Het proza van Greshoff
G.W. Huygens
Hoewel Greshoff meermalen het dolce far niente heeft verheerlijkt moet hij gedurende de meer dan zestig jaren van zijn schrijverschap heel hard hebben gewerkt om zich een bestaan mogelijk te maken, waarin hij vrij en onafhankelijk zichzelf kon zijn. Het aantal bijdragen dat hij aan dag-, week- en maandblad heeft afgeleverd is niet bij benadering te schatten. Nu had zijn journalistiek onmiskenbaar niveau, maar terecht achtte hij van zijn ontelbare prozastukken slechts een deel voor herdruk geschikt. Wat hij van tijd tot tijd in boekuitgaven opnam, vervulde bij het verschijnen daarvan zeker een functie, maar ook hiervan bleef slechts een gedeelte zijn betekenis behouden. Intussen is dat gedeelte nog altijd respectabel van omvang.
Een uitvoerig onderzoek naar zijn ontwikkeling en betekenis als essayist, criticus en aforist zou niet overbodig zijn en m.i. tot een herwaardering in gunstige zin leiden. Het zou een gigantisch karwei zijn, dat wel. Het volgende wil en kan dan ook niet meer zijn dan een voorlopige schets van een lezer, die dit werk gedurende een groot aantal jaren geboeid en meestal met instemming gevolgd heeft, en die slechts weinig jaren enig contact mocht onderhouden met de oudere Greshoff.
Zoals bekend was Greshoff van de aanvang af een estheet. Daarvan getuigen ook de grotere en kleinere boekuitgaven, waarin hij op gezette tijden iets van zijn verspreide opstellen placht op te nemen. Meestal waren het fraai verzorgde uitgaven, ten dele typische uitvoeringen voor bibliofielen.
Het begon met het vrijwel onvindbaar geworden essay ‘Edelsmid’ (1910), dat nog weinig persoonlijks had. Het was de toon van de
precieuze, ietwat melancholisch gestemde minnnaar van het schone, die ook spreekt uit de een jaar tevoren verschenen, nooit herdrukte dichtbundel ‘Aan den verlaten vijver’ – met een neiging tot die ‘bezielde retoriek’, die aan de Beweging-generatie niet vreemd was. De inzet van ‘Edelsmid’ bepaalt de toon van het geheel: ‘Somwijlen, wanneer ik nadenk over enkele zaken welke mij zeer ter harte gaan en waarover ik nochthans (sic!) vermijd te spreken en meesttijds zelfs te denken, om mij het zeldzaam genot der weinige stonden van overgave aan verst-dwalende gepeinzen te inniger te doen proeven; somwijlen dan – gelijk ik zeide – mag ik met Louis Couperus de kunst zien als een fijn geslepen kelk.’ Men moet dit eigenlijk lezen in het gothische lettertype van het origineel.
De bundel ‘Het gefoelied glas’ (1911) bevat naar de woorden van de auteur persoons- en boekbeschrijvingen, gekozen uit wat hij gedurende drie jaren in verschillende periodieken openbaar maakte. Het zijn redelijk goede maar weinig opvallende verhandelingen over uiteenlopende figuren als Van Konijnenburg, Schnitzler, Wassermann, Van de Wall Perné, Teirlinck, Streuvels, Boutens, Van Eyck, Van Schendel, Rodin e.a. Het meest opmerkelijk is misschien het welbewuste streven naar versobering in de uitdrukkingswijze. We lezen althans in de voorrede: ‘Ook heb ik steeds gepoogd een zoo fijn mogelijk genuanceerd proza te schrijven. Hoewel mijn denkbeeld omtrent en daarmede het gebruik van de middelen om deze nuanceeringen te teekenen in den loop der dagen gewijzigd is, in dien zin dat ik van een dikwerf gemaniereerde, te zeer op uiterlijke zwierigheid gerichte overladenheid tot een zoo natuurlijk en eenvoudig mogelijke, maar niet minder innerlijkrijke prozastijl wil komen.’
