Hollandse nieuwe
Jan Wolkers, De hond met de blauwe tong (J.M. Meulenhoff, Amsterdam
Het hele werk van Jan Wolkers is een poging van de schrijver zich van een gereformeerd verleden te ontdoen, dat hem, zoals uit zijn laatst verschenen bundel verhalen blijkt, nog steeds als een nachtmerrie op zijn nek zit. Ik heb die verhalen weer in een ruk uitgelezen en ze daarna nog eens in een wat rustiger tempo doorgenomen, want ik vind dat Wolkers heel wat belangwekkends heeft te vertellen, waar we allen min of meer bij betrokken zijn. Volgens boze kenners van zijn werk kwalificeer ik me door mijn enthousiasme als opportunistische meeprater of als verlate tiener met overjarige protesten. Goed, dat moet dan maar. Voorzover ze niet van zuiver stilistische aard zijn, wantrouw ik de argumenten, waarmee het werk van Wolkers wordt afgedaan, vooral als ik zie uit welke hoek die argumenten komen. De ware oorzaak van die verontwaardiging moet men waarschijnlijk zoeken in het feit, dat Wolkers de onmenselijkheid laat zien van een van die milieus, die de menselijkheid al sinds jaar en dag monopoliseren en zich onmisbaar achten voor het welzijn van onze zgn. christelijke samenleving. Zo’n démasqué is natuurlijk niet prettig, hoewel het voor de betrokkenen net zo leerzaam zou kunnen zijn als voor de niet evangeliserende buitenstaander.
Ik lees de boeken van Wolkers als een belangwekkende en waardevolle bijdrage tot de kulturele anthropologie van de christelijke onderwereld in de reformatorische sektor, zoals ik bij G.K. v.h. Reve pas echt overeind kom, als hij over de overeenkomstige kommunistische onderwereld schrijft, waarvan hij soms iets in een onvergetelijke flits belicht. Nu ik iets meer weet van het milieu dat stikt van godsdienstigheid en ritueel, maar waar de religie geen poot aan de grond krijgt, waar de als Christus vermomde stamtotem nog onbeperkt heerst, de liefde luidkeels wordt gepredikt, maar liefdeloosheid, wreedheid en seksuele frustraties bloeien, nu begrijp ik iets van de aan mentale kreupelheden en ethische kontradikties zo rijke christelijke bovenwereld. Het ware godswonder is het jongetje dat ondanks een uitgesproken doodsverlangen die slangenkuil overleeft en er zich als man van losschrift. Ik begrijp er iets meer van, maar voor een volledige analyse is natuurlijk het wachten op de een of andere Tobriander, die het buiten missie en zending om nog eens tot ethnoloog brengt en een boek schrijft, dat zou kunnen heten. ‘Coming of age in a dutch christian society’.
H.L.M.
Nol Gregoor, In gesprek met Harry Mulisch (De Bezige Bij, Amsterdam)
Een schrijver zowel als een kritikus zouden moeten weten, dat in extenso en verbatim weergegeven gesprekken, zelfs als die gesprekken interessant zouden zijn geweest am te beluisteren, op papier afgedrukt stom vervelend kunnen zijn. De teksten waar ik op doel – zes radio-interviews die Nol Gregoor in de zomer van 1964 voor de V.A.R.A.-microfoon aan Harry Mulisch heeft afgenomen – waren, uit het radiotoestel beluisterd, dat herinner ik me nog, reeds ondraaglijk vervelend. Het warhoofdig, humorloos en gebrekkig gezijk, dat hier, ander de titel Nol Gregoor In Gesprek Met Harry Mulisch, als no. 1 van een literaire documentenserie (tot 127 bladzijden uitgeknepen, waar 80 ruimschoots zouden voldoen) door De Bezige Bij voor liefst f 5,- op de markt wordt gebracht, is echt niet om door te komen. Dat ligt, om te beginnen, aan Mulisch zelf. Een aantal op gezag aanspraak makende critici hebben beweerd dat Mulisch een belangrijk talent zou zijn, en we zijn allemaal jongens die door de wereld moeten, maar ik heb mij altijd geërgerd, niet eens zozeer aan de holle, luie en vage prietpraat die dit ‘tegen zichzelf in denkend verstand’ (zoals schaakmeester Donner het eens prijzend heeft omschreven) uitkraamt, maar aan de diepe ernst, waarmede men al die onzin nog een overweging waardig keurt. De inleiding, die Mulisch zelf gemaakt heeft, kan misschien mijn opvatting adstrueren:
Dit boekje, een waagstuk, bevat de tekst van zes gesprekken, die in 1964 op zondagochtend door de radio (Vara) werden uitgezonden, terwijl buiten kerkklokken de zondagsrust verstoorden. De tekst is moeilijk leesbaar, want hij werd niet geschreven maar gesproken. Daarmee doet het eigenaardige feit zich voor, dat hier woorden gedrukt staan die nooit geschreven werden. De stenografen van het parlement spreken in zo’n geval van handelingen. Omdat de tekst van een handeling moest blijven, werd er vrijwel niets in veranderd: interpunctie werd aangebracht, en alleen waar de grammaticale chaos al te groot werd, of waar de zin door het ontbreken van klemtonen verloren ging, werd soms iets verschoven – maar steeds zo, dat het gesprokene woordelijk werd weergegeven, indien niet letterlijk. Nergens mocht een schijn van geschrevenheid ontstaan, want niets van wat hier staat is (omdat het hier staat) ex cathedra. Het is – wat mij betreft – het theologisch natuurlijk hoogstinteressante, maar dogmatisch niet bindende gebabbel op Castel Gandolfo: de ramen van het zomerverblijf staan open, in de tuinen zingen de vogels, – voor zo ver Pius XII ze tenminste niet heeft laten doodschieten, want deze omgekeerde Franciscus had zo’n last van hun getsjilp op zijn sterfbed, waarin hij stierf aan de hik, naar men zich zal herinneren en nooit moet vergeten want het was een les. Veel
feilbaar getsjilp is hier hoorbaar gebleven, en van nu af zal men ons denkelijk met verachting bejegenen, Gregoor en mij: mij omdat ik de Beatls mooier zou vinden dan Schönberg, Gregoor omdat hij mij soms durfde tegen te spreken.
De uitlatingen in het boekje zelf zijn precies van dit allooi: er is geen woord, noch enig idee bij, dat niveau heeft, en ik krijg bij het lezen plaatsvervangende schaamte bij de gedachte, dat volwassen mensen dit schoolkrantjesgekwaak opnemen, afdraaien en later zelfs drukken.
Misschien had een interviewer met geest en humor nog iets menselijks kunnen maken, maar Gregoor bezit geen van beide, en kan tussen wezenlijk en bijkomstig geen enkel onderscheid zien.
Een bandopneemapparaat heeft zeker nut, maar wat er op komt te staan is, als vrijwel alles wat mensen zeggen, in ongeselekteerde en onbewerkte weergave dodend voor elke belangstelling. Een schrijftekst laat zich soms goed lezen, maar een spontaan gesproken tekst laat zich zelden, of zeg maar gerust nooit, onbewerkt afdrukken. (Zo ook ben ik nog nooit een goed journalist tegengekomen, die steno gebruikte.) Een goed interview doet de ondervraagde alle recht wedervaren, zonder dat er ook maar één zijner zinnen letterlijk is weergegeven.
De pest van onze tijd is die bijna onbestrijdbare, want karakterloze, lof der lamlendigheid en der zogenaamde leutigheid, die gekenmerkt wordt door angst voor vormgeving, angst voor stilering, angst voor interpretaatsie, voor inzet en voor een eigen oordeel – of misschien is er niet eens sprake van angt, doch slechts van onmacht – en dit boekje is er het zoveelste produkt van.
De reden dat ik Nol Gregoor In Gesprek Met Harry Mulisch bespreek en het niet, zoals ik veel liever zou doen, onbesproken laat, is de boerse en degelijke kant van mijn karakter. Formeel is er niets mis, dat weet ik ook wel, en niemand wordt gedwongen het boekje te kopen, maar ik belief deze publikaatsie oplichterij te noemen, waarvoor een uitgever zich dient te schamen. Als ik althans een paar mensen kan waarschuwen, hun vijf gulden in de zak te houden, dan heb ik mij misschien niet te vergeefs kwaad gemaakt.
v.h.R.