous donc pas que nous étions faits l’un pour l’autre?’ vraagt hij hem), maar blijft hem tot het eind toe met ‘vous’ aanspreken en noemt hem nooit bij zijn voornaam. Na een correspondentie van meer dan een jaar stelt Rouffet hem voor meer vertrouwelijk te schrijven. De 20-jarige Leconte wil niets liever, maar als hij het probeert blijft alles even vaag. Hij deelt geen feiten mee, maar spreekt alleen van de verwardheid van zijn gevoelens en gedachten, zijn onbestemde verlangens, zijn onvruchtbare opwellingen. ‘J’ai rêvé comme un autre d’amour et de jours heureux, coulés entre une femme aimée et un ami bien cher; mais ce n’était là qu’un songe.’ Hij is te veranderlijk, zegt hij, voor zo’n leven. Bij dat alles voelt hij zich ‘excessivement malheureux’.
Meestal gaan zijn brieven over de gedichten die hij en Rouffet elkaar opsturen. Ze maakten plannen om samen een bundel uit te geven, maar daar is niets van gekomen. Met de oom in Dinan, die toezicht op hem houden moest, kon hij niet te best opschieten. Hij joeg hem tegen zich in het harnas door ‘republikeinse ideeën’, ‘onbeleefdheid’ en ‘un mépris sauvage pour tout ce que l’on est convenu de respecter dans la société’. Charles van zijn kant heeft moeite zijn hoogmoedige lust tot domineren te bedwingen. Hij vindt de notabelen van Dinan beste mensen, maar totaal gespeend van iedere vooruitstrevende gedachte. Toch nam hij ijverig aan het ge-
zelschapsleven deel en maakte gedichten op jonge dames, die hij met hemelse deugden bekleedde. Maar aan Rouffet schrijft hij: ‘Ne croyez pas, mon Ami… qu’un sentiment plus profond, que l’amour enfin, soit pour rien dans ces vers. L’amour et moi, voyez-vous, c’est de l’eau sur une pierre; elle peut la mouiller, mais ne la pénètre jamais.’ In een volgende brief verduidelijkt hij zijn standpunt. Hij onderscheidt twee soorten liefde: de ene is positief en heeft een reëel object; de andere is groter, verhevener en bezingt haar eigen scheppingen; het is de mystieke liefde van Plato. Deze liefde heeft hij verkozen, want hartstocht is bedriegelijk en laat een verschrikkelijke leegte achter.
In het licht van deze theorie moet men waarschijnlijk ‘cet éternel premier amour’ zien, waarover hij aan Jean Dornis schreef. Hij doelde op zijn nichtje, Elixenne de Lanux, die twee jaar jonger was dan hij, op haar 18e jaar trouwde en een jaar daarna aan de tering stierf. Over zijn liefde voor dit meisje zijn romantische verhalen in omloop. Men heeft lang beweerd dat zij de dochter was van zijn moeders broer met een mulattin. Om dit huwelijk zou de oom door de familie in de ban zijn gedaan, hetgeen tot Charles’ romantische verbeelding sprak. Calmettes weet te vertellen dat de jongen op een van zijn zwerftochten het nichtje in haar draagstoel tussen de bomen te voorschijn had zien komen; hij was naar zijn moeder gerend, buiten adem bij haar neergeknield en had geroepen dat hij Elixenne had gezien, dat ze een wonder was en dat hij met haar wilde trouwen. Waarop mevrouw Leconte de Lisle flauw viel. Dit mooie verhaal kan jammer genoeg niet waar zijn, want Hippolyte Foucque heeft aangetoond (in een artikel in de ‘Revue d’Histoire Littéraire’ van 1928, geciteerd bij Putter) dat Elixenne een vlekkeloos blanke stamboom had. Maar haar vroege dood blijft in elk geval romantisch. Twintig jaar later heeft Leconte de Lisle een van zijn mooiste gedichten op deze jeugdliefde gemaakt, het beroemde ‘Le Manchy’, waarin hij haar beschrijft zoals ze in haar draagstoel door hindoebedienden naar de kerk wordt gebracht. Hij verbergt zijn gevoel achter de objectieve schildering van het landschap, de dragers, en ten slotte van het meisje zelf met haar ‘beaux yeux de sombre améthyste’. Alleen in het laatste couplet laat hij iets van zijn ontroering doorschemeren.
