Het teken voor herinnering
Ronald Spoor
Misschien heeft niemand beter dan P.N. van Eyck de sfeer van de jaren ’10 van deze eeuw getekend, toen hij in 1925 van J.C. Bloem schreef, dat het schoonheidsverlangen dat in zijn absolute vorm onbereikbaar bleef, uit ontgoocheling tot geluksverlangen werd, dat al even ongestild moest blijven. Een ontgoocheling, die niettemin – en dàt is wellicht het kenmerkende, geloof ik met Van Eyck, voor de jaren die direkt aan de grote oorlog voorafgingen – haar begoocheling niet prijsgaf, maar juist haar illusies bleef koesteren.
Begoocheling, dat is een wat in onbruik geraakt woord dat bij uitstek van toepassing schijnt op Le grand Meaulnes, het boek van Alain-Fournier, dat al in 1913 verscheen, maar in ons land ondanks een vertaling zo goed als onbekend is gebleven. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Een van hen was Nijhoff. Anthonie Donker vertelt van zijn eerste ontmoeting met Nijhoff in 1926, dat deze hem toen het verhaal van Le grand Meaulnes vertelde, dat Nijhoff toen net gelezen had. En, voegt Donker eraan toe – en dat is te aardig om niet aan te halen – de geheimzinnigheid van het verhaal heeft zich voor mij ondeelbaar vermengd met de omstandigheid dat ik later, jaren later ernaar uitziend, die uitspanning, waar Nijhoff en ik tee gedronken hadden nooit heb kunnen terugvinden.
Ook in Frankrijk heeft het boek niet die aandacht gekregen die het eigenlijk verdient. Alain-Fournier heeft het literaire geschiedschrijvers niet gemakkelijk gemaakt. Door zijn vroege dood is hij tipies de schrijver van één boek. Daar komt nog bij dat hij voor de moderne roman geen aanknopingspunt biedt. Door de verschillende metamorfoses van de romanvorm is hij op een zijspoor terechtgekomen. Zijn ‘poetiese’ roman sluit noch bij de eksistentialistiese, noch bij de ‘nieuwe’ roman aan.
Op een poeties zijspoor dus. De weinige studies die aan hem worden gewijd houden zich dan ook met dat imaginaire of poetiese aspekt bezig, en dit treedt ook zo op de voorgrond dat Michel Raymond in La Crise du Roman van Fournier kon schrijven dat hij de roman een poeties doel toekent. Dat Raymond poezie vooral als inkantatie en evokatie ziet, wil ik graag voor zijn rekening laten, maar over de onmogelijkheid die hij voor de roman als gedicht vaststelt,
namelijk, de tegenstrijdigheid tussen de ontwikkeling van de handeling en de kortstondigheid van het wonder (dat is de poezie), wil ik nog wel iets zeggen.
Toen ik het boek las, had ik een merkwaardige ervaring. Ik was geweldig geboeid, en misschien ook wel meegevoerd door het eerste deel van het boek. De overgang naar het tweede deel vormde zo’n breuk, dat ik na enkele bladzijden in het tweede deel gelezen te hebben, het boek weglegde. Maar de herinnering aan het eerste deel bleef mij bij, en dit bracht mij ertoe om toch door te lezen. Toen ik voor de tweede breuk in het boek stond, begon ik een zin te ontdekken. De nieuwsgierigheid naar de middelen, waarmee Alain-Fournier ‘de poezie’ tot stand brengt, leidde naar de oplossing, die hij vond met behulp van een verfijnde romantechniek, voor het door Raymond gesignaleerde probleem van enerzijds de voortschrijdende beweging van het verhaal en anderzijds het korte moment van het wonder. Omdat Alain-Fournier hierbij geheel binnen het kader van de roman is gebleven, en anders dan sommigen misschien bij het woord poezie-roman zouden verwachten, ook een hechte struktuur heeft gevonden, zou ik enige voorzichtigheid willen betrachten met de term poetiese roman.
