Het socialisme en de intellectuelen
door Josine W.L. Meyer
De verkiezingsnederlagen van de P.v.d.A. in maart en juni ’58 kwamen voor die partij als een donderslag uit heldere hemel na het grote stembussucces van twee jaar tevoren. Tevergeefs breekt men zich het hoofd met de verklaring. Drs. J.M. den Uyl, de verkiezingsexpert van Socialisme en Democratie, zocht het ten slotte bij de bestedingsbeperking en hij putte hier zelfs nog een compliment uit voor de partij: de kiezers waren blijkbaar zozeer er aan gewend geraakt de P.v.d.A., die al twaalf jaar haar stempel op het regeringsbeleid drukte, met de welvaart te identificeren dat ze nu ook de daling van het levenspeil wel aan die partij moesten toeschrijven.
Het is natuurlijk heel goed mogelijk dat er kiezers zijn geweest die om een bepaalde maatregel de P.v.d.A. de rug hebben toegekeerd, b.v. om die bestedingsbeperking of om haar woningpolitiek, met name de huurbelasting, die immers in ’56 al zoveel verzet heeft opgeroepen en toen tot een maandenlang traineren van de kabinetsformatie heeft geleid. Maar waarschijnlijker lijkt het mij dat er bij de meeste overlopers van P.v.d.A. naar V.V.D. geen sprake was van een plotselinge omkeer, maar van een lang bestaande malaise, waaraan zij nu eens uiting wilden geven door hun stem uit te brengen op een andere partij en, aangezien er nog maar één andere niet-confessionele partij is, moest het wel de V.V.D. zijn. Zij meenden dit te veiliger te kunnen doen omdat het om staten- en raadsverkiezingen ging; waren het Kamerverkiezingen geweest dan zouden velen van hen het risico niet genomen hebben. Sympathie voor de V.V.D. kan ik er niet in zien, maar wel een duidelijk protest tegen de P.v.d.A. Leest men hun stembusdemonstratie als een rebus, dan is de oplossing: Wij willen meer vrijheid en meer verburgerlijking. Want de twee opvallendste verschilpunten tussen de beide partijen zijn: hun houding ten opzichte van de overheidsbemoeiing en de sociale laag waaruit zij hun aanhang recruteren. Hier staan de progressieve intellectuelen voor een moeilijke keus, want er is geen partij die hun belangen vertegenwoordigt.
In 1946 leek dat anders. Toen stemden zij met enthousiasme op de nieuwe partij. Het democratisch socialisme, dat in de periode tussen de beide wereldoorlogen een diepe inzinking doormaakte, was plotseling herboren, het had zich vernieuwd, het was volwassener geworden, het sprak tot de verbeelding. En dat kabinet-Schermerhorn, hoeveel mannen van formaat zaten daar niet in! Men had het gevoel dat er iets bizonders gebeurde, dat durf en originaliteit in dat ministerie aan bod kwamen. Ook de oprichting van de P.v.d.A. was een hoopgevende gebeurtenis. De sociaaldemocratische arbeiderspartij, die wel het marxisme had laten vallen, maar toch nooit met de marxistische klasse-ideologie gebroken had, maakte plaats voor een partij van de arbeid, een partij van alle productieve mensen, waar dus ook de intellectuelen zich thuis zouden voelen. De personalistische N.V.B., die een fusie met de S.D.A.P. had aangegaan, bestond voor het grootste deel uit intellectuelen, waaronder zeer bekwame mensen. Ook leden van andere oude partijen sloten zich aan. De vroegere S.D.A.P.ers vormden wel het grootste en politiek best geschoolde contingent in de nieuwe partij, maar zij waren bereid de nieuwe leden tegemoet te komen en hun speciale belangen te ontzien. Hoeveel had er bereikt kunnen worden indien men toen de sociale doorbraak in het middelpunt van de aandacht had gesteld. De vernieuwing van het socialisme had een verbreding van de klassebasis moeten brengen, een verderziende blik, meer belangstelling voor culturele vraagstukken, meer begrip voor de noodzakelijke rangorde in de maatschappij. Maar van weerskanten vond men helaas de ideologische doorbraak veel belangrijker. Zó belangrijk, dat men kan vragen of er van een echte doorbraak wel sprake was en of men niet veel meer te doen heeft met het feit dat zich in de protestantse kerken een linkervleugel gevormd heeft, die zich ten slotte moest afscheiden van de conservatieve christelijke partijen en onderdak zoeken in de meer progressieve socialistische partij. Daar bij vele vrijzinnige christenen het ethisch rationalisme bijna de plaats van de godsdienst inneemt konden zij zich in deze partij doen gelden zonder verschillen van wereldbeschouwing naar voren te brengen. Men be-
merkt hun invloed aan het kwistig gebruik van ethische motiveringen, waar de oude S.D.A.P. zich tot sociologische analyses bepaalde, en van termen als ‘gerechtigheid’ in plaats van ‘rechtvaardigheid’ en van ‘de organen der gemeenschap’ in plaats van ‘staats- of overheidsorganen’, hetgeen het wetenschappelijk peil van de partijpublicaties doet dalen zonder, voor zover ik zien kan, er iets waardevols aan toe te voegen. Bij de stichting van de P.v.d.A. heeft men zelfs de klassenstrijd geliquideerd op ethische in plaats van sociologische gronden. En toch zou aan dat laatste zo veel dringender behoefte zijn geweest.
