Het schaarse geluk
Het gaat slecht, zegt Aldous Huxley in zijn nieuwe boek, Brave New World Revisited. Toen ik zeven-en-twintig jaar geleden Brave New World schreef, liet ik het spelen in de zevende eeuw na Ford; maar nu is mijn visie al bijna verwezenlijkt. Toenemende overbevolking, dat wil zeggen steeds groter gebrek aan voedingsmiddelen en grondstoffen, zullen de vestiging van demokratische staatvormen in de onderontwikkelde landen onmogelijk maken. Over een jaar of twintig zullen ze wel allemaal communistisch zijn. De vanouds demokratische landen zullen steeds lelijker bedreigd worden, en zich op duurzaam oorlogsgevaar moeten inrichten; dan moeten ook zij hun vrijheden langzaam aan afschaffen, en gebruik maken van de nieuwste middelen om niet alleen het gedrag maar ook de gedachten van de bevolkingen te besturen (hoofdstuk 6, The Arts of Selling; 7, Brainwashing; 8, Chemical Persuasion; 9, Subconscious Persuasion; 10, Hypnopaedie). Zou een groot deel van de bevolking zich moeite willen geven om daar iets aan te doen? In de Verenigde Staten – en Amerika vertoont het beeld van de rest van de geïndustrialiseerde wereld over een paar jaar – lijkt het eerder van niet. ‘Misschien zijn de krachten die nu de vrijheid bedreigen te sterk om lang weerstaan te worden. Het is niettemin onze plicht te doen wat wij kunnen om ze te weerstaan.’
Zo’n visie noemen wij pessimistisch, en ten dele met goed recht, maar niet voorzover zij het vooruitzicht van toenemende overbevolking opent, of liever gezegd daar onze onwillige aandacht opnieuw op richt. Dat is gewoon de vaststelling van een rekenkundige zekerheid, en het enige wat ik er ooit tegen heb horen inbrengen is dat iedere redenering op de basis daarvan Malthusiaans en dus verouderd is; intussen geven noch de voedseltoestanden noch de politieke ontwikkeling ons het recht om te zeggen dat verouderd hier onmiskenbaar gelijk is aan onjuist. De verwachting dat de wereld binnen afzienbare tijd zijn hele versneld groeiende bevolking behoorlijk zal kunnen voeden (op het ogenblik is, als ik mij goed herinner, ongeveer tweederde ondervoed) en daarbij dan nog zo ingericht zal zijn dat iedere bevolking haar eigen eerlijke deel kan betalen, berust op een optimisme dat veel minder grond heeft dan de zakelijke somberheid van Huxley.
Ook de somberheid van hoofdstuk 6 tot en met 10 is van de zakelijke soort. Wanneer de middelen om de gedachten van bevolkingen te besturen nodig zijn, staan zij ter beschikking, en zij worden steeds beter. Nodig lijkt een beetje een relatief begrip, maar dat is het vooral in onze relatief nog altijd weelderige omstandigheden; wanneer een hele bevolking alleen maar eten wil, zijn de toepassingen ervan makkelijk te maken.
Niettemin, het pessimisme druipt er af, van zo’n boekje van Huxley. Het is niet eens nodig tegen-argumenten in te brengen om te weten dat wij ze moeten hebben, want het hele beeld van de mensheid is er hier een van achteruitgang, onverschilligheid, suggestibiliteit en harteloosheid. Het is altijd waar wat hij zegt, in zoverre dat de dingen die hij aanwijst er inderdaad zijn. In het begin is een boekje als dit daardoor zelfs een plezier om te lezen; maar tenslotte krijgt het pessimisme de overhand op de luciditeit, en nadat hij al zijn bommen heeft laten vallen klinkt zijn nobele beroep op ons plichtsgevoel aan het slot alleen nog als een laatste woord van onder de puinhopen. Zelfs al zou hij in het jaar 2000 blijken helemaal gelijk gehad te hebben, dan was dat nog geen reden om nu door zijn laatste woord ons gedrag te laten bepalen, dat wil zeggen te concluderen dat alles eigenlijk al verloren is. Het is niet onze ontembare courage die ons daarvan afhoudt; integendeel, die zou er eerder door gevleid worden. Het is eenvoudig de behoefte aan leven alsof men toch de ruimte nog vóór zich had. Alleen de ware pessimist zal die ruimte bij Huxley vinden, en er zich verfrist door voelen, of wat dan ook het goede woord is voor het welbehagen van een pessimist.
Vervolgens zijn er tegen-argumenten genoeg: de mens is tot alles in staat, niet alleen maar tot slechte dingen; het verloop van de geschiedenis is altijd onordentelijk, zodat totalitair nog niet wil zeggen communistisch en communistisch nog niet bevriend met alle andere communisten; er zal in de demokratische landen wel een zeker misbruik gemaakt kunnen worden van de middelen voor gedachtenbesturing, maar dat is nog iets anders dan een systematisch gebruik ervan.