Het klinkt nog heel precieus. Inderdaad gaat het in de richting van de versobering, maar zelfs de journalist was anno 1910 nog in de ban van de ‘woordkunst’, en de latere toon van Greshoff is nog slechts sporadisch te herkennen. Het komt me voor dat zijn nu volgende occupaties met contemporaine Franse schrijvers – die bovendien ten dele in het klimaat der oorlogsjaren werkten – hem verder bevrijd hebben van de esthetiserende contemplatie en hem hebben beïnvloed in de richting van het lucide en het direct op de
man afgaande proza; de venijnige agressiviteit van de mannen der Action Française, inzonderheid van Léon Daudet, heeft dan de explosieve lading toegevoegd. Hij heeft de zoon van Alphonse Daudet bezocht – met een aanbevelingsbrief van Bijvanck – en hem geruime tijd bewonderd; zo ook diens leermeester Maurras. Hun aristocratische, op een hierarchie des geestes gerichte idealen met een nostalgie naar een grootser geacht verleden spraken hem wel aan. Later zou hij de vulgaire politieke consequenties hartgrondig verfoeien.
Zijn geselecteerde gallofiele beschouwingen uit ‘Latijnsche lente’ (1918) en ‘Mengelstoffen op het gebied der Fransche letterkunde’ (1924) zijn hier en daar nog wel interessant en verraden een steeds bedrevener journalistieke pen, maar ze hebben hun werk gedaan. De beide bundels zijn dan ook nooit meer herdrukt; wel zouden enkele brokstukken in later werk opduiken.
Pas in de nu volgende Arnhemse en Brusselse tijd, dus in de jaren twintig en dertig, openbaarde zich de voortreffelijke, zo bezielende stilist. De ontwikkeling van zijn proza loopt parallel met die van zijn dichterschap, dat toen van ‘hemels’ naar ‘aards’ evolueerde en een zo karakteristiek, onmiddellijk herkenbaar geluid liet horen. De dichtbundel ‘De ceder’ (1924), waarin de dualiteit nog lang niet opgelost was, bracht dit nieuwe geluid in bewoordingen die weinig hemels meer hadden, en wat Greshoff uit zijn allereerste tijd nog wilde opnemen in ‘Oud zeer’ (1927) was tot onherkenbaarwordens toe omgewerkt, en getransponeerd in de nieuwe toonaard. Begonnen als een bescheiden literaat in de sfeer van De Beweging werd hij Forumiaan avant la lettre, en als prozaschrijver een ware virtuoos van het sarcasme.
Zijn proza van die jaren doet inderdaad Multatuliaans aan. Greshoff heeft dan ook meermalen, zij het gereserveerder dan Du Perron, van zijn waardering voor Multatuli doen blijken. Er zijn tal van punten van overeenstemming tussen hen: hun krachtig individualisme dat hen in het geweer dreef tegen alle vormen van gezag, tegen dogmatiek en geloof, tegen de burger en de schoolmeester, tegen de gevierde grootheden van de dag; hun welhaast 18de-eeuwse aristocratische zin voor geestelijke onafhankelijkheid
en ‘honnêteté’; hun daarmee gepaard gaand streven naar scherpe en heldere formulering; hun voorkeur voor de causerie met de speelse in- en uitvallen, de humoristische boutade en het aforisme; voorts hun redelijkheid en gezond verstand naast een onmiskenbare emotionaliteit.
Verschillen waren er overigens genoeg. De estheet Greshoff was uitgegaan van de literatuur – die intussen naar het leven verwijst – en daarbij belangstelling gaan krijgen voor de mens achter het werk; met de jaren werd hij een strijdbaar moralist om zich uiteindelijk, vol afkeer van wat de mens van de wereld had gemaakt, terug te trekken in het ‘beschermd domein’ van de poëzie. Multatuli begon als idealistisch man van de daad, zette zijn gehele bestaan op het spel voor zijn beginsel, verloor, en werd noodgedwongen schrijver; slechts bij vlagen kwam hij tot werk, ook al doordat hij gedurende jaren gehinderd werd door ontberingen en onzekerheid over de dag van morgen. In dit opzicht behoorde Greshoff meer tot het type Erasmus of Voltaire: kritische, maar nuchtere geesten die hun materieel bestaan zo veilig mogelijk stelden, daarbij aller heren landen bereisden maar de gevarenzône zorgvuldig meden, en zich het gelukkigst gevoelden als zij konden converseren in de vertrouwde kring van gelijkgerichte vrienden. Deze constatering houdt geen oordeel in; niet iedereen is geboren voor avonturier of barricadenheld die en passant een stuk of wat klabakken velt. Men herkent hier de woorden van Greshoff, de wat geforceerde en soms een beetje vulgaire luidruchtigheid van een eerder bedeesd, door onmiskenbare angsten gedreven man, die bovendien in het dagelijks leven allesbehalve luidruchtig of vulgair sprak, en het land had aan scribenten wier vulgariteit de grenzen van het gepaste overschreed. Want het is niet toevallig dat hij affiniteit gevoelde met de Franse 18de eeuw, de tijd van de salons en de ‘philosophes’, van wie hij Diderot prefereerde. Op zijn tijd had hij daarbij behoefte aan wat luidruchtig vuurwerk.