Le grand Meaulnes is een boek vol herinneringen. Dat zal Raymond niet verbazen, want hoe kun je nu prettiger inkanteren, dan juist door een herinnering op te roepen. De beschrijving van de omgeving, waarin het verhaal zich afspeelt, is zeker een voorbeeld van evokatie. In enkele zinnen zonder hoofdwerkwoord, wordt door het noemen van de dingen een beeld van het dorpje opgeroepen. De lezer, die daarvoor gevoelig is, wordt langzaam door het ritme van de zinnen een gevoel van poezie bijgebracht. Maar daarmee houdt het ook op.
Laten we het boek zelf nu eens bekijken. Juist het begin, waar de schrijver een keuze moet doen uit de kaarten die hij voor zich heeft liggen, kan ons veel duidelijk maken. Het boek kwam in 1913 voor de eerste maal uit, en natuurlijk kunnen we het nooit meer met de ogen van de tijdgenoot lezen. Toch is het een belangrijk gegeven, dat mede de bouw van het boek bepaalt. De botsing tussen de voortgaande handeling en het ogenblik van sprakeloze verbazing, is juist een botsing in de tijd.
Het verhaal dat in dit boek ontrold wordt, speelt eerder, en de schrijver maakt daarom van een verleden tijd gebruik, die in het frans imparfait heet. Dat dit verschil in tijd van wezenlijk belang is, wordt meteen al in de eerste drie zinnen duidelijk, omdat elk van deze drie zinnen de gebeurtenissen naar het verleden verwijst. (Ook verder in de kompositie van het boek, dat zelf weer uit drie delen bestaat, speelt het getal drie een belangrijke rol).
‘Hij kwam bij ons thuis op een zondag in november 189…’, dat is de openingszin in 1913 en er volgt meteen een nieuwe alinea op. De tweede zin onderstreept de onherroepelijkheid van het verleden door het ‘ons thuis’ weer terug te nemen. Ook deze verbinding wordt ons ontnomen: het huis behoort hen
niet meer toe. Met deze mededeling onderbreekt de ik-verteller zijn verhaal. Het huis is al bijna vijftien jaar verlaten en ze zullen er ‘stellig niet meer terugkeren’. Deze drievoudige afsluiting van het verleden is niet mis te verstaan. Maar toch moeten we hier oppassen: niet alle relaties met dit verleden zijn gekapt, want het werkt door tot in het heden, al is dit het heden van het boek. Het is een onvoltooid verleden. Dat blijkt niet alleen uit het grammatikale tijdgebruik, maar ook uit zo’n klein woordje als bientôt dat meer nog dan ‘bijna’ ook een toekomst uit kan drukken. Het is al gauw vijftien jaar geleden, dat wij ons huis verlaten hebben.
Er is niet alleen een afstand in tijd. In een kort en zakelijk proza worden we met de situatie van de verteller en van de omgeving, waarin het verhaal speelt (de verteller speelt zelf een rol in het verhaal) op de hoogte gebracht. Daarna volgt de eerder genoemde close-up van het dorpje. De landstreek, die zo’n onmisbare achtergrond voor het geheel der gebeurtenissen vormt, wordt in het begin van het verhaal slechts vaag aangeduid. Hieruit mag niet gekonkludeerd worden, dat we met een ‘moralische Landschaft’ te maken hebben, noch dat het een louter psichies landschap als verbeelding der ziel is. Alleen de naam van het dorpje, een dorpje zoals er ongetwijfeld vele zijn, wordt genoemd: Ste Agathe.