Want al heel gauw was het te merken dat het gros van de oude sociaal-democraten niet begreep dat er een verandering nodig was. Zij voelden zich de ‘echte’ socialisten, die het allemaal veel beter wisten, en ze vonden het nodig dat de nieuwe elementen zo gauw mogelijk bijleerden wat er aan hun opvoeding ontbrak; in de eerste plaats moesten ze bijleren dat de P.v.d.A. nog altijd een arbeiderspartij was. En de leiding liet dat rustig begaan omdat ze het eigenlijk zelf ook wel vond.
De identificatie van socialisme met arbeidersbeweging is een marxistische traditie. Saint-Simon, de onmiddellijke voorloper van het moderne socialisme, zag het heel anders, veel meer in de geest waarin de P.v.d.A. oorspronkelijk bedoeld was. De maatschappij was volgens hem een gemeenschap van arbeidende mensen, die slechts twee vijanden kende: de anarchie en het despotisme. Hij wilde een organisatie van producenten, waarin een rangorde naar capaciteiten zou bestaan. De industriëlen, die hij tegenover de bourgeoisie – de parasitaire klasse – stelde, zouden aan de top staan. Hoofdarbeiders, landbouwers, kooplieden, fabrikanten en handwerkslieden zouden eendrachtig samenwerken; geleerden kregen de taak, wetenschap en moraal te behoeden en de proletariërs (die, volgens hem, op een veel hogere trap stonden dan men goed vond te beweren) zouden als ware deelgenoten in de maatschappelijke organisatie worden opgenomen. Hoeveel gevarieerder is dit maatschappijbeeld dan de conceptie van Marx met zijn steeds scherper worden klassenstrijd tussen arbeiders en kapitalisten, waarbij de middengroepen geheel zouden verdwijnen, terwijl ten slotte de proletarische revolutie na een kortstondige dictatuur tot een volkomen klassenloze maatschappij zou leiden. Intellectuelen hadden voor Marx geen zelfstandige betekenis. Zij leefden van een deel van de door het proletariaat voortgebrachte meerwaarde, dat hun door de kapitalisten werd toegeworpen. Zij waren ‘lakeien van de bourgeoisie’ of in het beste geval overlopers naar het proletariaat, zoals Engels en hijzelf.
Tevergeefs heeft Eduard Bernstein in zijn in 1899 verschenen boek, ‘Die Voraussetzungen des Sozialismus’, de onjuistheid van Marx’ prognoses aangetoond. Hij bewees met cijfers dat de klassentegenstellingen zich niet verscherpten; er was geen afname, maar een toename van het aantal gemiddelde inkomens; het kleinbedrijf was door het grootbedrijf wel overvleugeld, maar niet vernietigd, in de landbouw veroverde het zelfs nog terrein. Bovendien was van een verarming der arbeiders geen sprake; over het algemeen verbeterde hun positie. Volgens Bernstein was er dan ook geen grond om een ineenstorting van het kapitalisme te verwachten. Hij concludeerde hieruit dat men niet meer op revolutie moest aansturen, maar practische hervormingen moest nastreven, zo mogelijk in samenwerking met vooruitstrevende burgerlijke partijen of groepen. Alle krachten moesten worden geconcentreerd op de parlementaire hervormingsarbeid en de lotsverbetering der arbeiders door de vakbeweging.
Bernstein’s boek ontketende een storm in de Socialistische Internationale. Er vormden zich twee partijen. De orthodoxe marxisten, waartoe vele intellectuelen behoorden, hielden vol dat Marx gelijk had gehad, dat de verbetering in de positie der arbeidersklasse slechts van tijdelijke aard kon zijn en dat alleen de proletarische revolutie een betere wereld kon brengen. De revisionisten, die allang de door Bernstein gevolgde koers gevolgd hadden, waren blij dat zij dit nu met een goed geweten konden doen en gingen voort met het organiseren van de arbeiders in partij en vakbeweging. Niemand trok de conclusie, die toch achteraf zozeer voor de hand schijnt te liggen, dat – indien Bernstein gelijk had – het socialisme alleen te verwezenlijken was op een bredere klassenbasis en dat de arbeidersbeweging dus tot volksbeweging uitgebouwd moest worden.