Het is zijn gelukkige jeugd die in Elixenne gestalte krijgt. Zijn liefde voor haar was misschien meer droom dan werkelijkheid.
In 1840 werd de jeugdige Leconte de Lisle mederedacteur van een pas opgericht litterair tijdschrift, ‘La Variété’, dat van ‘tendances religieuses’ en humanitaire beginselen uitging. In zijn bijdragen maakte hij met de religieuse tendenties ernst. Hij zag het christendom als een voorwaarde voor de vooruitgang der mensheid. Onder zijn gedichten is er een aan Lamennais opgedragen, die hij met ‘profeet’ aanspreekt. Daar volgt wel uit dat hij niet het katholicisme van zijn moeder, maar een revolutionair christendom was toegedaan, als synthese tussen de opvattingen van zijn ouders en tevens uitdrukking van zijn eigen opstandigheid. Want Lamennais, de strijder voor de vrijheid en de kampioen der armen, had enkele jaren tevoren met de kerk gebroken en in ’41 zou hij zijn strijdbaarheid met een jaar gevangenisstraf boeten.
De ideeën van de Februari-revolutie zaten al in de lucht. Toen de jonge dichter naar Bourbon terugkeerde zag hij het paradijs van zijn jongensjaren met andere ogen. Als hij langs de hutten der negers kwam hoorde hij vaak het suizen van zwepen door de lucht en het kermen der slaven, die om genade smeekten. Het bezorgde hem nachtmerries. Hij kon niet langer werkloos toeschouwer zijn van onrecht en zelfzucht. Een vriend in Frankrijk bracht hem in kennis met de leer van Fourier. In 1845 kreeg hij een uitnodiging om naar Parijs te komen als medewerker aan het maandblad ‘La Phalange’ en mede-redacteur van het fouriëristisch dagblad ‘La Démocratie pacifique’. Na enige aarzeling nam hij het aan. Drie jaar lang zou hij zich bewegen op het terrein van de politieke daad.
Het Communistisch Manifest moest nog geschreven worden. Bij de socialistische heilsverwachting had de fantasie vrij spel. Voor Leconte de Lisle lag het geloof aan een gelukkige mensheid in de lijn van zijn extatisch idealisme. Zijn bijdragen aan ‘La Phalange’ bestonden voornamelijk uit ge-
dichten, die vaak over klassieke onderwerpen gingen, maar waarvan het slot soms naar het toekomstparadijs verwees. Maar hij schreef ook enkele korte verhalen, bijna alle over de verhouding tussen blanken en negers. ‘La Démocratie Pacifique’ voorzag hij van propagandistische hoofdartikelen. In de revolutiedagen van ’48 werd hij door de jacobijnse ‘Société des Droits de l’Homme’ als verkiezingspropagandist naar de provincie gezonden, en wel naar Dinan, omdat hij daar bekend was. Het ging hem zo slecht af dat hij op een avond door het raam moest vluchten, om niet door zijn publiek gemolesteerd te worden. Hij kwam tot de ontdekking dat het volk te dom was om voor zijn vrijheid te vechten. In Parijs terug was hij getuige van de nederlaag der arbeiders op de barricaden. Hij keerde zich af van de leiders, die in zijn ogen verraders waren. Voortaan, zo verklaarde hij, zou het scheppen van kunstwerken zijn manier zijn om voor recht en gerechtigheid te werken.
Zijn religieus geloof was in de afgelopen jaren in een crisis geraakt. In ‘La Recherche de Dieu’ (‘La Phalange’ van Januari ’46) roept hij God hartstochtelijk aan:
Hij bezweert God tot hem te spreken, maar Gods antwoord is goedkope fouriéristische propaganda. God verzekert hem dat Hij zelf lijdt en heimwee heeft naar de heilige schoonheid van een ideale wereld. Maar weldra zal de broederlijke arbeid de boom der vrijheid voeden en gerechtigheid en liefde zullen de wereld vernieuwen.