Afstand in tijd, afstand in plaats. Ook de verteller zelf heeft afstand genomen van de gebeurtenissen, waarbij hij voor een deel zelf betrokken was, al nam hij niet werkelijk deel. Door zijn heuptuberkuloze leefde François (de verteller) geisoleerd van zijn vriendjes. Zijn vader, die hij welopgevoed mijnheer Sorel noemt, is het hoofd ener school voor v.h.m.o. met internaat. In het hele boek zullen wij hem nooit anders zien dan als het hoofd der school. Zijn moeder, met wie de band sterker was, noemt hij alleen ‘de meest metodiese huisvrouw die ik ooit gezien heb’. Het resultaat van deze vertellershouding is, dat de schrijver vanuit François het verhaal kan vertellen, en door het gebruik van deze waarnemerspost binnen het verhaal tot een zekere objektivering komt. Deze objektivering in betrokkenheid stelt de lezer in de gelegenheid om zich te identificeren met François, die zich op zijn beurt sterk met Augustin vereenzelvigt, en daardoor deel te hebben aan het verhaal. De keuze van het standpunt voorkomt dat de verteller zelf boordevol emoties is. Hij kan nu juist het beeld vormen, dat in staat is gevoelens op te wekken. Door deze veelvuldige distantie wordt ook het dromerige van de herinnering naar voren gebracht, want de afstand die zo voelbaar is, schept de onwezenlijke sfeer van de droom: de werkelijkheid die ons aangeboden wordt, is ontvreemd aan de realiteit die wij kennen. Stilisties bereikt Alain-Fournier de vaagheid van de droom tegen de scherpte van de herinnering, door het niet zuiver instellen van het kamera-objektief. Sommige dingen worden helder als de dag van gisteren, andere houden hun verbleekte kontoeren.
De jonge Augustin Meaulnes, le grand Meaulnes zoals hij weldra zal heten, komt het isolement van de pas herstelde François doorbreken. Niet alleen een nieuwe vriendschap, maar ‘het begin van een nieuw leven’. De grote Meaulnes brengt het avontuur en het geheim in zijn leven. Dit begint als Meaulnes tegen de uitdrukkelijke bevelen van het schoolhoofd in, de grootvader van François van het station gaat afhalen, verdwaalt, en drie dagen zoek blijft. Door de geheimzinnigheid waarin Meaulnes zich bij zijn terugkeer hult om de macht over zijn ervaring niet te verliezen, wordt hij voor François ‘de chef’ en de bewonderde kameraad. De komst van Augustin Meaulnes betekent het doorbreken van de adolescentie bij François Sorel.
Meaulnes, die in het onherbergzame winterlandschap verdwaald is, komt bij toeval tijdens zijn driedaagse afwezigheid bij een groot en vervallen gebouw – abdij, boerderij of kasteel, hij weet het niet – waar hij de nacht hoopt door te brengen. Hij overnacht in de Wellingtonkamer, zoals hij uit een afgeluisterd gesprek te weten komt. De kennis omtrent zijn verblijfplaats is onzeker en gering. Kinderen bij het kasteel, want dat blijkt het te zijn, hoort hij over een feest spreken dat ter ere van het huwelijk van de jeugdige zoon van de kasteelheer, die zijn bruid aan het zoeken is, gegeven zal worden. En met dit zoeken is een der tema’s van het boek aangegeven. Meaulnes is de weg kwijt en zoekt. Straks zal hij zijn weg door het gebouw zoeken. Frantz, de jonge kasteelheer zoekt. Als Meaulnes van zijn avontuur terug is, blijft hij zoeken, evenals François. En tenslotte is dit boek misschien zelf een beeld voor het zoeken van de schrijver.
Voordat Augustin Meaulnes het kasteel bereikte, schoot hem ineens een oude droom te binnen, waarin hij een jong meisje, dat de rug naar hem toegekeerd heeft, op het ontwaken ziet liggen wachten. Kan het simbolieser? Meaulnes is aan zijn ontwaken toe. Toen echter, had hij niet de kracht uit bed te glippen om de afstand te doorbreken en het betoverend vertrek van het meisje binnen te gaan. In het volgende hoofdstuk ziet hij na een wandeling het verlaten huis, en op dat moment heeft hij het gevoel dat zijn doel bereikt is en hem alleen nog maar geluk te wachten staat.