Men zal mij toegeven dat deze tegen-argumenten niet als optimistisch kunnen worden afgedaan. Het beste wat zij ons in het vooruitzicht kunnen stellen, is een bende. Dat is het bijna overal altijd geweest: een statische bende of een dynamische. In West-Europa is een tijd lang een maatschappij ontwikkeld die er iets gunstiger uitzag, maar het zou goed zijn als wij ophielden met de sentimentalisering van ons verleden, dat zelf zijn mooiste momenten te danken heeft gehad aan een beroep op de toekomst. Wij kunnen dan meteen afzien van de sentimentaliteit over het leven in andere landen (in Amerika, waar iedereen er zo warmpjes bij zit, of in Rusland, waar men zo’n élan en zo’n vertrouwen heeft), over de toekomst (tenslotte zullen onrecht, ongeluk en armoede uitgeroeid zijn) en van de meest zwoele aller sentimentaliteiten, die over ons eigen leven op het ogenblik. Niet dat er geen verschil is tussen verschillende levenswijzen in verschillende omstandigheden. Een beetje ergere bende of een beetje minder erge, dat maakt een groot verschil, tussen beschaving en anarchie of onderdrukking; maar het is een verschil in de termen van het menselijk bestaan, dat altijd onbevredigend, lastig en angstig blijft. Het zal mij aangenaam zijn als
wij onze minder erge bende kunnen handhaven, en zelfs nog wat beter kunnen inrichten en mooier kunnen versieren; dan zal het bestaan makkelijker zijn. Spreek mij alleen niet van het geluk, en van het waarlijk-mens worden. Het geluk, dat is de gemoedsstaat van een aantal ogenblikken die ik mij herinner, en waar ik er graag nog wat aan toe zal voegen; en waarlijk mens, dat ben ik al. Het leven, ik weet wel wat dat is. Pijn, vrees, moedeloosheid en lasten aan de ene kant; plezier, hoop, energie en geluk aan de andere, en een onbeschrijfelijke variëteit van mengvormen daartussen. Mijn bestaan mag je verbeteren, ik zou zelfs zeggen schiet daar maar eens mee op. Mijn leven, daarentegen, blijf daar af. Iedereen die mij vertelt dat hij er de lelijke dingen uit zal halen, dan houd ik de goede over, en word waarlijk-mens, dat is een leugenaar.
Er is aan zulke leugenaars geen gebrek, en zij hebben een des te betere kans doordat er om te beginnen wel een relatie is tussen bestaan en leven. Geen eten, gevangen zitten, rondgecommandeerd worden, er zijn allerlei ongunstige bestaansvoorwaarden te bedenken die mij het leven inderdaad zuur maken. Wie onder zulke voorwaarden de dag moet doorkomen, heeft niet alleen een vervelend bestaan, hij kan ook met recht overwegen dat het mengsel van vreugden en smarten in zijn leven bitterder is dan het in andere omstandigheden zou hoeven te zijn. De voorbeelden zijn niet van gelijke waarde: al houdt niemand van honger, sommigen houden van rondgecommandeerd worden – maar in Nederland tenminste zijn er zo weinig van zulke mensen en staan zij in zo’n gering aanzien dat zij hier geacht kunnen worden de regel te bevestigen.
Zelfs in zulke omstandigheden is de relatie nog tamelijk los, in ieder geval veel losser dan wij geneigd zijn ons voor te stellen wanneer wij er in verkeren. Wie in nood is, gaat zich verbeelden dat bevrediging van elementaire behoeften het geluk betekent. Het tegendeel is waar: zodra er sprake is van bevrediging van behoeften, elementaire of andere, heeft het geluk geen kans meer. Het geluk, dat is de onverwachte liefde die ons aanvliegt terwijl wij vreedzaam aan iets anders dachten; het is de voorbijgaande gewaarwording van verstandhouding met de wereld, tussen twee happen van een biefstuk. Het geluk is extra. Zoals een personage van Aldous Huxley’s verbeelding zei, Rachel in Point Counter Point: ‘Happiness is a by-product’ – maar met dien verstande dat het ons nooit goed duidelijk wordt waarvan het een nevenprodukt is. Het gebeurt, bij sommigen minder zelden dan bij anderen; wij kunnen daar niet meer van zeggen dan dat het te danken is aan een gelukkige aanleg, niet al te zwaar beproefd door ongelukkige omstandigheden. Geluk is een kwestie van geluk.
Dat is niet het standpunt van degenen die ons proberen over te halen tot de inrichting van een ander soort maatschappij. Zij garanderen ons het geluk, niet altijd met gebruik van het woord zelf omdat dat bij veelvuldige toepassing een beetje ouwe-wijverig gaat klinken, maar dan met zulke formules als afschaffing van het onrecht of van het ongeluk, en verwezenlijking van de volledige menselijkheid. Het is allemaal de meest evidente onzin. Wie schaft mij het schrijnende onrecht van de meer en minder gelukkige naturen af; wie gaat er mij een maatschappij organiseren waarin alle menselijke vermogens benut worden in plaats van alleen de nuttige of tenminste de niet schadelijke? Het enige wat er dan ook ooit van terecht komt is een maatschappij waarin de goederen wat minder ongelijk verdeeld zijn. Daar is veel voor te zeggen; het zou op zichzelf heel goed zijn, als het niet begeleid werd door al dat geschreeuw over geluk en vervulling van de menselijkheid. Geen zinnig. mens, lijkt mij, kan zich laten innemen door zo’n luidruchtig-hypokriete manier om praktische zaken te regelen. Er is alleen reden om te betreuren dat in sommige landen of in sommige omstandigheden de bevordering van de welvaart zulke middelen vereist, althans uitlokt. Dat er een nieuw leven uit zou ontstaan, met zelfs maar een grotere kans op geluk voor iedereen, is noch in theorie aannemelijk noch in praktijk waarneembaar. Het lijkt mij waarschijnlijk, en ik meen dat dat door de berichten bevestigd wordt, dat in Rusland het geweld met woorden door velen ook al, zoals overal, wordt opgevat als het ge-