Na ’48 is de troost van een komend Godsrijk op aarde vervlogen. In de studie van vreemde godsdiensten gaat Leconte de Lisle een ander antwoord zoeken. De aanspraak van het Christendom op absolute geldigheid is door de kennis van de religieuse opvattingen van andere volken weerlegd. Iedere
godsdienst is slechts waar voor zijn tijd. Maar uit alle relatieve waarheden tezamen kan misschien iets wezenlijks worden opgebouwd. Hij gaat de Indische godsdiensten bestuderen, die door recente Franse vertalingen toegankelijk waren geworden, en houdt zich intensiever met de Griekse oudheid bezig.
In 1852 verschijnt zijn eerste gedichtenbundel, ‘Poèmes Antiques’; in de Préface formuleert hij zijn program. Het mislukken van de revolutie had hem tot de overtuiging gebracht dat de vernieuwing nog oneindig ver weg was. Evenals Richard Wagner, die andere door 1848 gedesillusioneerde kunstenaar, en later Nietzsche, bezint hij zich op de geschiedenis en komt tot de slotsom dat de grote kunst tot het verleden behoort. Homerus, Aeschylus en Sophocles vertegenwoordigden de kunst in haar volheid; met Euripides – ook hierin stemt hij met Wagner en Nietzsche overeen – begint het verval. Het hele christelijke tijdperk is barbaars. Hij roept de dichters op zich terug te trekken uit het leven van de daad en in te keren tot bespiegeling en studie. ‘Vous entrerez ainsi, loin de vous en écarter, par le fait même de votre isolement apparent, dans la voie intelligente de l’époque.’ Hij richt zich tegen de Romantiek en vooral tegen haar epigonen, die uit den treure persoonlijke thema’s hebben herhaald. De kunst moet zich met de wetenschap verbinden. Sanering van de poëtische taal en terugkeer tot de verwaarloosde beginselen zullen ‘dans un siècle ou deux’ misschien een regeneratie teweeg kunnen brengen.
Deze Voorrede verwekte stormen van verontwaardiging. Ze was een aanval op de corifeeën van het ogenblik, maar vooral op de stijlloosheid, gemakzucht en onwaarachtigheid die de poëzie van de na-revolutionaire periode kenmerkten. Wat Leconte de Lisle wilde was ernst en vakmanschap.
Hoezeer zijn streven naar ‘impersonnalité’ ook uit zijn eigen karakteraanleg voortvloeide, ze beantwoordde niet minder aan de behoefte van zijn tijd. Geleidelijk begon zich een kring van vrienden en bewonderaars om hem heen te vormen. Hij werd erkend als dichter van formaat. Maar het duurde nog vele jaren voordat deze erkenning zich in zijn financiële positie weerspiegelde. In 1848 had hij zijn ontslag genomen aan het fouriëristische dagblad. Daarna had zijn
laatste politieke daad desastreuse gevolgen voor hem meegebracht. In ’49 was door de nieuwe regering een wetsontwerp aanhangig gemaakt om de slavernij in de koloniën af te schaffen. Leconte de Lisle had namens de in Parijs wonende Creolen een adres van adhesie met dit ontwerp opgesteld. Toen de wet werd aangenomen betekende dit een ruïne voor de Bourbonse planters. Ook de familie Leconte de Lisle werd er door getroffen. Hun verontwaardiging keerde zich tegen Charles en zijn vader trok zijn geldelijke toelage in. Hij trachtte geld te verdienen met les geven en verzorgde een wekelijkse correspondentie voor een Bourbons dagblad. De bundels poëzie, die hij in ’52 en ’55 uitgaf, werden zó slecht verkocht dat hij er zelf de bouquinistes van de Seine mee af moest lopen om aan geld te komen. Later kende de Conseil Général van Bourbon hem een klein jaargeld toe; vrienden bezorgden hem een paar litteraire prijzen; ook van de Franse regering kreeg hij een pensioentje. Maar hij was inmiddels getrouwd en moest zijn moeder steunen, die met twee van haar dochters in Parijs was komen wonen. Hij had dikwijls geen geld voor de schoenmaker en de huishuur. In 1864 nam hij van Napoleon III een jaargeld aan, het was ‘une indemnité littéraire et annuelle de Frs. 3600, payée sur la cassette particulière du Souverain, sans condition aucune…’ Toen het in 1871 uit kwam was het een slag voor zijn reputateie.
