[Tirade oktober 1973]
Het scherm
Marga Minco
Het duurde niet lang of ik wist dat we voor Nellie moesten oppassen. ‘Let op je woorden’, zeiden ze tegen me. ‘Ze is zo fout als de pest.’ Dat merkte ik de zondag daarop, toen ze kort voor het bezoekuur een scherm om haar bed zetten.
Nellie lag aan de kant van de ramen, smalle boogramen die uitkeken op een tuin waarin de kalende bomen paden en grasvelden bezaaiden met natte bruine bladeren. Een nogal trieste omgeving, even somber als ons verblijf, een oud militair hospitaal met grijs uitgeslagen muren en afgebladderd houtwerk, dat na het verdwijnen van de nederlandse krijgsmacht als noodziekenhuis dienst deed. Het was het eerste jaar van de bezetting. De anti-joodse verordeningen zouden pas een paar maanden later worden afgekondigd, en er bestond nog geen verschil tussen mij en de andere verpleegden. Op onze afdeling lagen vrouwen met allerlei, op het oog niet ernstige kwalen. Nellie en ik waren de enige tbc-patiënten, en omdat onze bedden tegenover elkaar stonden aan het eind van de zaal had ik haar in het begin maar eens toegeknikt. Ik zou er geen kans meer voor krijgen, want ze verborg zich daarna hardnekkig achter haar hoog opgetrokken knieën. Eerst dacht ik dat ze aan stemmingen leed. Ik kende dat: maanden in bed liggen met altijd dezelfde gezichten om je heen; altijd dezelfde grapjes horen, dezelfde klachten; onderworpen zijn aan de routine van het ziekenhuisbestaan, waarin tussen het eerste en het laatste temperaturen alles op de minuut af gebeurt. Aanleidingen genoeg om humeurig te worden. Maar dat was het niet. Nellie verschool zich omdat niemand iets van haar hebben moest. Niemand zei ooit iets tegen haar. Ze lieten haar links liggen. Ze deden of ze niet bestond.
Tijdens mijn korte ziekenhuiservaring had ik nog niet meegemaakt
dat iemand zo konsekwent genegeerd werd, wel dat er een scherm om een bed kwam, maar dan om andere redenen. In de akademische kliniek, waar ik de zomer daarvoor met een groep tbc-patiënten op het terras van een paviljoen had gelegen, kreeg een jonge vrouw, die enkele maanden na haar trouwen ziek was geworden, op het zondagse bezoekuur een scherm om haar bed, waardoor ze zich met haar man wat kon afzonderen. Ze lag links van mij en het scherm, van wit gelakt ijzer bespannen met geplooid linnen, onttrok het echtpaar volledig aan het gezicht. Wij waren al gewend aan dit ritueel, maar voor het meisje rechts van mij bleek het iets dat haar tegelijk ergerde en opwond. Doordat haar familie in Limburg woonde kreeg ze weinig bezoek en wilde ze altijd precies weten wie er aan de andere bedden zaten.
Als het weer zo ver was ging ze uit bed hangen en begon tegen me te sissen.
‘Zijn ze al aan ‘t vrijen?’
‘Ik denk van wel.’
Haar smal, sproetig gezicht werd rood. Ze helde nog verder naar mij over, sloeg haar hand in mijn dekens en fluisterde: ‘Kan je niks zien?’
‘Door het scherm heen zeker.’
‘Je kan ‘t toch opzij duwen. ‘n Kiertje is genoeg.’
‘Ik kijk wel uit.’
‘Ze merken er niks van, ze zijn zó druk bezig…’ Haar knieën schoten nu over de rand van haar bed. Ze viel er bijna uit. ‘Heel eventjes maar.’
‘Ga toch liggen en laat ze. Straks mag je ‘m gedag zeggen.’
‘Je kan er makkelijk bij. Toe nou!’ Ze gaf het niet op, porde me tegen mijn schouder, bleef aan mijn dek trekken.
Het scherm stond inderdaad vlak naast mijn bed. Maar ik voelde er niets voor om die twee te begluren. Ik gunde ze hun privacy. De rest van het rijtje op het terras dacht er net zo over. We kwamen er wel voor uit dat we soms afgunstig waren. Wij wilden ons ook best achter een scherm met een man amuseren. Maar om dat privilege te krijgen moest je kennelijk getrouwd zijn.