Intussen kwam de Eerste Wereldoorlog en nu leek het of de revolutionaire marxisten gelijk zouden krijgen, want zij hadden die oorlog altijd voorspeld. De Duitse revolutie van 1918 beloofde hun een goede kans. Maar hun dogmatisme wreekte zich. Want in werkelijkheid was een proletarische revolutie onmogelijk. De maatschappelijke structuur was veel ingewikkelder dan zij wilden geloven. Hitler kon munt slaan uit hun nederlaag en de vergeten groepen om zich heen verzamelen, die door de economische malaise rijp voor zijn leuzen waren geworden. De socialisten leidden daar een nieuwe noodlottige vergissing uit af, deze namelijk dat de middenstand voor het fascisme gepraedisponeerd was en dus eerder als vijand dan als vriend behandeld moest worden.
Maar in Rusland waren de bolsjewiki aan de macht gekomen, een overwinning van marxisten, die echter de marxistische theorie logenstrafte. Niet het hoog ontwikkelde kapitalisme bracht de revolutie. Alleen in voor-kapitalistische landen is de klassenstructuur eenvoudig genoeg voor een revolutie die uitsluitend op de onontwikkelde massa’s steunt.
Het proletariaat was de uitverkoren klasse die het
paradijs op aarde zou brengen. Dit werd nu de leer van de Communistische Internationale.
Daarom moest angstvallig voor ‘verburgerlijking’ gewaakt worden. Dat was het ergste wat de arbeidersbeweging kon overkomen. Het proletariaat moest proletariaat blijven. Lotsverbeteringen waren uit den boze. Met de goed gesitueerde Europese arbeiders, de ‘arbeidersaristocratie’, zoals Lenin hen noemde, wisten de communisten niets aan te vangen. Zij speculeerden op economische crisissen, die verarming en revolutionaire gezindheid zouden brengen.
In Rusland wist men ook na de revolutie geen raad met een gedifferentieerde sociale structuur. Telkens wanneer er symptomen waren dat een bepaalde sociale groep nieuwe welvaart ging ontwikkelen werd ze eenvoudig uitgeroeid. Boeren, middenstanders, intellectuelen werden als steen des aanstoots beschouwd. In de eerste jaren der revolutie werd de hele liberale en sociaal-revolutionaire intelligentsia vernietigd. In de dertiger jaren volgde de voormalige communistische voorhoede. Het westen schrok op van de monsterprocessen tegen Lenin’s vroegere medewerkers. Maar het is nog niet tot de buitenwereld doorgedrongen hoe de hele fine-fleur van de revolutie, met inbegrip van verscheidene Europese communistische intellectuelen, die vol. enthousiasme naar de Sowjet-Unie waren getogen, in de Russische gevangenissen en de dwangarbeiderskampen van Siberië een roemloze dood gestorven zijn. Men kan in het boek van Susanne Leonhard, ‘Gestohlenes Leben’, het huiveringwekkend relaas van hun tragische ondergang lezen. De derde ronde is in de 50er jaren in de satellietlanden begonnen. En zo zal het doorgaan totdat het communistisch regime aan zijn innerlijke tegenstellingen bezwijkt.
Met het democratisch socialisme is het gelukkig heel anders gesteld. Terwijl het de strijd voerde voor daadwerkelijke lotsverbetering van de arbeidersklasse liet het de gedachte aan het socialistisch ‘einddoel’ toch nooit los. Het beste wat de sociaal-democraten in de periode tussen de oorlogen tot stand hebben gebracht zijn de rapporten waarin een onderzoek wordt ingesteld naar de mogelijkheden van socialisatie, medezeggenschap, planmatige inrichting der volkshuishouding. Daarbij moesten zij zich wel rekenschap geven van de steeds gecompliceerder wordende maatschappij en van de belangen van consumenten, middenstanders, boeren, kortom van alle bevolkingsgroepen die niet of slechts ten dele tot de klasse der loonarbeiders gerekend konden worden.
De grote verdienste reeds van het eerste Socialisatie- rapport der S.D.A.P., dat van 1920 dateert, is, dat de socialisatie niet als absolute eis wordt gesteld, maar als (voorlopig beperkte) mogelijkheid wordt onderzocht.