Men heeft opgemerkt dat Greshoff geen denker was in de filosofische zin. Nochtans viel hij wel degelijk onder het begrip ‘philosophe’ in de betekenis die de Franse 18de eeuw hieraan gaf. De plaats van zijn conversatie was niet zozeer de salon als wel het café
of koffiehuis, waar hij kunst- en persbroeders ontmoette die hij bewonderde of in hun ijdelheid doorzag. Veel etablissementen had hij in zijn woonplaatsen en op reis bezocht; hij nam daarom de spectatorgestalte van Otto P. Reys aan om zijn herinneringen te boek te stellen. Het aardige boekje ‘Dichters in het koffyhuis’ (1925), dat met ingeplakte portretjes was verlucht, vormde een afsluiting en een begin; in ‘Afscheid van Europa’ zouden nog enkele brokstukken opduiken.
Daarop volgden dan de eigenlijke boutades, de stukken en vooral stukjes die hij later terecht in ‘Zwanen pesten’ verduurzaamd wilde zien. Met vinnige en doeltreffende humor, naar de impulsen van het moment vaak inconsequenties ten beste gevend die meestal toch slechts schijnbaar waren, en in een proza dat varieerde van de gechargeerde gemeenplaatserigheid tot nuchterheid hekelde hij de dikdoenerige ernst, geheiligde conventies, veilge zekerheden etc., en kwam hij op voor eenvoud, redelijkheid, oprechtheid en voor het goede recht van de enkeling in leven en kunst. Speels was zijn conversatie met een nazaat van Kappelman in ‘De wieken van den molen’ (1927), scherp waren de pijlen die hij als redacteur van Den gulden winckel afschoot op allerhande opgeblazen autoriteiten en geborneerde kunst- en moraalrechters – hij zou ze gedeeltelijk bijeenbrengen in ‘Spijkers met koppen’ (1931) en ‘Voetzoekers’ (1932). Een ware overvloed van satirisch proza bevatten de brieven die voor de betrokkenen onaanvaardbaar geweest moeten zijn en daarom in 1936 onder de titel ‘Rebuten’ verschenen. Ter afwisseling het essay waarmee hij aandacht vroeg voor de in vergetelheid geraakte Willem Elsschot, de dagboekaantekeningen uit het bibliofiele bundeltje ‘Currente calamo’(1930) en de beide bewonderende boekjes die hij in 1934 aan Van Schendel wijdde en waarin het menselijke geluid van vriendschap de polemist thans overstemde – behalve wanneer het onbegrip in het geding was.
Een beetje in de schaduw van zijn vrienden Ter Braak en Du Perron bepaalde hij mede het karakter van Forum, en na de ondergang van dit tijdschrift verzamelde hij – enigszins tegen de zin van Coenen – de beste krachten rondom Groot Nederland. Het waren achteraf zijn vruchtbaarste jaren, maar tevens waren het jaren van een groeiend politiek onbehagen. Zelfs de onpolitieke,
weinig sociaal voelende Greshoff overwon tijdelijk zijn afkeer van de litérature engagée, toen de plaats van de vrije enkeling in het geding was tegen de opdringende horden van rechts en links. Hij heeft de afschuwelijke gebeurtenissen zien aankomen en ze niet afgewacht. Voordat hij in 1939 het bedreigde Europa verliet heeft hij in zijn verzen en in diverse reisnotities – ‘In alle ernst’ (1938), ‘Steenen voor brood’ (1939) – overduidelijk uiting gegeven aan zijn afschuw voor het domme systeem waarin voor werkelijk vrije individuen geen leven mogelijk was. Behalve in zijn hekelende uitvallen was zijn toon minder luidruchtig geworden; hij overschreeuwde zich niet meer toen hij de toekomst met zorg tegemoet zag.
