Holografie
N.N.
Soms denk ik dat ik de mensen begrijp. Ik zie hun bedrijf als een machinerie waarvan het ene radertje, duidelijk zichtbaar, in het andere grijpt, een aaneenschakeling van bewegingen die geen andere betekenis hebben dan het feit van die beweging. Deze werktuiglijkheid kan nog eeuwen doorgaan, met kleine of grote wijzigingen in de aard en de richting van de beweging, maar zonder dat het principe verandert. En toch zou het principe moeten veranderen, zodat de mensheid een volkomen nieuwe machinerie zou vormen. Mensen worden veel langzamer gemoderniseerd dan de machines die zij uitvinden. Wie bezorgt ons een nieuw model mens, even modern als de machines waarvan wij ons bedienen?
7 september 1966: De Hongaar loopt zich vast in een boeket van Nederlandse verdedigers.
Terwijl ik een artikel over Proust lees ruik ik ineens de geur van het konijnenhok uit mijn jeugd.
In mijn droom ga ik over een weg die uitkomt op een soort omloop, een torenachtig bouwsel met rondom een hek (toren van Babel?), waar iemand (ik?) zegt: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien.’ Ik gooi een appel over het hek en tel of wacht tot hij op de grond valt; geringe hoogte. De appel is heel groot en niet rond maar eivormig. Verdergaand over de omloop kom ik een kamer waar mijn zuster, nog jong, en mijn vader aan tafel zitten. Ik zie aan alles dat mijn moeder al is gestorven. Wakkerwordend moet ik mij een weg banen door hele stukken tijd die zijn verstreken sinds het ogenblik waarop deze droom werkelijkheid had kunnen zijn.
In de trein van Rome naar Amsterdam komt A.M.B. in een coupé met Siciliaanse arbeiders die met verlof zijn geweest en terugkeren naar Duitsland en
Nederland waar zij werken. Een van de mannen vraagt of zij katholiek is. Nee. Protestant? Ook niet. Wat dan? Niets, helemaal niets. Hij staat op, schudt haar de hand en zegt trots: ‘Ik ben ook atheïst.’
A.M.B. zegt tegen R.N., die uit een Indische familie komt maar er helemaal niet Indisch uitziet, dat hij Indische handen heeft. ‘Ja, dat klopt’, antwoordt hij, ‘waarschijnlijk zijn het de bewegingen van mijn handen. Ik stond eens in de tram toen een Indische dame woorden had met de conducteur. Ik had niet met haar gesproken en ook verder mijn mond niet opengedaan. Zij keerde zich om en zei tegen mij in het Maleis wat een onbeschofte man zij het vond.’
15 november 1966: De wind blies onder mijn brilleglazen door zodat de randjes van mijn oogleden begonnen te jeuken.
Beste M., je zult verbaasd zijn een brief van me te krijgen, en om maar meteen met de deur in huis te vallen – ik wou je wat vragen. Daarvoor moet ik je even uitleggen dat ik sinds ik je voor ‘t laatst zag een man heb gekregen en 3 kinderen (2 meisjes, 1 jongen) en dat mijn man verleden jaar mei aan kanker is overleden. Zijn ziekte heeft een jaar geduurd, en de spanningen daarvan, de ellende dat hij dood is en de moeilijkheden die ik nu plotseling te verwerken heb, hebben veroorzaakt dat ik in januari met verschrikkelijke maagklachten en andere zenuwverschijnselen in ‘t ziekenhuis ben gesleept. Ter afronding daarvan wil de dokter dat ik nog een tijdje ergens rustig alleen ben, en omdat ik een gewoon rusthuis een verschrikking vind, heb ik aan de P.h. gedacht. De dokter heeft al met die mevrouw gebeld en ze was niet onwillig, maar ik moet nu een papier invullen met enige referenties erop. En nu zou ik jou willen vragen of ik jouw naam erop mag zetten. Het lijkt me heerlijk weer eens met mensen te praten die lezen en praten kunnen, want deze 5 maanden heb ik tussen mensen doorgebracht die niet weten wie Multatuli is, zelfs de sprookjes van Andersen nauwelijks kennen, laat staan andere mensen. Niemand leest. Ze breien wel. Mag het? Als je er bezwaar tegen hebt, wil je me dan p.o. berichten. Ik wilde het ding eigenlijk maandag wegsturen, en de post neemt hier wel wat langer. Ik denk niet dat ze je zullen benaderen, maar mocht het zo zijn, wil je dan wat goeds van me zeggen? Dag, G.