Na het bezoekuur stapte de echtgenoot, een bleke man met een kuif, achter het scherm vandaan. Hij streek de kuif op, hing zijn
gummi regenjas zorgvuldig over zijn arm en aarzelde even voor hij het terras verliet, alsof hij niet goed wist welke kant hij uit moest. Met een schutterige groet naar ons maakte hij aan die aarzeling een einde. Wij keken hem na terwijl hij langzaam het tuinpad afwandelde en zwaaiden allemaal wanneer hij zich bij het hek omdraaide en zijn hand opstak naar zijn vrouw, die dank zij een snelle decorwisseling door twee verpleegsters weer zichtbaar was geworden. De Limburgse, mokkend teruggevallen in haar kussens, bleef nog geruime tijd in haar richting wijzen en knipogen. De jonggetrouwde onttrok zich aan de nieuwsgierige blikken en vragen door te doen of ze sliep.
Nellie lag ook altijd diep in de kussens verscholen als haar bezoek vertrokken was. Maar wij hadden er geen behoefte aan haar uit te vragen. We waren blij als die troep de zaal had verlaten. Voor de drie meisjes gold hetzelfde. Hoewel ik hun vertoning niet onvermakelijk vond. Zwaar opgemaakt, in fel gekleurde peignoirs en op hooggehakte muilen kwamen de lange, de roodharige en het dikkerdje de zaterdagmorgen van mijn eerste week bij ons binnen. ‘Daar heb je dat stelletje ook weer’, zei de vrouw naast mij. ‘Je maakt hier wat mee.’
‘Wie zijn ‘t?’ vroeg ik.
‘Meiden die syf hebben opgelopen bij de moffen. Ze liggen op ‘n apart zaaltje aan ‘t andere eind van de gang.’
De meisjes waren intussen bij verschillende bedden blijven staan om een praatje te maken, maar hun toenaderingspogingen werden niet gewaardeerd.
‘Blijf van m’n bed af’, riep een van de patiënten tegen de roodharige in de gebloemde ochtendjas, die haar ellebogen op de rand van het voeteneind plantte. Haar goede hand – de andere was door een duimamputatie uitgeschakeld – maakte een vuist tegen het meisje, dat het gebaar onmiddellijk overnam en beide vuisten in de lucht stak, waardoor haar wijde mouwen tot de oksels terugvielen. Een andere vrouw, op wie de kleine, in hardrose kunstzij gehulde dikkerd het voorzien had, schreeuwde dat ze van haar belangstelling niet gediend was. ‘En je houdt je poten thuis! Verstaan?’
‘Iedereen is als de dood dat ze de dekens aanraken’, zei mijn buur-
vrouw, met haar hand voor haar mond naar mij overgebogen. ‘Je zal maar besmet worden door die viezerikken!’
‘Hé, een nieuwe!’ riep de lange met zwart ponyhaar toen ze mij ontdekte. Ze droeg een gifgroene kimono voorzien van zij splitten, die haar magere dijen vrijlieten. ‘Hoe heet jij, zus?’
Mijn buurvrouw was me voor. ‘We hoeven ons niet aan jullie voor te stellen’, zei ze. ‘Donder toch op.’ Woedend wees ze naar de gang. De drie trokken zich niets aan van de vijandige stemming, integendeel, ze kregen er de slappe lach van. Ze moesten zich aan elkaar vasthouden om niet te vallen en streken pas nadat ze alle ledikanten nadrukkelijk hadden aangeraakt op het bed van Nellie neer. Zij was de enige bij wie ze terecht konden. Nellie ging voor het eerst rechtop zitten. Voor het eerst hoorde ik haar praten en lachen. Ze haalde een doos bonbons uit haar nachtkastje, waar de anderen meteen op aanvielen. Smakkend aten ze de doos achter elkaar leeg, de gekartelde bruine kuipjes van de verpakking om zich heen strooiend. Daarna kamden ze Nellie’s haar, schudden haar kussens op, wipten weer van het bed en keken rond of er nog iemand te pesten viel. Omdat iedereen al een beurt had gehad, staken ze nu maar hun tong uit tegen de hele zaal en klosten, gierend en elkaar duwend, naar de deur waar ze dit nummer nog eens herhaalden.