In de Portugese reisnotities van 1936 (opgenomen in de bundel ‘In alle ernst’) voelen we de betrekkelijke rust van zijn omgeving, die hem gelegenheid tot meditatie geeft, maar tevens de nabije aanwezigheid van de Spaanse burgeroorlog en het besef van het gevaar. Graag zou hij de walglijke actualiteit vergeten om op te gaan in de dingen waartoe hij zich voorbestemd wist. Maar, zo schreef hij, ‘het is niet mogelijk een fatsoenlijk man te zijn en onverschillig te blijven. En de machteloosheid, waartoe wij gedoemd zijn tegenover het liederlijk gelal aan alle kanten, zal, misschien wel tot onzen dood, onze verschrikking en vernedering blijven.’
En zo werd in die jaren het goed recht van de vrije enkeling beurtelings verdedigd door de luidruchtige rebelse anti-burger en de contemplatieve, behoudensgezinde bewoner van de ivoren toren, die en passant Chateaubriand’s Atala vertaalde en inleidde – een welkom stuk romantisch escapisme voor een bange tijd. Nog steeds de aardse tegenover de hemelse Greshoff? Niemand herkende, bij het verschijnen van ‘Ikaros bekeerd’, beter dan Ter Braak de wezenlijke eenheid: ‘de twee Ikaros-episoden zijn twee aspecten van den éénen Ikaros-Greshoff: zijn bohème-élite-aspect (opvlucht) en zijn burger-democraat-aspect (terugkeer); zij bestaan naast elkaar, er is geen tragedie tusschen die twee, want zij zingen beiden den lof van het individualistisch klimaat, waarin het alleen goed ademen is.’ De aspecten van de essayist lopen hiermee weer parallel.
De oorlogsjaren, doorgebracht in Zuid-Afrika en Amerika, deden
de afkeer van de actualiteit toenemen bij een kwetsbaar man als Greshoff. Noodzakelijke bezigheden brachten hem weliswaar in veelvuldig contact met de mensen en de harde werkelijkheid, maar meer verwijlden zijn gedachten in het verleden en trok hij zich terug in het niemandsland van de poëzie. Veel dacht hij na over dit wonderlijk verschijnsel, en thans legde hij alle nadruk op de onverklaarbare functie van het woord met zijn hemelse en aardse lading, en de spanning tussen beide polen. Zo keerde hij terug tot een vernieuwd estheticisme; hij schreef leerzame verhandelingen over diverse gedichten – niet zozeer analyses als wel essayistische pogingen om tekst en uitleg te geven van zijn eigen voorkeuren. Met andere, niet allemaal even sterke beschouwingen over poëzie bracht hij ze bijeen in de Afrikaanse deeltjes ‘Fabrieksgeheimen’ (1941) en ‘Muze, mijn vriendin’ (1943), in Amerika nog aangevuld met het zwakkere ‘Het spel der spelen’ (1944).
De polemist liet zich hierin veel minder gelden, al vond Greshoff gelukkig weleens een bloemlezing of literair overzicht om er als vanouds tegenaan te gaan. Meestal zijn het rustige causerieën van een ouder wordend man die omzag in weemoed en wiens late jeugdige overmoed nog een ontijdig einde gevonden had. Zijn vernuft reserveerde hij voor zijn aforismen die hij voortaan op gezette tijden in reeksen liet verschijnen: invallen gedurende slapeloze nachten, waarin de gedachte aan het absurde van het bestaan hem niet losliet.