De meeste doden heb ik, als ik erover nadenk, in de literaire sektor, schrijvers van wie een flink aantal, toen ik ze leerde kennen, al zo oud was dat de kennismaking bijna meteen een in memoriam inhield. Met de meesten onderhield ik geen enkele relatie dan die van het vak, het collegium. Ik wierp een blik op ze en groette ze, soms alleen omdat ik hun portret al kende, met de schok
der herkenning dus. Zo zag ik, toen ik pas in de zg. literaire kringen begon te verkeren, op vergaderingen van de VvL en het PEN-Centrum een oude auteur met een paardengezicht wiens naam ik zelfs vergeten ben, zodat ik niet eens zijn initialen kan vermelden. Hij was nog bij de Tachtigers aan huis geweest. De blikken van W.K. en L.v.D. hadden op hem gerust en misschien zag hij er daarom zo afgetobd uit. Ik had zijn boeken niet gelezen, maar zijn naam en portret stonden mij bij uit de literatuurgeschiedenis waarin hij, dacht ik, voor goed was opgeborgen, zoals wij dat allen eens zullen zijn, wanneer – om met A.R.H. te spreken – ‘Babylon en Londen vergeven en vergeten zullen zijn’, maar vermoedelijk al veel eerder. Nee hoor, daar was deze auteur nog altijd. Hij leefde dankzij een duidelijke krachtsinspanning, alsof een wortelstok hem door een verschrikkelijke winter had gered (het was vlak na de oorlog). Hij keek naar de doffe razernij, waardoor schrijversvergaderingen worden gekenmerkt, als iemand die bij zijn buren over de schutting ziet (hij was erg lang). Hij hield mij ongewild op een afstand door de diepe melancholie die op zijn gezicht stond gedrukt (zijn gezicht was ook erg lang). Ik betreur het dat ik nooit met hem heb gesproken, al was het alleen maar om te verifiëren of zijn droefgeestigheid echt was en hem helderziende had gemaakt. Zag hij werkelijk in de gezapige drukte van het gilde aan zijn voet de samenvatting der vergeefsheid, de al te huiselijke herhaling van de grote veldslagen die wij allen met gedroomde legers en in denkbeeldige stellingen gedurende ons leven uitvechten? Ik zal het nooit weten. Mijn medelijden en mijn angst waren groter dan mijn nieuwsgierigheid. Ik schrok ervoor terug op mijn beurt over zijn schutting te kijken en een blik te slaan op wat een weerspiegeling leek.
Zelfs het overlijden van deze auteur – want het kan niet waar zijn dat hij nog altijd leeft – is aan mijn aandacht ontsnapt. Ik herinner mij geen bericht in de krant, geen enkel herdenkingsartikel. Er bestaat in de stad niet een standbeeld van hem, geen buste in steen of brons die wind en regen trotseert, geen gedenkplaat, geen straatnaam, niets. Ergens, in een van al die huizen moet hij gestorven zijn, op een willekeurige verdieping, in een kamer met meubelen die ongetwijfeld niet met de royalties uit zijn geschriften zijn betaald, een kamer met een kast vol boeken die hij in zijn leven had verzameld en misschien zelfs gelezen, ontroerd en met het gevoel ook wel een boek te kunnen schrijven, een gevoel waardoor de lektuur van zoveel landgenoten wordt bedorven, en met in die kast een plank waarop hij zijn eigen boeken had afgezonderd. Wie heeft zijn laatste woorden opgevangen, woorden waaraan geen zetter meer tepas is gekomen, zijn laatste door de dood benevelde blik, zijn laatste snik? (Ik moet ophouden: ik maak mijzelf ongelukkig).
Op de vergaderingen, waar ik hem zag, verscheen hij altijd alleen. En ook na afloop kwam er niet, als ik mij goed herinner, een oud vrouwtje, veel kleiner
dan hij, om zich bij hem te voegen en iets van de bedrieglijke glans op te vangen die Nederlandse schrijvers, bij ontstentenis van werkelijke beroemdheid, op hun bijeenkomsten kunstmatig verwekken en bij de borrel (die verschrikkelijke borrel!) met vereende krachten in stand houden. Die glans duurt nooit lang. Zodra de echte beroemdheden, die overigens zelden vergaderingen van de VvL of het PEN-Centrum bezoeken, zijn opgestapt, met een joviaal gebaar grote leegten achterlatend, raakt die glans verschoten, brokkelt af en onthult, alle geestige opmerkingen en vertrouwelijke handopleggingen ten spijt, zijn eigen ontoereikendheid om de wereld, of zelfs maar ons lieve koninkrijkje, één ogenblik te verlichten. Is het de schuld van de literatuur, waardoor namen, werken en reputaties zo snel worden versleten, dat ik aan die auteur met zijn kolossale paardengezicht terugdenk als aan een voorwereldlijk dier, een brontosaurus van de woordkunst, nauwelijks opgemerkt door de anderen die zich om hem heen bewogen met de illusie der onsterfelijkheid, wier blikken alleen op mussen, spreeuwen en een enkel nachtegaaltje waren berekend? Ergens in de stad zou een ereboog opgericht moeten worden, met een gladde grafsteen en een eeuwig flakkerende vlam, ter nagedachtenis aan de onbekende auteur, gevallen – of beter: vervluchtigd – voor het vaderland van de voorbijtrekkende wolken.
Het is gek dat ik nooit de penis van mijn vader heb gezien, hoewel ik daar toch in eerste instantie door ben gemaakt, er mijn leven aan te danken heb, zomin als de vagina van mijn moeder, dat lieve kanaal waarin ik zo graag had willen doordringen, nadat ik er uit was geperst. (Mijn vader liet mij wel de passerdoos zien die hij van zijn baas en latere compagnon had gekregen. Ik nam de passer in mijn hand en brak, als in trance, door een simpele beweging van mijn hand de benen houder van de koperen passer en vernielde zo een jeugdillusie van mijn vader.) In die onbevredigde nieuwsgierigheid, waaronder ik niet al te diep gebukt ga, word ik door elk dier overtroffen. Een hond of een kat doen alleen noodgedwongen, dwz. door onze bemoeizucht, afstand van het vrije verkeer met de lichamelijkheid van hun ouders, Zij zijn onkundig van het taboe dat voor ons op incestueuze toenadering drukt en waarvan wij heel goed de betrekkelijkheid kunnen inzien zonder dat wij erin slagen ons ervan te ontdoen. Niets verhinderde mij in mijn jeugd met mijn zuster te slapen dan het besef dat het leven daardoor nog ingewikkelder zou worden, terwijl ik juist naar vereenvoudiging streefde, en dan haar eigen onschuld en onwetendheid waardoor zij in mijn ogen mooier werd, mooi op de manier van weerloze dieren die het mes niet zien dat wij achter ons verborgen houden en waarmee wij ze doden, nadat wij ze eerst hebben bewonderd en gestreeld. Mijn zuster onthield mij angstvallig de aanblik van haar naaktheid, wanneer zij zich waste of verkleedde, daarin het voorbeeld van mijn moeder
volgend, maar zij kon niet verhinderen, zomin als zij eraan dacht, dat ik stukken van die naaktheid zag die daardoor representatief werden voor het geheel, zoals ambassadeurs in hun schitterende uniformen hele volken vertegenwoordigen. De naaktheid van mijn zuster balde zich samen in haar hand die afzonderlijk op de tafel in onze huiskamer lag, waaraan ik had plaatsgenomen om mijn schoolwerk te maken, was begrepen in de huid van haar arm waarvan de onderkant, van het licht afgewend, onzegbaar blank en teer was, als de onderkant van een steen die uit de aarde is losgewoeld. Het was misschien die zachte levende verstening waardoor ik het diepst werd ontroerd en die voor mij de tijd tot stilstand bracht. Ik verstarde, werd zelf steen, gebannen en vervuld door mijn blik. Daarin schuilt het ontstaan, of althans de concretisering, van bepaalde vormen van fetisjisme waarmee ik nu nog, lang nadat deze ervaringen voor mij betekenis kregen, gelukkig ben.
Wie nooit zelf kanker heeft gehad weet niet half wat het is.
Een paar huizen bij ons vandaan woonde, enkele jaren geleden, een Joodse jongeman die met een Duits meisje was getrouwd. Toen zijn vrouw een kindje kreeg kwam de grootmoeder van de man, de enige die met hem de oorlog had overleefd, naar het kindje kijken. Zij zei dat het op de vader leek, zuchtte en viel dood neer. Het gebeurde ‘s ochtends om elf uur. ‘s Avonds om zes uur werd het lijk gehaald.
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie heeft de grootste verontwaardiging van ‘t ganse land?’
‘De grootste verontwaardiging, Excellentie, hebt gij. Maar H.C., H.M., G.K.v.h.R. en J.W., achter hun schrijftafels, zijn duizendmaal verontwaardigder dan gij.’