Hollandse nieuwe
Marc Andries: Een zeer brave borst (Bezige Bij).
We worden de laatste jaren vergast op een soort literatuur, die ik pseudo-avantgarde zou willen noemen. Ze heeft de pretentie tegen de zgn. algemeen geldige normen storm te lopen, maar in feite doet ze niets anders, dan degenen die het als hun levenstaak beschouwen om die normen, desnoods een beetje gecorrigeerd, in stand te houden, een fiks handje te helpen. Ze kent noch de vruchtbare twijfel, die tot de grondslagen van onze samenleving doordringt, noch de tragiek, die een gevolg is van de spanning tussen mogelijkheid en feitelijkheid. Ze prikkelt niet tot het testen van andere mogelijkheden van samenleving maar levert, misschien onbewust, een bijdrage tot de bestendiging van de bestaande toestand. Ze voorziet nl. in de groeiende behoefte aan gedrukte dagdromen en kwasi-realistische fantasieën, die de argeloze, met schuldgevoelens beladen brave borsten van hun spanningen moeten bevrijden. Schrijvers van dat soort literatuur lopen natuurlijk geen enkel risico, want ze verrichten een belangrijke sociale functie. Ze zijn doorgaans zelf het slachtoffer van de gegeven sociale code, die ze rancuneus maar ondoeltreffend te lijf gaan. De ‘werkelijkheid’ die ze beschrijven ligt al bij voorbaat vast. Uit een gegeven normenstelsel kan men haar moeiteloos afleiden. Het is de slechte wereld, die opdoemt binnen het smalle perspectief van de dagsluiter en de officier van justitie. De cultuurneuroticus en de pseudorevolutionair horen bij elkaar. In de roman van Marc Andries hebben we het zoveelste product van die literatuur. Maar een voorbeeldig product, zo stuitend voorbeeldig dat het bijna een karikatuur lijkt, een veronderstelling, die men helaas, gezien de bloedige ernst van de auteur, moet laten varen. Gegeven onze sociale code hangt het boek aan elkaar van seks en nog eens seks (vrouwen zijn schuldig mooi), drank, marihuana, enfin vul zelf maar in. Tussen elke regel gluurt het slechte geweten van de schrijver. Al die melige onontkoombare cliché-stoutigheden worden opgediend met de ijdelheid, het zelfbeklag en de pseudo-gedrevenheid van de aankomende poète maudit. Ze worden bedreven in twee gerenommeerde poelen des verderfs, t.w. het Amsterdam van Hartsuyker en de nationale kulturele speeltuin Ibiza.
H.L.M.
Willem G. van Maanen: De Verspeelde Munt (Querido).
De schrijver is op de gedachte gekomen dat een Verenigd
Europa t.z.t. een nieuwe munteenheid vergt. Om daarvan de beeldenaar vast te stellen komt een aantal afgevaardigden van diverse landen bijeen in de Eurozoo. Op de munt zal een dier moeten worden afgebeeld, maar omdat iedereen aan zijn eigen voorkeur blijft vasthouden, mislukt het kongres. De werkzaamheden van de vergadering worden nog bemoeilijkt en in verwarring gebracht doordat de voorzitter, Adams, die direkteur van de dierentuin is, in een zoogdier verandert en na vele wederwaardigheden licht als een ballon ten hemel stijgt.
Een met habiel vakmanschap en inventie neergezet verhaal Veel gekke situaties, woordspelingen en bon mots. Ik moet echter bekennen, dat het telkens herhaalde lach-of-ik-schiet mij na vijftig bladzijden aardig begon op te breken en dat ik niet dan uit plichtsbetrachting het einde heb gehaald.
M.V.
F.C. Terborgh: De Turkenoorlog (Boucher).
F.C. Terborgh heeft als schrijver een ongelukkige combinatie van sterke en zwakke kanten. Zijn grote kracht, een heldere, beknopte, nogal statige stijl, doet erg aan Van Schendel denken, die in die trant dan weer aanzienlijk beter schreef. Zijn zwakheden – cliché’s in levenswijsheden en natuurbeschrijvingen, stijfheid in de dialoog, nadrukkelijkheid in de symboliek – vallen meteen op, omdat juist die fouten tegenwoordig zelfs door veel slechter schrijvers worden vermeden. De Turkenoorlog lijkt daardoor in meer dan één opzicht een historische roman: een vooroorlogs boek over de zeventiende eeuw. Wel erg Hollands, niet erg nieuw. Voor wie van Van Schendel houdt en het werk van de meester zelf al van buiten kent, een aanbevelenswaardig boek.
A.N.
Henk Romijn Meijer: Onder Schoolkinderen (De Arbeiderspers).
Het eerste boek van Romijn Meijer, de roman Het Kwartet, pikte ik voor een paar gulden in een uitverkoop op. Blijkbaar werd het geen bestseller, al schreven de kranten er waarderend over. Hoewel de vaart in het verhaal hier en daar nodeloos vertraagd wordt door telkens weerkerende beschrijvingen van muziek-repetities, is het een boeiend boek. De onderlinge relaties van vier studenten, die het kwartet vormen, worden zorgvuldig en met vernuft voor variatie ontwikkeld, en in het bijzonder de rol die de hoofdpersoon in deze eng begrensde kring speelt. De droge en onthullende dialoog, de sobere weergave van de reakties van de held en de strakke kompositie leveren een trefzekere analyse op van een introverte, onzekere halfvolwassene, die tenslotte tegenover de zoveel handiger en besluitvaardiger broeders en zuster in de kunst het loodje legt.
In de bundel ‘Onder Schoolkinderen’ zijn een vijftal verhalen bijeengebracht; vier ervan spelen zich inderdaad in een school af, een Central School in Melbourne, het vijfde in een revalidatie-
centrum. Evenals in Het Kwartet is hier de handeling tot een strak omlijnd milieu beperkt. In de schoolverhalen is de ik weer een wat besluiteloze, verlegen figuur, die geen orde kan houden, tegenover de klas voortdurend in paniek raakt en in het nauwelijks georganiseerde onderwijsinstituut van de ene verbijstering in de andere valt. De schrijver graaft minder diep dan in zijn eerste publikatie, maar de nuchtere matter-of-fact-stijl is precies wat zijn onderwerp nodig heeft. Romijn Meijer schrijft met losse pols een uitstekende dialoog en weet de gebomeerdheid van het aan gewauwel verslaafde lerarencorps met verrassend eenvoudige middelen op te roepen. Het boek staat vol vermakelijke observaties van kinderen en volwassenen, maar wordt door de overal volgehouden toepassing van het understatement nergens faciel of triviaal, een dreiging waaraan een auteur met minder talent nauwelijks kon ontsnappen. Gezien deze kwaliteiten van dit proza is het jammer, dat het hier en daar niet van wijdlopigheid is vrij te pleiten.
Het lange slotverhaal ‘Coonac’ is een goed specimen van waartoe Romijn Meijer in staat is. Voor mij veruit het beste verhaal in de bundel om de knappe inzet, het rake tempo en het vermogen om zonder een zweem van sentimentaliteit de verschrikking van lichamelijke invaliditeit uit te beelden. Een hels vertelsel, sober maar suggestief geschreven.
‘Onder Schoolkinderen’ is een boek van een intelligent man, een verademing na veel stunt- en schreeuwwerk. Geen bestseller waarschijnlijk.
M.V.
Over dit hoofdstuk/artikel
over Marc Andries
over Willem G. van Maanen
over F.C. Terborgh
over Henk Romijn Meijer