De dag daarop kwamen de familieleden van Nellie. Zodra ze in de deuropening verschenen verstomde het gepraat van de bezoekers die al om de bedden zaten. Of iemand een sein had gegeven dat ze stil moesten zijn. Het waren drie W.A. mannen. De oudste, een tanige vijftiger met grauw kortgeknipt haar, liep voorop. Hij hield zijn pet als een aktentas onder zijn arm geklemd. Zijn koppel- en schouderriem glommen. De jongens die hem volgden waren even lang en leken op elkaar als tweelingen. Ze hadden allebei stroblond, glad over de schedel gekamd haar. Het enige verschil zat in de scheiding. Bij de ene liep die links, bij de andere in het midden. Ze droegen dezelfde uitmonstering als de oudere man, dezelfde scherpgesneden pofbroek en hoge zwarte laarzen. Ook zij hielden de petten onder de arm.
Met een korte, ingehouden pas marcheerden de drie de zaal door, strak voor zich uit kijkend, de vrije rechterarm gelijk opzwaaiend.
Achter hen aan kwam een vrouw, eveneens geheel in het zwart gekleed. Haar zorgelijk gezicht vertoonde aan weerszijden van de mond diepe plooien die de hoeken omlaag trokken. De rug gebogen, de armen zo stijf tegen het lichaam dat het leek of ze iedere aanraking met de bedden wilde vermijden, schuifelde ze over het pasgeboende linoleum. Het bleef stil. De bezoekers die met hun rug naar het middenpad zaten keken niet om. Maar de ogen van de patiënten, rechtop in hun bedden met extra kussens in de rug, volgden de stoet tot hij achter het scherm verdwenen was, waarna de gesprekken op gedempte toon werden voortgezet.
Even later stond mijn moeder voor me. Ze had er eerst geen erg in, maar toen ze goed en wel naast me zat keek ze om zich heen en ontdekte het scherm.
‘Is dat een ernstige patiënt?’ vroeg ze, terwijl ze een gebaar naar achteren maakte.
Aan een van de spijlen van het scherm hing een pet. Die had ze blijkbaar ook niet opgemerkt. Het was een zwarte pet met glimmende klep. Het riempje eromheen had een gesp in het midden. Op de hoog opstaande voorkant van de pet zat een oranje/zwarte driehoek met een wolfsangel. Hij hing zo dat ik hem vlak boven het hoofd van mijn moeder zag. Ik ging wat lager liggen. De pet bleef zichtbaar, zodat ik nog meer onderuit zakte en ten slotte onder de dekens kroop.
‘Heb je ‘t koud?’ vroeg mijn moeder verbaasd.
De pet was achter haar rug verdwenen, maar nu zag ik de onderkant van het scherm, dunne ijzeren poten met zwenkwieltjes en daartussen zwarte hakken van laarzen, een voet van de vrouw in een veterschoen met bobbels op de neus. Mijn moeder draaide zich opnieuw om. Met een ruk ging ze recht zitten, schoof haar stoel dichter naar me toe en keek me geschrokken aan.
‘Daar gebruiken ze dus ook ‘n scherm voor’, fluisterde ze.
De pet was weer in mijn gezichtsveld gekomen en ik ging nu maar op mijn zij liggen. We begonnen steeds zachter te praten en mijn moeder zat ongemakkelijk op haar stoel te draaien, alsof ze het gevoel had dat de W.A. ons door het scherm heen in de gaten hield. ‘Het is misschien beter dat je zondags niet meer komt’, zei ik. ‘Je ziet ‘t.’
‘Ja’, zei ze, ‘ik zie ‘t.’
Een kwartier voor tijd stond ze op en ging weg.
Het bezoek van Nellie kwam niet achter het scherm vandaan voor iedereen vertrokken was. De mannen marcheerden af zoals ze gekomen waren, op enige afstand gevolgd door de schuifelende vrouw. Ze duwde een van de glazen klapdeuren zo ver open dat hij vast bleef staan. Daardoor hoorden wij tot het laatst het stampen van de laarzen op de gang.
De twee zusters die de zaal moesten opruimen zetten stoelen op hun plaats, trokken spreien recht, schudden onze kussens op. Pas toen er niets meer om de bedden te doen viel verwijderden ze het scherm. Ze reden het de zaal uit. De ijzeren wieltjes piepten en het klonk bijna vrolijk, alsof elk wieltje zijn eigen toonhoogte had.