Toch draagt het moderne democratische socialisme in één opzicht nog de sporen van zijn marxistische afkomst. Het kan nog altijd niet helemaal loskomen van de identificatie van socialisme met arbeidersbeweging. Bij de oprichting van de P.v.d.A. heeft men er een poging toe gedaan, maar in de practijk valt men telkens weer in de oude voorstellingen terug. Natuurlijk, men breidt het begrip ‘arbeiders’ wel uit, echter niet meer in de zin van ‘productieve klassen’, maar van ‘sociaal zwakkeren’ of ‘kleine luiden’. Dat staat wel niet in de partijprograms, maar in de socialistische pers kan men herhaaldelijk de opvatting tegen komen dat de P.v.d.A. een partij van kleine luiden is.
Socialisatie en vertegenwoordiging van kleine luiden zijn allebei noodzakelijke dingen, maar ze mogen niet met elkaar verward worden. Ze behoren zelfs volkomen los van elkaar te staan. De marxistische ‘Expropriation der Expropriateure’ is al lang van de baan. Voor de belangen der arbeiders en andere relatief zwakke bevolkingsgroepen wordt gezorgd door sociale wetgeving, terwijl wat de regeling der lonen betreft de vakbeweging een krachtig woord meespreekt. Het kapitalisme wordt door overheidsmaatregelen aan banden gelegd, het wordt verplicht tot een sociale uitoefening van zijn functie. Maar de noodzaak om overheidsbedrijven in te richten of internationale ordeningen tot stand te brengen wordt bepaald door de eisen der efficiency. De verhoudingen zijn te ingewikkeld geworden om hen over te laten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten, regeling van een centraal punt uit is nodig. Vertegenwoordigers van kleine luiden zijn echter niet de aangewezen personen om over de aangelegenheden aan de top van de samenleving te oordelen. Die kunnen zij allerminst overzien en ze kunnen daar dus alleen maar hinderend en remmend werken. Wat het socialisme zich eigen moet maken is de mentaliteit van toonaangevende elite. Ze moet met de oppositie-mentaliteit breken die haar zelfs nog aankleeft als ze aan de regering is. Burnham heeft er op gewezen dat de kapitalistenklasse uit de dagen van Marx een aantal functies in zich verenigde die thans uiteen zijn gevallen en verdeeld over het bankkapitaal, de eigenaars van de bedrijven, de managers en de bedrijfsleiders. Als men de kapitalisten elimineert blijven de managers over. Er zit niets anders op: als de Partij van de Arbeid de samenleving wil organiseren dan moet ze ook de partij van de managers zijn. Zij moet een duidelijke scheidingslijn trekken tussen de werkelijke leiders van de productie en degenen die steunend op irreëel geworden machtsposities de vooruitgang belemmeren. Saint Simon drukte dat al op zijn wijze uit in de tegenstelling tussen de nuttige industriëlen en de parasiterende bourgeoisie. Het zal misschien niet makkelijk zijn bevolkingsgroepen van zo uiteenlopende positie als arbeiders en managers in één partij te verenigen, maar een partij van kleine
luiden, die nooit aan de top kunnen komen, heeft geen toekomst in zich. Zonder uitweg naar de top kan er ook van vrijheid geen sprake zijn.
De maatschappij bestaat gelukkig niet alleen uit grote bedrijven, die gesocialiseerd moeten worden. Op de industriële revolutie van het eind der 18de eeuw, die met de uitvinding der stoommachine begon en tot de concentratie van arbeidersmassa’s in de fabrieken leidde, zijn andere omwentelingen in de productiewijze gevolgd, die in andere richting gingen. De electro-motor verdrong de stoommachine en werkte de decentralisatie in de hand. Het kleinbedrijf, dat ten ondergang gedoemd scheen, werd door de uitvinding van allerlei electrische apparaten tot nieuw leven gebracht. Een nieuwe revolutie werd door de explosie- of verbrandingsmotoren veroorzaakt, die met vloeistoffen of gassen als drijfkracht werken. Onze tijd staat weer voor nieuwe, veel ontzaglijker omwentelingen, veroorzaakt door de ontdekking van de kernenergie, door de automatie, door het voorbereiden van ruimtevaartexperimenten. Veel van dat alles vereist enorme kapitalen en dus nationale of internationale exploitatie, maar voor de automatie staat dat nog geenszins vast en het is dus heel goed mogelijk dat ook decentraliserende invloeden zich zullen doen gelden. De mentaliteit van de naoorlogsgeneraties is zeer individualistisch, zowel ten goede als ten kwade. Een partij die socialisatie voorop stelt en van ‘de particuliere sector’ spreekt als van een kleine punt uit de grote taart, loopt dus kans haar vat op de jongeren te missen.