Reeds in ‘Steenen voor brood’ vinden we aforistisch proza, en uit zijn vroegere geschriften zijn, naar Adriaan van der Veen heeft geconstateerd, tal van volzinnen te lichten die het als aforisme uitstekend zouden doen. Pas op latere leeftijd heeft hij zich veelvuldig en doelbewust op dit paradoxale spel met het woord toegelegd, en met uitstekend resultaat. Soms evenaarde hij Multatuli met zijn verbluffende formuleringen, maar hij overtrof deze grote voorganger zeker in kwantiteit. De door schrijver dezes in overleg met Adriaan van der Veen (en schriftelijk uiteraard ook met Greshoff) samengestelde bundel ‘Nachtschade’ (1958) is de uitvoerigste selectie geworden, en toch bevat ook deze niet meer dan een gedeelte van wat er in manuscript aanwezig bleek.
Zo verraste de oudere Greshoff nog op vaak voortreffelijke wijze
met een literair genre dat in ons humorloze land van theologen nooit erg had willen bloeien. Hij beschouwde zijn aforistisch werk grotendeels als een zelfportret, waarin hij bovendien met een minimum aan woorden zijn voorkeuren en afkeuringen ten beste gaf. Het waren zeer verschillende pijlen van zijn vernuft, maar, naar hij verklaarde, door dezelfde schutter in diverse richtingen afgeschoten. Behalve een zelfportret met daarin verwerkte anti- en sympathieën gaf hij ook nog een soort levenskunst als legkaart. De stukjes pasten niet altijd en hij kon als gewoonlijk aardig doorslaan, maar deze moralistische uitspraken van een onmaatschappelijk man bevatten een levenswijsheid waarnaar men in onze zo sociaal georiënteerde tijd best wat meer zou kunnen luisteren. Wat natuurlijk niet gebeurt. En zo toonde Greshoff ook in dit opzicht zijn affiniteit met het beste wat de Franse geest ooit opleverde.
Zijn zestigste verjaardag gaf hem in 1948 aanleiding, zijn ‘Verzameld Werk’ uit te geven in vijf deeltjes, waarvan er vier aan het proza gewijd werden. ‘Legkaart’ bevatte het gepointilleerde zelfportret en de poëziebeschouwingen uit de laatste jaren, ‘Zwanen pesten’ de beste boutades, in ‘Grensgebied’ verzamelde hij overwegend de lansen die hij gebroken had voor semi-literaire of niet ten volle geaccepteerde figuren, terwijl ‘Het boek der vriendschap’ opviel door de mooie bladzijden over hen die tot zijn kring behoorden of behoord hadden. Hij had streng geselecteerd, want het was lang niet alles wat hij door de jaren in boekvorm had laten herdrukken, en dan vaak nog bijgewerkt of tot andere combinaties gemonteerd. In verschillende stukken, o.a. die over Van Schendel en Kloos, herkenden zijn trouwe lezers de handige compilator; aan de eenheid kwam het niet altijd ten goede.
Hij had gelijk toen hij minder actueel geworden journalistieke stukken liet vervallen, en daarbij zal ook de met de uitgever overeengekomen omvang wel een rol gespeeld hebben. Intussen blijft het de vraag of een auteur in het algemeen zelf de aangewezen editeur van zijn verzameld werk is. Op een bepaald moment heeft hij uiteraard redenen om een deel van zijn werk te verwerpen of overbodig te achten; desnoods kan hij gericht houden over zijn verleden, maar ontkennen kan hij dit nooit. Zo gezien is genoemde
(onchronologische) uitgave een fraaie momentopname van de zestigjarige Greshoff, maar nu zijn levenswerk afgesloten is zou men een eventuele verzameleditie heel anders moeten opzetten – een taak die hij met zijn vele omwerkingen en zijn steeds veranderde maar wel originele titels niet gemakkelijk heeft gemaakt. Moge men er niet door worden weerhouden!
Ook na bovengenoemde inventarisatie bleef Greshoff actief. Zo stelde hij in ‘Volière (1956) en “Menagerie” (1958) nieuwe herinneringen en beschouwingen te boek. Vooral “Volière” is boeiend door de levendige, in luchtige causerietoon geschreven portretten van hen die zich in betere dagen met hem op het Forum begeven hadden. Greshoff was er – blijkens diverse opmerkingen in zijn rubriek in Het Vaderland – in die tijd steeds meer op gesteld wanneer tijdig documentatie werd verschaft, maar geheel afgezien daarvan was zijn wijze van presentatie zodanig, dat zijn herinneringen een waarde in zichzelf vertegenwoordigden. Dat hij zijn gewoonte getrouw nogal eens van de hak op de tak sprong hinderde nauwelijks; het gaf er veeleer een eigen bekoring aan.
Het pocketboekje “Bric à brac” (1957) met aardige wijsheden en eigenwijsheden bewees dat hij de journalistieke pen nog altijd vlot kon hanteren. Belangrijker evenwel was “Pluis en niet pluis” (1958), een tweetal mediterende brieven die hij naar aanleiding van zijn zestigste en zeventigste verjaardag resp. tot Maurits Esser en Pierre Dubois gericht had en waarin hij rekenschap aflegde over zichzelf en zijn verhouding tot een wereld die er voor mensen van zijn geaardheid vooral niet leefbaarder op geworden was. Hoe hij, alle capriolen ten spijt, zichzelf door de jaren in wezen gelijk gebleven was, zette hij op intelligente wijze uiteen, en wanneer hij zich in toenemende mate had “onthecht van wat des werelds” was, dan had die wereld het er ook wel naar gemaakt: “Wanneer de eerste de beste Egyptische schoenpoetser wereldpolitiek kan maken, zonder dat iemand hem bij het nekvel pakt en in het water werpt, staat voor mij, leek met gezond verstand, de ondergang van het westen vast.”
Wat hem nog restte aan herinneringen werd tenslotte grotendeels verenigd in het omvangrijke “Afscheid van Europa” (1969), met
een terugblik op een lang leven waaraan hij enige zin had weten te geven maar dat hem niet van zijn pessimisme had kunnen bevrijden. Veel vriendschapsbanden had hij aangeknoopt, en hierin was hij zelden teleurgesteld. Maar wel was dit het geval met de naoorlogse wereld, waarover hij zich smalend en met bange verwachtingen uitliet. Het ontging hem niet hoe het smalle domein van de vrije mens opnieuw door een hordenloop bedreigd werd, ditmaal uit een andere richting. In 1939 had hij het protest nog nadrukkelijk aanbevolen als de enige juiste levenshouding, maar het werd hem angstig te moede toen het zich meester maakte van de massa, dezelfde massa waarvoor de lectuur van Gustave Ie Bon hem reeds jaren geleden een gerechtvaardigde vrees had bijgebracht.
Hij eindige als een illusieloos man: “het barre leven, hoe onredelijk ook, zou tenslotte met enig zelfbedrog wel leefbaar zijn. Maar de mens, de mensen, alle mensen, maken door hun ingeschapen slechtheid een rustig, eerlijk, opgewekt leven volstrekt onmogelijk. Daarom heet dit boek “Leven tegen het leven” en dit betekent de slotsom van een lange ervaring.’
Zijn pessimisme was met de jaren toegenomen; men hoeft het niet in elk opzicht te delen om niettemin met hem te erkennen, dat heel veel gevaarlijke onvrede met de wereld voortspruit uit hoge verwachtingen die niet verwezenlijkt werden. Wie zich niet overgeeft aan al te grote illusies – daarbij inbegrepen ideologieën die reeds lang achterhaald zijn maar die nieuwe generaties weer aanspreken – die zal niet tot amok vervallen. Dit heeft de ‘conservatieve anarchist’ Greshoff, de eeuwige twijfelaar, uitstekend begrepen, en daarom heeft zijn scepticisme, neergelegd in talloze stukjes en verhandelingen, zijn actualiteit behouden, ook al zijn een aantal onmiddellijke aanleidingen minder actueel geworden. Maar voor de actualiteiten van de dag was hij zich dan ook steeds minder gaan interesseren.
Dat hij er niettemin kennis van nam blijkt uit zijn activiteiten als literair criticus, die thans nog even onze aandacht vragen. Boekbesprekingen heeft hij geleverd door de jaren; een klein gedeelte is in bovengenoemde en andere boekuitgaven opgenomen. Hij volgde geen bepaalde kritische methode maar verliet zich, na goed
en herhaald lezen, op zijn indrukken en goede smaak. Uiteraard plaatste hij van tijd tot tijd een misser, maar een onbetrouwbaar voorlichter was hij niet. We zien dit bijvoorbeeld aan de weinig geprezen ‘Critische vlugschriften’, een boekuitgaatje uit 1935, waarvan de meeste objecten terecht vergeten zijn. De tijd heeft in het algemeen de waardering bevestigd, die Greshoff heet van de naald neerschreef.
