Hilde Keteleer
Over de requiems van Rilke
Twee requiems van Rilke zijn alom bekend: Für eine Freundin, dat hij een jaar na de dood van de schilderes Paula Modersohn-Becker schreef, en Für Wolf Graf von Kalckreuth, een jonge graaf die zelfmoord pleegde. Beide lange gedichten werden eind oktober, begin november 1908 in Parijs geschreven. Minder bekend zijn twee andere requiems. Het eerste werd heel wat eerder gemaakt voor Gretel Kottmeyer, een jeugdvriendin van zijn vrouw Clara Westhoff. Toen ze stierf, schreef hij op 20 november 1900 een requiem dat hij echter aan Clara opdroeg. Hij nam het in de eerste versie van het Buch der Bilder in 1902 op. Latere, bewerkte versies verschenen in 1906 en in 1913. In dit requiem vraagt Rilke naar het geheim van de dood: ‘Hoe was het toen hij je riep? / Jij moet het weten…’ Vragen die hij de rest van zijn leven zal blijven stellen, tot aan zijn eigen, pijnlijke leukemiedood in het ziekenhuis van het Zwitserse Val-Mont. In het gedicht naar aanleiding van de dood van Gretel kunnen we wellicht ook lezen hoe hij de dood zag: als iets wat groter was dan het leven – en, ondanks de angst ervoor, dus misschien wel te verkiezen: ‘Leven is maar een deel…… Waarvan? / Leven is maar een toon…… Waarin? / Leven heeft maar zin, verbonden met vele kringen van het weid uitdijende heelal – / Leven is slechts een droom die we even/ dromen, echt wakker zijn is elders.’
Een laatste requiem schreef Rilke op 15 november 1915 in München. De aanleiding was de dood, een maand voordien, van de achtjarige Peter, het zoontje van Edgar Jaffé, toen professor economie aan de universiteit van München en later minister van Financiën in de Weimarrepubliek. 1915 was een weinig vruchtbaar schrijfjaar voor Rilke: hij was uitgeput door de oorlog en had het werk aan zijn Duineser Elegien laten staan. Het Requiem op de dood van een jongen werd nooit uitgegeven tijdens Rilkes leven.
In de vragen die hij stelt naar aanleiding van de dood van de kleine jongen, weerklinkt zijn eigen, trieste kindertijd, die ook getekend was door ziekte
Anders dan de drie eerdere requiems, die gesprekken met de doden zijn, gedachtewisselingen met hen over dood en kunst, is dit gedicht geschreven vanuit het standpunt van het dode kind. In de vragen die hij stelt naar aanleiding van de
dood van de kleine jongen, weerklinkt zijn eigen, trieste kindertijd, die ook getekend was door ziekte: ‘Er gaan / er toch altijd dood. Ze lagen eerst in bed / zoals ik en konden dan niet meer genezen.’ Veel in dit gedicht herinnert aan Rilkes enige ‘roman’: De aantekeningen van Malte Laurids Brigge. Malte valt ongetwijfeld grotendeels samen met de jonge René Rilke, zoals hij eigenlijk heette. Hij beschouwde het boek als een van zijn belangrijkste werken, een werk ook dat hem hielp zijn tot gespletenheid neigende persoonlijkheid bijeen te houden. Vanaf 1907 schrijft hij eraan, wellicht niet toevallig het jaar waarin hij werd geconfronteerd met de dood van de door hem zo bewonderde Paula Modersohn-Becker. Het is ook de tijd waarin hij lezingen geeft over Rodin. Tijdens een van die lezingen wijst hij zijn toehoorders erop dat een kind vaak een hechte band aanknoopt met een voorwerp dat, hoe onbeduidend het anderen ook mag lijken, op hem een geruststellende werking uitoefent als vertegenwoordiger en wegbereider van de hele dingwereld. Reeds de primitieve mens, vervolgt hij, ontdekte, blootgesteld aan overmachtige natuurkrachten, de rust die uitging van voorwerpen, werktuigen, die hij als bescherming tegen die krachten had gemaakt. Geen wonder, aldus Rilke, dat op een gegeven moment dingen uitsluitend met het oog op die rustgevende werking werden gemaakt. Dat, en niet zoiets als schoonheidsdrang, is volgens hem de oorsprong van de kunst: ze dient om de angst uit te bannen. In die zin kan het Requiem op de dood van een jongen ook worden gelezen als een rilkeaans credo.