Op het landgoed heerst een vreemde toestand. De kinderen zijn aan de macht. Zij bepalen wat er gebeurt, zij hebben alle vrijheden. Ook dat is kenmerkend voor een droom: in principe is niets onmogelijk. In de alkoof van de Wellingtonkamer vraagt hij zich voor het slapengaan af of, ondanks de vele koetsen die hij zag en de gesprekken die hij van de kinderen opving, het kasteel toch niet een gewone verlaten ruine is. Maar de wind brengt het vage geluid van een verwaaide muziek naar binnen als om zijn gedachten te logenstraffen. In de ervaring, die hij nu weldra zal ondergaan, werkt de herinnering al. Want deze verre muziek, die van een afstand tot hem komt, doet hem aan het pianospel van zijn moeder denken. Straks aan het eind van het volgend hoofdstuk, zal de
lezer hier subtiel aan herinnerd worden, zodat deze ervaring als zijn eigen herinnering gaat funktioneren.
In de avond wakker geworden, maakt hij een tochtje door het oude en vervallen gebouw, dat toch de misterieuze sfeer van een feest heeft. Opnieuw hoort hij een ververwijderde muziek, die hem verder door het gebouw lokt. Onderweg komt hij twee jongens tegen, die hij op goed geluk en met enige durf (want wat heeft deze indringer hier te maken?) vraagt of er al gauw gegeten wordt. Ze nemen hem mee, maar zijn al weer spoedig onder elkaar in gesprek verwikkeld over de verloofde van Frantz. Meaulnes is hier in dit gebouw op zijn beurt een waarnemer, een vreemde vogel die buiten het gebeuren blijft. Aan tafel zitten vele jonge kinderen en enkele bejaarde inwoonsters van de streek, die ondanks alle schijn van het tegendeel aan de komst van Frantz twijfelen. Ook hier valt de tafelrangschikking niet anders dan vreemd te noemen: de volwassenen ontbreken.
Na de maaltijd zet Meaulnes zijn onderzoekingstocht voort, van kamer tot kamer, doordringend tot het binnenste geheim. Ergens komt de muziek van een menuet vandaan. Meaulnes, gewikkeld in een lange avondcape, voelt zich een ander en is langzamerhand voor het pleizier gewonnen. De gehele nacht is hij door velen in extravagante kostuums omringd. (Alweer de fokus op Meaulnes, de rest is dekor). Het is een groots en bizar feest. Allen zijn gekleed in de fijne en elegante kleren uit het begin dier eeuw, en afgaande op de naam van Meaulnes’ kamer moet dat de tijd van de Restauratie zijn, waarin nog eenmaal, zij het voor kort geprobeerd werd het raffinement van de achttiende eeuw te bereiken. Wat een spleen! Meaulnes kijkt hier en daar, maar neemt niet deel, en zoekt. Hij gaat van kamer tot kamer, van zaal tot zaal. In het ene vertrek treft hij kinderen rond een toverlantaarn, in het andere wordt gedanst, maar het feëerieke kan hem niet lang vasthouden. Hij wordt door het stilste gedeelte aangetrokken, waar alleen pianoklanken vandaan komen. De allerkleinste kinderen zijn hierbijeen. Hij schaart zich onder het gehoor, en terwijl hij luistert naar het spel van het jonge meisje lijkt het zijn droom van vroeger. Hiermee is de verbinding gelegd.
Meaulnes maakt de tocht heen en weer, tussen droomverlangen en droomherinnering. De muziek van het heden verbindt hem met de herinnering van het verleden. Maar de klanken die van verre opklinken, klinken ook de verschillende scènes aaneen. Ook hier, als in het begin van het boek, wordt tegenover de duidelijke afstand een band met dat verleden gelegd. Ver achter de fabel draagt de spanning tussen deze afstand en deze band het boek. Deze spanning ook voorkomt dat de begoocheling een ontgoocheling wordt.