De jaren 1849-’52 waren ook in persoonlijk opzicht moeilijk voor hem geweest. De ‘reële’ liefde had hem in haar greep. Twee jaar lang had hij een liaison met de echtgenote van zijn vriend Jobbé-Duval, een fascinerende vrouw, die veel minnaars had, hem vaak bedroog en hem ten slotte in de steek liet, waar hij hevig onder leed. In gedichten als ‘La Vipère’ (Poèmes Barbares), ‘Les oiseaux de proie’ (Poèmes Antiques), ‘Les Damnés’ (Poèmes Barbares) en ‘Le Sacrifice’ (Derniers Poèmes) vindt men de neerslag van zijn bittere ervaring.
‘Les femmes ont beaucoup compté dans sa vie!’ zei Lecontes vriend, de Vicomte de Guerne, van hem. Over die liefdes zijn wel enige feiten bekend, maar geen documenten. Hij trouwde op 39-jarige leeftijd met een 15 jaar jongere vrouw. Ze schonk met gratie thee in zijn litteraire salon, ook in de tijd van hun zwartste armoede, en hield zich bij de gesprek-
ken bescheiden op de achtergrond. Geestelijk stond zij niet op zijn hoogte. Vóór zijn huwelijk had hij enige tijd met een mooie jonge vrouw samen gewoond. ‘Les roses d’Ispahan’ (Poèmes barbares) is geïnspireerd door zijn landgenote Madame Foucque. Twaalf jaar later werd hij nog heviger verliefd op haar dochter Emilie, die hem korte tijd het late geluk schonk waarvan hij in het gedicht ‘Toi par qui j’ai senti’ (opgenomen in de posthume ‘Derniers Poèmes’) gewaagt.
De kring die zich om hem heen vormde en die de naam ‘Le Parnasse’ kreeg bestond uit heterogene elementen, maar allen waren tegenstanders van het régime van Napoleon III en de nauw daarmee verbonden katholieke kerk. In 1870 was er nog eenmaal sprake van dat Leconte de Lisle in de politiek terug zou komen. Na de val van Napoleon (2 september) wilde de republikeinse partij algemene verkiezingen doen uitschrijven. Men stelde voor Leconte de Lisle op de kandidatenlijst te zetten. Dit werd met geweldig enthousiasme begroet. Zijn bewonderaars droomden er al van, hem Minister van Onderwijs te maken. Toen kwam de publicatie van de lijst der door de Keizer verleende pensioenen. De naam van de grote republikeinse dichter prijkte daar tussen die van de strooplikkers en politieke agenten van het régime. Het gai een groot schandaal. Ook anderen hadden geld van de keizer aangenomen, Lamartine en zelfs Proudhon, maar van Leconte de Lisle had men het nooit verwacht. Ieder zag tegen hem op om de adel van zijn karakter, zijn trots, zijn onbuigzaamheid. Weliswaar had hij in zijn publikaties nooit het geringste conformisme getoond, maar men vergaf het hem niet. Al zijn vrienden meden hem. Het duurde jaren eer zijn reputatie zich herstelde en de kring om hem heen weer aangroeide. Misschien is deze morele nederlaag de oorzaak dat er zo’n lange tussenpoos is tussen het verschijnen van ‘Poèmes Barbares’ (1862) en zijn derde grote bundel ‘Poèmes Tragiques’ (1884).