R.M. Albérès heeft in zijn interessante studie: ‘La révolte des écrivains d’aujourd’hui’ het kenmerkende streven van de zes grootste Franse schrijvers na de oorlog geanalyseerd. Dat warren Sartre, Camus, Bernanos, Malraux, Anouilh, Aragon, mensen van zeer verschillende levens- en wereldbeschouwing, die toch allen gemeen hadden dat zij hun romanhelden uit de ontreddering en wanhoop van het naoorlogstijdperk tot een soort verlossersroeping lieten komen. Zij bezitten geen nieuwe waarheid, maar een nieuwe wil en daar willen zij voor sterven. Of zij christenen zijn of atheïsten, ze bestrijden de veelvormige vijand in de maatschappij of in ons zelf die de mens van zijn authenticiteit berooft. Ze strijden ‘tegen een soort van monsterachtig farizeïsme, dat bij hen de namen aanneemt van humanisme, bourgeoisie, kapitalisme en zelfs van christendom.’ Ze willen zich zuiveren van ieder bedriegelijk optimisme.
Ook in Bednarik’s ‘jonge arbeiders van deze tijd’ komt men iets van deze mentaliteit tegen, maar zonder de verlossende nieuwe wil. Hun levenshouding kenmerkt zich door een afkeer van alle maatschappelijke plichten en een volkomen onpolitieke en anti-collectivistische houding. Ze zijn niet opgewassen tegen de nieuwe situatie die uit hun verbeterde sociale positie voortvloeit, terwijl ze in de bourgeoisie geen toonaangevende elite meer zien. Er komt een individuatieproces in hen tot uiting, waar zij geen weg mee weten. Zij operéren, zoals Bednarik zegt, vanuit een leeg ik-bewustzijn.
Verheugender is een andere uiting van nieuw individualisme, die ik in Vrij Nederland aantrof. De redactie heeft enige jongeren uitgenodigd hun mening ten beste te geven over de P.v.d.A. Twee oud-voorzitters van de Nieuwe Koers, Martin Tjebbes en H.A. Wigbold, antwoorden daarop in het nummer van 15 november. Ze beginnen met een aantal feiten op te sommen waaruit blijkt dat de hedendaagse jongeren een uitgesproken voorkeur vertonen voor eigen kleine kring. ‘In plaats van organisaties liever de verloving, het gezin, de vriendenkring. In plaats van demonstraties met gelijkgezinden het toevallige gesprek met andersdenkenden.’ ‘De jongeren willen wel hun plaats in de samenleving innemen, maar niet als hoogste doel. Wel praten over politiek, maar zonder verplichtingen. Wel stemmen op de P.v.d.A., maar beslist niet als een wet van Meden en Perzen.’ Tjebbes en Wigbold vragen of in dit streven naar eigen kring niet een diepste en laatste verdediging tegen het totalitarisme zit, of het niet een instinctieve verdediging van de democratie is.
Het zou te veel ruimte vergen verder te citeren. Maar ik geloof dat hier inderdaad een allerbelangrijkste kwestie wordt aangesneden.
De behoefte aan vrijheid is het instinctieve antwoord van de jongere generatie niet alleen op de dwang van het totalitarisme, maar ook van alle idealen waarin de oudere generaties hebben geloofd en die voor zo’n groot deel vals bleken. Ook het socialisme is een ideaal, waarvan we nog moeten afwachten waar het op uit zal lopen. Want hoe meer men het tot ideaal opblaast in plaats van er een noodzakelijkheid met heel veel schaduwzijden in te zien, des te groter is de kans dat de schaduwzijden het van de zonnige plekken zullen winnen. De individuele vrijheid is nu eenmaal het hoogste goed. Daarvan zou men moeten uitgaan in plaats van haar tot een sector van de grote cirkel te beperken.
Het is een verheugend feit dat juist de socialistische jeugd individualistisch wordt. Individualisme is een teken van volwassenheid. De kinderen van de arbeiders willen burgers worden en zichzelf een positie scheppen in plaats van sociale bescherming te vragen. Dit geeft hoop dat zij in staat zullen zijn om de elite te vormen waaraan onze maatschappij voor alles behoefte heeft. Want zonder vernieuwing van de elite is iedere cultuurpolitiek vruchteloos. Verheffing van het volkspeil is maar in geringe mate mogelijk door ontwikkelingscursussen en lessen in vrije-tijdsbesteding. Het eerst nodige is een avant-guarde van nieuwe mensen die de massa vóórleeft hoe er geleefd moet worden.