Meaulnes is bij dit alles de enige die scherp in beeld komt, maar dan nog is het een ‘vague clarté’. Meaulnes is net als op school, waar hij onverwachts arriveerde, een vreemdeling. De volgende ochtend ontmoet hij in het kasteelpark een
jong meisje in het gezelschap van een oude dame. Alleen tijdens een boottocht, slaagt hij erin enkele woorden met haar te wisselen. Ze hebben het gevoel dat zij elkaar al eens gezien hebben, hoewel het vaststaat dat dit niet het geval is. Alweer dat appel aan de herinnering. Maar hij vreest haar gekwetst te hebben als hij zegt, wat bent u mooi. Als hij haar na het boottochtje in het park weerziet, verontschuldigt hij zich bij haar en vraagt haar verlof om later terug te mogen keren. Yvonne de Galais belooft op hem te wachten. Maar ze raadt hem aan een andere boot te nemen, want zij zijn nog kinderen en ze hebben een dwaasheid begaan. Haar beeld zal hem altijd bij blijven. Als hij weer terug is in Ste Agathe, zal hij alles in het werkstellen om zijn princesse lointaine op te sporen. Meaulnes is dan wetend, en zijn zoeken heeft een doel gekregen. Het feest dat nu plaats vindt is een fête galante, met alle elegantie en gratie van een schilderij van Watteau. Het gaat er om de sublieme momenten, zoals Nijhoff die in Het Tuinfeest beschreef. En ook Alain-Fournier zal wat dit betreft de invloed van het simbolisme wel ondergaan hebben.
De laatste dag wordt het grootse feest onderbroken door het bericht dat Frantz zijn bruid niet heeft kunnen bewegen om mee te komen. Ondanks haar liefde voor hem durfde dat meisje dat van eenvoudige afkomst was, niet met Frantz de Galais mee te gaan. Haar geloof in de kracht van de droom schoot tekort, en hier wordt de schone begoocheling een ontgoocheling, die evenwel niet in staat is de kracht van de begoocheling te niet te doen. Meaulnes vertrekt met de andere gasten in de duisternis. Het kasteel verdwijnt langzaam, alleen de lichte nacht blijft in de herinnering levend. Het kasteel was de vrijplaats waar onze afspraken niet gelden en onze dwang wegvalt. Hier kon de wereld van de ziel, en het misterie van de droom zich in vrijheid voltrekken, buiten de tijd en buiten de wereld.
Een tijdsruimte van drie maanden (ik wees er al op, dat het getal drie herhaaldelijk voorkomt) scheidt het einde van het eerste deel van het begin van het tweede. Meaulnes is weer terug in Ste Agathe, maar zijn hoop om het kasteel terug te vinden, verflauwt niet. Voor François verbergt hij zijn geheim, waardoor hij juist diens aandacht tot zich trekt. François, met het dweperige van de puberteit, heeft sterk de neiging om zich met Meaulnes te identificeren.
Het heeft er alle schijn van dat de handeling zich nu verder rechtlijnig zal ontwikkelen. Er komt een nieuwe leerling op school, die door zijn grillige fantasie opvalt. Deze is nu het middelpunt van de klas. Ook hij is ‘vreemd’ en in letterlijke zin vreemdeling. Langzamerhand blijkt dat ook hij op het feest aanwezig was. Zijn hoofdverband verbergt een wond, die hij bij een zelfmoordpoging drie maanden geleden heeft opgelopen, het ogenblik dus waarop het verhaal in het eerste deel afgebroken werd. Dit is een voorbereiding voor de terugkoppeling die straks plaats zal vinden met het eerste deel. Voorlopig is de breuk met het eerste deel nog volstrekt.
Sinds zijn zelfmoordpoging wilde de nieuwe leerling alleen nog maar ‘voor zijn pleizier leven als een kind, als een bohémien’. Maar ook bohémiens moeten rondkomen. Als een serie kleine diefstallen ontdekt dreigt te worden, geeft hij met zijn zwerfkameraad een afscheidsvoorstelling en verdwijnt. Tijdens de voorstelling verwijdert hij zijn hoofdverband. Meaulnes en François begrijpen nu dat het Frantz moet zijn, met wie zij in onvoorwaardelijke vriendschap verbonden zijn. Wanneer het kasteel helemaal onvindbaar geworden is, trekt le grand Meaulnes alleen naar Parijs om te zien of hij daar Yvonne terug kan vinden. Voor de Parijse woning van de familie de Galais treft hij alleen een jong meisje aan, dat wacht als hij.
Er verstrijken bijna drie jaar tussen het tweede en het derde deel, zoals uit een gesprek duidelijk wordt. Opnieuw een breuk. Hierboven bleek al dat de afstand tussen het tweede en het eerste deel op het moment dat Frantz zich bekend maakte, opgeheven werd. Op dat ogenblik werd het verhaal teruggekoppeld. François, die nu alleen is achtergebleven, gaat alleen nog maar met die jongens om die ‘uit de tijd van Meaulnes’ zijn. Ook de lezer heeft nu nog maar vage herinneringen aan het landgoed. In de zomer vertelt een van de vrienden na een zwerftochtje terloops over kastelen in de omgeving. François begrijpt dat al die tijd bij zijn kameraden de sleutel tot het raadsel heeft berust. Hierdoor versterkt de schrijver opnieuw de keten van de handeling. François is nu in staat om Yvonne terug te vinden: het kasteel is gelokaliseerd en dus gevangen in onze afspraken.
En opnieuw wordt er in het nu totaal vervallen kasteel een feest gegeven, dat zo ontluisterend is dat Meaulnes vlucht. Niettemin trouwt hij Yvonne vijf maanden na dit feest. Op de dag van hun huwelijk keert Frantz terug. Hij heeft nog steeds zijn bruid niet terug kunnen vinden. Alleen Meaulnes zou hem kunnen helpen. En Meaulnes, de onrustige en nerveuze Meaulnes (de lezer herkent hem haast niet meer) gaat maar al te graag. Zou hij zó het geschonden kasteel kunnen herstellen? Yvonne heeft begrepen dat hij haar op het verkeerde ogenblik teruggevonden heeft. Zij wil hem daarom wel afstaan, maar als hij bij de geboorte van hun dochtertje nog niet terug is, sterft ze in het kraambed. Wanneer Meaulnes dan eindelijk, na meer dan een jaar terugkomt, vindt hij alleen François met zijn dochtertje. En weer valt François er buiten, want Meaulnes, zo wordt ons gesuggereerd, vertrekt met zijn kind naar nieuwe avonturen.
De schok, die de lezer na het eerste en het tweede deel ondergaat, blijkt deel uit te maken van een weloverwogen en ingenieuze kompositie. De drie delen van het boek zijn niet gelijk van lengte, ze verhouden zich als 4:3:5, maar niettemin blijft het zwaartepunt in het eerste deel liggen. Dit is zeker knap, want in een drieluik valt vanzelf de meeste aandacht op het middelste deel. In een taalkunstwerk, dat zich in de tijd ontrolt, ligt op natuurlijke wijze de nadruk op het laatste deel. Met tal van middelen heeft de schrijver met een be-
paalde bedoeling, de aandacht blijvend op het eerste deel willen vestigen. Over het algemeen zijn deze middelen tamelijk subtiel, de breuk alleen is erg opvallend en gedurfd. Het eerste deel heeft de meeste hoofdstukken gekregen, hoewel het niet het langste deel is. De manier waarop de tijdsonderbrekingen tussen de drie delen overspannen zijn, laat ons zijn andere middelen zien.
Overal in het boek is het kasteel aanwezig, het torent boven alles wat er gebeurt uit, maar het is geen autoritair gebouw, omdat de autoriteiten er ontbreken. Dat in de eerste plaats. Verder zijn de delen op tematiese wijze door een aantal terugkoppelingen verbonden. Frantz, die aan het eind van het eerste deel schijnbaar voorgoed verdwenen was, duikt meteen al in het tweede hoofdstuk van het tweede deel op. Maar de lezer weet pas vlak voor het einde, als hij zijn hoofdver band verwijdert, dat het Frantz is. De tweede onderbreking wordt behalve door zo’n retrogradies struktuurelement, door een negatieve spiegeling van het eerste in het derde deel overspannen. (Het is tekenend, niet voor het poeties karakter van het verhaal, maar voor de stand van zaken van onze kennis van de verhaaltechniek, dat ik juist mijn toevlucht bij een term uit de poetika moet zoeken, die onder retrograde rijmen verstaat, die van achter naar voren gelezen kunnen worden.) Het dagboek van Meaulnes in het derde deel, dat teruggrijpt naar zijn Parijse verblijf, vervult hier de funktie van de retrograde. Valentine, het meisje dat met Meaulnes wachtte voor de Parijse woning van de familie de Galais, was de bruid van Frantz, vernemen wij uit dit cahier. De aansluiting op korte afstand van het derde aan het tweede deel is minder overtuigend, en versterkt daardoor aanvankelijk de breuk. De beide onderbrekingen zijn echter vooral zinvol, omdat ze het kasteel naar het verleden verwijzen en daarmee tegelijk de herinnering laten werken, terwijl ze ook het zoeken noodzakelijk maken.
We zien dus een verbinding in twee richtingen: de lineair voortschrijdende tematiese verbinding van het kasteel, formeel ondersteund door de beide onderbrekingen en de terugverwijzende retrograde, waardoor elk deel aan het vorige teruggekoppeld wordt. Er ontstaat een soort sirkelbeweging doordat de voortgaande vertelrichting met een teruggaande verhaalrichting gepaard gaat. Dat is de romantechniese oplossing die Alain-Fournier gevonden heeft om aan het door Raymond geschetste dilemma te ontkomen. Zoals in de boog van een sirkel, de sirkel nog aanwezig is, zo is in het voortschrijdende verhaal in elk gedeelte het korte moment van het wonder aanwezig.
Het blijkt dat Alain-Fournier hier van middelen gebruik gemaakt heeft, die alleen binnen het duurkader van de roman hun werking hebben. Het poeties effekt is dus opgewekt door een zeer weloverwogen gebruik van de mogelijkheden van de roman. Juist de schok na het eerste deel verwijst nog zekerder dan alle andere aanduidingen, deze episode, deze ideale wijkplaats voorgoed naar het verleden. Tevens is deze konstruktie voor het geheel van de roman
(want na de eerste komt een tweede breuk die de eerste alleen nog maar onderstreept) een beeldend teken voor de werking van ons geheugen: ook de verbindingen zijn in de vorm van het teruggrijpen door middel van terugkoppelingen aangebracht. Zo wordt ons deze ervaring niet met woorden alleen, maar door de vorm overgebracht. De vorm heeft dus een waarde op zich, en niet alleen doordat zij de draagster is van een veronderstelde inhoud. Er is in de kunst dikwijls een streven naar de ‘zuivere’ vorm merkbaar, omdat deze ons iets kan meedelen, dat we eigenlijk niet mogen missen, maar dat niet zo met woorden te vatten is. De vorm is een tastbare en soms, als in dit geval, schokkende aanwezigheid van zin, een beeldend teken dat betekenis draagt.
Alain-Fournier heeft verder op listige wijze gebruik gemaakt van bepaalde elementen uit een jongensboek: het geheim, het avontuur en de kameraadschap. Hij kon dit des te gemakkelijker doen omdat in het boek de generatie die de lakens uitdeelt, afwezig is. Dit is natuurlijk doeltreffend voor een schrijver die op zoek is naar de verloren weg, zoals een der hoofdstukken heet. Dit zoeken brengt een achterwaarts gerichte belangstelling met zich mee: de schrijver leeft in zijn herinneringen, hij schrijft om te leven. Le grand Meaulnes is een teken van het zoeken zelf. Van het begin af stond vast dat het geluksverlangen onvervuld moest blijven. Het landgoed was een schone begoocheling waarvoor in de werkelijkheid geen plaats is. Ondanks het feit dat Alain-Fournier dit goed begreep: hij situeerde deze droom van vrijheid in de kindertijd, die naarmate het boek voortschrijdt, steeds verder afgesloten raakt, geeft hij aan het misterieuze van de illusie toe, en zo blijft de nadruk op de begoocheling.