Geldelijk ging het hem sinds 1871 beter. De staat verhoogde enige malen zijn pensioen en hij werd tot sous-bibliothécaire van de Senaats-bibliotheek benoemd, met Anatole France en Lacaussade als collega’s. Op het eind van zijn leven was hij een zeer beroemd dichter, wiens salon door prinsessen en miljonairsvrouwen werd bezocht. In 1887 werd hij tot
lid van de Académie benoemd als opvolger van Victor Hugo. Hij stierf in 1894.
In de drie grote bundels poëzie van Leconte de Lisle, ‘Poèmes Antiques’, ‘Poèmes Barbares’ en ‘Poèmes Tragiques’, keren telkens dezelfde motieven terug. ‘Poèmes Antiques’ is minder somber dan de beide andere en het bevat verscheidene lief desidyllen naar Grieks model (het meest verouderde deel van zijn werk), die in de latere bundels niet meer voorkomen.
De natuurschildering neemt in zijn hele oeuvre een zeer grote plaats in. De herinnering aan zijn geboorteland, het eiland Bourbon, ‘un pays où tout chante et ruisselle’, bleef hem tot het eind toe inspireren. Hij dankte er zijn onuitputtelijke rijkdom van beelden en kleuren en zijn feilloze weergaven van landschappen en dieren aan.
Zijn klassiek ideaal van verheven geluk, dat door geen menselijke emoties wordt vertroebeld, zag hij in de Venus van Milo belichaamd, aan wie zijn eerste gedicht in ‘La Phalange’, later in ‘Poèmes Antiques’ overgenomen, was gewijd. Maar eveneens in ‘La Phalange’ waren de grote epische gedichten ‘Khiron’ en ‘Niobé’ verschenen, die wel Griekse onderwerpen behandelden, maar de voorliefde van de dichter openbaren voor het prehistorische boven het klassieke Griekenland. In beide gedichten worden de oude goden, de Titanen, boven de Olympiërs gesteld. Niobé zegt van hen: ‘Ils dispensaient la paix, le bonheur, la sagesse…’ Ze weigert in onbuigzame trots zich aan de nieuwe goden te onderwerpen en haar dood is een aanklacht tegen de onmenselijkheid der overwinnaars.
De strijd tussen opkomende en ondergaande godsdiensten is één van de sterkst emotioneel geladen thema’s in de drie bundels. Vooral in de twee latere gaat het meestal om overwinningen door de Christenen behaald, en Leconte de Lisle wordt niet moe hun wreedheid, onverdraagzaamheid, hebzucht en huichelarij tegenover de moed en zieleadel der barbaarse volken te stellen.
Hoewel hij de christelijke godsdienst fel haat, zondert hij de figuur van Jezus steeds uit. ‘O vivante Vertu’ noemt hij hem in ‘Le Nazaréen’. Jezus is een lieflijke figuur, maar hij verleidt de mensen met een illusie (‘La fille de l’Emyr’, de
Abdis Alix in ‘Le lévrier de Magnus’). Het tragische is dat hij zelf dupe is van die illusie. In zijn doodstrijd heeft de Nazarener een visioen van komende geslachten die hem toeroepen:
Nog ontzettender is het profetische gezicht dat Jezus in ‘La bête écarlate’ op de Olijfberg heeft van al de gruwelen die in zijn naam zullen worden bedreven.
De wreedheid en ontaarding van de mens zijn een obsessie voor Leconte de Lisle. Vroegere tijden waren anders. Schoonheid en geluk liggen voor hem altijd in het verleden. Als twintigjarige spreekt hij met heimwee over het geluk van zijn jeugd, dat nooit terug zal komen. Ook de jeugd der mensheid ziet hij geïdealiseerd: het Gouden Tijdperk der Griekse mythologie, het oudtestamentische Paradijs hebben bijna realiteit voor hem gekregen. Van de Indische godsdiensten heeft hij het begrip ‘Maya’ overgenomen, maar zijn opvatting daarvan heeft niets met de Indische gemeen. Hij put er geen troost uit voor het leed van de wereld. Illusies zijn voor hem de jeugd, de schoonheid en het geluk, omdat ze vergankelijk zijn. Hij kent geen Absolute Werkelijkheid achter de wereld der verschijningen De enige troost is de dood, die ons van ‘de tijd, het getal en de ruimte’ bevrijdt (‘Dies irae’).
