[p. 300]
Hubert De Vogelaere
Gedichten
Wegzangen
Het haar achterover gekleefd
staat het gras. Een waarschuwing
voor de zeevaart over alle streken,
noordwest zeven, maar de chauffeur
is niet meer dan nodig voorzichtig.
Er kunnen zich ijzelvlekken voordoen.
Onderweg schaaft hij de kleine appel
en neuriet. Er zijn er die neuriën.
De horizonnen maken hem vrij,
als je uit je leeshoek bekijkt.
De ruitewisser sleept niet, geen brom
vlieg in de cabine. Als hij ‘t schema
houdt ver van de weegbree op de berm,
op de ruigte, hij benijdt de postbode
niet; toch gaat ieder kijken in de bus.
Bij de kei
Bij de straatkei gaat droefheid schuil.
De kassei moet leed inkasseren met regen
doch minder gekend.
[p. 301]
Zijn woordenlijst
1
De fietser is ergens een afrukker.
Waar hij de kilometer maalt
maait hij hem klein.
Door het duivennieuws laat hij
zich ‘s ochtends leiden.
2
Als het brood nog warm is,
dat mag de fietser hebben
in het landschap gesneden
blootshoofd, verbaasd.
Het gras
Het gras is mijn broeder.
Hij is het dichtst bij de aarde.
Hij regelt het verkeer
tussen ons en de wolken,
tussen de warmte en
de zon van de aarde
als een stralenbundel.
[p. 302]
Tijden
‘t Zijn tijden:
gedoken bijen zijn weer uitgekomen,
het tafelgerei ligt gekruist.
In het gras – schraal gespeeld –
ploffen vruchten, op de zandweg
Zwarte lijster, de eikel geglansd.
De wegheilige
De wegheilige loopt barrevoets. Hij is
veel tegengekomen. De wegheilige snijdt
uit z’n eigen zak de worst, de tomaat,
voor het brood is geen plank. Hij deelt
de cabine of redt het, zo leeft hij.
Wat neemt hij weinig plaats op de land
kaart, zijn beeweg. Het boek dat hij dicht
laat zijn vinger erin. De overtocht waagt
hij aan de hand van de vaarden.
Het land is hem liever dan de rivier
of de oever. Wat hem wacht.
De eelt als de metser op zijn handen,
de snee als de priester op zijn tong.
De kamer der liefste die nachten
de uitkijk houdt tot de vracht
voerder komt, haar stille wekt.
[p. 303]
Pop van Denise
Zij is een aristokratische pop met
lamé doorspikkeld. Haar brokaten borsten!
Haar glimlachje! Iemand vraagt er wat kostbaars
steekt er in haar zilverlakens tasje. Wat
fijntjes monkelt, luistert.
Jou wil ze in bed.
En morgen
De luchtbarons laten de barmsijs
met rust. Zij klagen niet aan,
hun dag is gevuld met het weder,
de windzak en het ijs in de wakken.
De olifant gaat voor. De doder
heeft ontzag. Magere slaapzakken,
hij slaapt als de bloem!
Morgen baancafé De vier Wegen,
morgen een gebroken as.
Van onderweg
Aan het spelen met een pistool, met niets,
de trein en de kegels op een hoop. Mocht
de telefoon gaan klaar om te springen,
de bakstenen gooit hij weg.
Vaak is hij het niet als de bel gaat,
maar ‘s avonds belt papa van onderweg.
Dagen lang – dan, in de hoorn zijn stem.