Na de oorlog heeft hij jarenlang in Het Vaderland de kroniek voortgezet, die door de geniale en veelzijdig erudiete Ter Braak tot iets unieks in de geschiedenis van onze journalistiek gemaakt was. Vergelijking zou onbillijk zijn, maar de recensies van Greshoff kregen niettemin gezag. Meestal waren het romans die hij te bespreken kreeg. Hij oordeelde mild maar stelde wel de eis dat de roman als het ware een wereld moest zijn. ‘De eigen wereld van Clare Lennart’, zo noemde hij het fijnzinnige ‘Serenade uit de verte’. Voor de schrijfster had hij een zwak, maar hij had dit ook voor oudere en jongere auteurs in wier werk hij iets eigens ontdekte: voor de sinds de aanvang door hem aangemoedigde Vroman, Dubois en Van der Veen, voor de later door hem ontdekte Westindische romancier J. van de Walle, voor de oudere Ina Boudier-Bakker die merkwaardig genoeg met de jaren aan breedsprakigheid verloor, voor de autobiografische romans van Brulez en die van Ab Visser, voor zijn generatie genoot François Pauwels en voor de jonge dichter Hans Andreus, die er z.i. uitsprong bij de ‘vijftigers’, etc. etc. Romans met baldadige en nodeloze bedscènes wees hij doorgaans af, evenals die in schuttingtaal – dit lag niet in de lijn van een man die in het dagelijks leven gesteld was op goede manieren, op decentie en decorum.
Zo was er onder die vele honderden recensies toch nog wel iets dat een langer leven verdiende dan dat van eendagsvlieg. Afgezien van de stukjes over Marnix Gijsen, die in 1955 in een monografietje verwerkt werden, is er geen bundeling gekomen, en toen het tot plannen kwam waren de omstandigheden ongunstig geworden. In 1964 had ik op zijn verzoek een aannemelijke selectie persklaar gemaakt, die eerst ‘Uurwerk zonder wijzers’ en daarna ‘Eigenmachtig optreden’ zou heten; men vindt het aangekondigd in de dichtbundel ‘Wachten op Charon’, maar het faillissement van de
uitgever maakte de publikatie onmogelijk. In het najaar van 1964 stelde ik Greshoff in een Haags etablissement de kopij ter hand; het was de laatste maal dat ik hem mocht ontmoeten.
Wanneer hij in zijn Vaderlandse kronieken een vaderlandse schrijver prees, dan waarschuwde hij soms dat alles gezien moest worden in alle betrekkelijkheid. Internationaal georiënteerd als hij was wist hij zeer wel, dat de kleurige hof der vaderlandse letteren gedurende de acht eeuwen, sinds Veldeke’s optreden ± 1170 verstreken, niet zo heel veel volstrekt unieke gewassen had opgeleverd, en dat ook de huidige bloei weleens op gezichtsbedrog zou kunnen berusten.
En toch heeft genoemde hof er vaak triester bijgestaan dan in de eerste helft van onze eeuw. Greshoff leefde en werkte temidden van tijdgenoten, wier reputatie aardig heeft standgehouden. Met namen als Verwey, Gorter, Couperus, Van Schendel, Boutens, Leopold, Van Eyck, Roland Holst, Bloem, Nijhoff, Marsman, Slauerhoff, Ter Braak, Du Perron, Vestdijk en Achterberg behoeft de Nederlandse chauvinist zich in internationaal gezelschap niet te generen, en uit België zou er nog heel wat aan toe te voegen zijn. Greshoff noemde zich onder hen bescheidenlijk een minor poet, en toch heeft hij zich weten te handhaven en van zijn hand, ook als prozaïst, iets geheel eigens weten toe te voegen dat zijn betekenis heeft behouden. In dit gezelschap is dit geen geringe prestatie.