Het gedicht waarin Leconte de Lisle het meest van zichzelf heeft gegeven is het prachtige ‘Qaïn’ (‘Poèmes Barbares’). In de tijd van de Babylonische ballingschap schouwt de ziener Thogorma Henokhia, de stad van Qaïn. Een ruiter uit de Gehenna komt op en kondigt de zondvloed aan, daar God het geslacht van Qaïn van de aarde wil verdelgen. Qaïn verrijst uit het graf, waar hij eeuwen lang in een soort halfslaap heeft gelegen, en zijn woorden rollen als echo’s door de woestijn. Hij roept het visioen van Eden op in de lieflijkste bewoordingen:
Maar hij ziet het tafreel veranderen. De Cherub met het vlammende zwaard staat aan de verlaten horizon. Hij roept Qaïn toe dat hij zich voor God moet buigen. ‘Prie et prosterne-toi’. Qaïn antwoordt: ‘Je resterai debout.’
Hij klaagt God aan, omdat deze zijn gelaat verbergt en gelogen heeft toen hij zei dat zijn werk goed was. Eens zal hij, Qaïn, uit het slijk van de zondvloed de verzonken steden doen herrijzen, hij zal de wateren in hun bedding doen terug vloeien, en de kinderen van de gewroken volken, ‘Ne sachant plus ton nom, riront dans leurs berceaux.’
Dan bespeurt de Ziener de stilte voor het onweer. De hemel vlamt. ‘Et le sceau fut rompu des hautes cataractes… Et par torrents, la Pluie horrible commença.’ Maar als de hoogste toppen met schuim zijn bedekt, ziet Thogorma, doodsbleek van ontzetting, de Wreker Qaïn, de onsterfelijke Vijand van Iahvèh, ‘qui marchait, sinistre, dans la brume, Vers l’Arche monstrueuse apparue à demi’.
Nietzsche heeft in de parabel van de man met de lantaarn verkondigd dat God dood is. De wereld wordt daardoor uit haar voegen geslagen, maar de mensen leven voort alsof er niets gebeurd is. Ze begrijpen het nog niet. Leconte de Lisle heeft het in zijn volle omvang begrepen. De hoopvolle voorspelling van Qaïn is een uitzondering onder zijn profetieën.
Met de dood van God heeft de mens de eeuwigheid verloren en het leven is niet leefbaar als men het niet op de eeuwigheid betrekt. De mens aanvaardt zijn individuele dood zolang er een collectiviteit is waarin hij voortleeft, een stamverband, een volk, de mensheid. De oude Joden wensten zich een nageslacht zo talrijk als de sterren. De individualistische Grieken wilden voortleven door onsterfelijke roem. Nietzsche vond een eeuwigheidsconceptie in de ‘Eeuwige Wederkeer’. Maar voor Leconte de Lisle bestaat er buiten de illusie van het leven niets dan de dood.
In dit opzicht is hij volkomen modern. Voor de hedendaagse mens die geen God, geen echte gemeenschap, geen eeuwigheid meer heeft, is de absurditeit van het bestaan tot een obsessie geworden. Ieder probeert er met een noodoplossing aan te ontkomen: Menno ter Braak met zijn honnêteté, Sartre met zijn vrijheidsbegrip, Camus met zijn révolte. Ook Leconte de Lisles antwoord is de revolte, maar het is de trotse opstandigheid van een die staande sterven wil, een schoon, maar machteloos gebaar.
De hopeloosheid van zijn filosofie is des te troostelozer omdat als laatste visioen de dood van onze gehele planeet voor hem oprijst. Daardoor wordt alles wat ooit geweest is waardeloos. Hij heeft het in ‘Solvet Seclum’, ‘La dernière Vision’ (Poèmes Barbares) en het prachtige ‘Le dernier Dieu’ (Poèmes Tragiques) indrukwekkend opgeroepen: