Huets Indische jaren 1868-1876*)
R. Nieuwenhuys
Conrad Busken Huet (1824-1886) heeft acht jaar in Indië doorgebracht als journalist. Hij vertrok in 1868 om redacteur te worden van de Java-Bode, maar hij vertrok – omdat hij de overtochtskosten voor hem en zijn gezin niet betalen kon – met een opdracht van het conservatieve kabinet. Hij moest de gouverneur-generaal adviseren over de maatregelen die nodig waren om de schadelijke invloed van de Indische (liberale) oppositiepers te beperken. Dit was, hoe men het ook beziet, een transactie en zelfs een geheime transactie, en nog erger voor Huet, een geheime transactie die uitlekte nadat de gouverneur-generaal had laten blijken niet gediend te zijn van ‘consideratie en advies’. De gebeurtenissen zelf en het rumoer rondom deze gebeurtenissen, dit alles – ook wat daaraan voorafging – staat bekend als het ‘geval-Hasselman’, genoemd naar de onderhandelende Minister van Koloniën J.J. Hasselman.
Om dit ‘geval-Hasselman’ goed te begrijpen, en vooral de overwegingen van Huet, moeten we verder terug, zelfs naar 1859 of I860, het jaar dat Potgieter en Huet elkaar leerden kennen en vriendschap sloten, een vriendschap die eerst door de dood van Potgieter in 1875 verbroken werd. Potgieter was liberaal in hart en nieren; hij geloofde in het liberalisme als staatkundig stelsel, hij geloofde aan de idee van de vooruitgang en niets kon hem toen in zijn geloof schokken. Hij scheidde de idee af van de praktijk. Voor hem was het liberalisme iets anders dan de liberale politiek of de dragers van het liberalisme. Hij was ten slotte met al de aan hem toegeschreven ‘verstandelijkheid’ een romantisch idealist, een kind van zijn tijd. Potgieter was sinds de oprichting in 1837 redacteur van De Gids, maar de laatste jaren was het élan een beetje verdwenen; hij geraakte in een redactionele sleur, samenwerkend met een redactie van gevestigde na-
men. ‘O, Gids! – dit en passant – vanwaar zo duf en deftig’, dichtte De Genestet. Potgieter moet het zelf ook zo hebben aangevoeld.
Toen hij in 1859 kennis maakte met de achttien jaar jongere Huet, was deze vijf- of zesendertig, door de praktijk van het leven gerijpt, maar nog vol vechtlust, een polemische natuur en bovendien een man die schrijven kon. Voor Potgieter moet de vriendschap die uit hun kennismaking groeide, bijzonder stimulerend zijn geweest en hij heeft direct aan een verjonging van De Gids gedacht met medewerking en hulp van Huet. In 1863 trad Huet dan ook tot de redactie toe. In begin 1865 brak het bekende redactionele conflict uit door een tweetal artikelen van Huet in het eerste nummer van 1865. Vooral één van de artikelen, waarin Huet kritiek uitoefende op het voor de liberalen blijkbaar heilige beginsel van de volkssouvereiniteit, stuitte op felle weerstand van de andere redactieleden.
Potgieter die voor beide stukken zijn fiat had gegeven, verklaarde zich solidair met zijn vriend Huet en trad met hem uit de redactie: ‘meegevangen, meegehangen, weet ge, en zijt gij schuldig, ik ben medeplichtig…’ De kleinzielige wijze waarop de andere redactieleden reageerden en Huet ter verantwoording riepen, had Potgieter geergerd. Het stemde Huet bitter. ‘De maat is vol,’ schreef Potgieter, maar hij liet erop volgen: ‘De hoofdoorzaak wordt de nu ondervondene [teleurstellingen] waardig te dragen.’ Ook voor Huet was de maat vol, maar hij bezat een ander temperament dan Potgieter. Hij kon zich alleen maar gegriefd en verbitterd voelen. In de zomer van 1865 kwam Potgieter met een grote verrassing. Hij ging naar de uitgever van de krant waar Huet aan werkte, vroeg twee weken verlof voor hem en nodigde hem uit voor een reis naar Florence ter bijwoning van de Dante-feesten. Maar Huet was op reis nogal stil, verstrooid en in zichzelf gekeerd. Zijn toekomst baarde hem zorgen. Zijn positie aan de Opregte Haarlemsche Courant bood geen perspectieven. Hij kwam er als publicist niet tot zijn recht. Hij was ook teleurgesteld over de houding van verschillende van zijn vrienden in het Gids-conflict en ook daarna. In 1864 had hij gesolliciteerd naar een belangrijke, ook financieel aantrekkelijke positie bij de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij kreeg de begeerde betrekking niet, omdat de commissarissen door het Gids-conflict twijfelden aan zijn liberale gezindheid. Huet had het gevoel in een impasse te ver-
keren. Maar hij kon niet anders dan afwachten, in zichzelf en tegen anderen grommen en zijn gram afreageren in zijn roman Lidewijde die hij in deze jaren bezig was te schrijven.
In het najaar van 1867 deed zich een kans voor te ontsnappen aan de ‘slavernij’ bij de Opregte Haarlemsche Courant. De uitgever van de Java-Bode te Batavia zocht voor zijn blad een bekwame hoofdredacteur. Zijn Amsterdamse correspondent wendde zich tot Huet. Huet vroeg bedenktijd. Hij schrijft Multatuli en vraagt deze om raad (de brieven van Multatuli hierover zijn gepubliceerd in De Gids van 1910, deel II, blz. 263 en blz. 400). Hij legt hem zijn moeilijkheden voor: de Java-Bode is een liberaal geredigeerd dagblad. Hij wil echter zijn opinies vrijelijk uitspreken en dat betekent dat hij zich het recht voorbehoudt de liberalen te kritiseren en zo nodig wil hij zijn blad in gouvernementele richting kunnen ombuigen. Met andere woorden, hij wil, als het moet, de conservatieve politiek verdedigen. Kan dat? Ook zakelijk bezien? Multatuli heeft er een hard hoofd in. Huet moet bovendien de overtochtskosten zelf betalen en hij is niet in staat dit geld op tafel te leggen. Hij vraagt Potgieter f 3000.- te leen. Het antwoord weten we niet, maar blijkbaar is het geld nooit gegeven. Huet zoekt naar andere wegen. Via Multatuli komt hij in aanraking met bekende figuren van de conservatieve richting: met de oud-Gouvemeur-Generaal Rochussen, met de baron Van Zuylen en ten slotte met de Minister van Koloniën Hasselman. Er wordt gesproken over een regeringssubsidie, over het in dienst treden bij het gouvernement, maar het duurt allemaal te lang en Huet accepteert het aanbod van de Java-Bode. Hij neemt blijkbaar het risico. Nu hij toch gaat, doet Hasselman Huet een voorstel om – tegen betaling van de overtochtskosten voor hem en zijn gezin – de landvoogd te ‘dienen van consideratiën en advies nopens de vraag: welke maatregelen er daar te lande, van bestuurswege worden vereist om zich van de behoorlijke werking van de drukpers te verzekeren zonder de vrijheid om zijn gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te delen, te zeer te belemmeren, en aan de andere kant zonder het algemeen belang teveel in de weegschaal te stellen.’ Op 10 maart 1868 verklaart Huet zich accoord en in mei vertrekt hij naar Indië. Over de geheime opdracht licht hij zelfs Potgieter niet in en als in Indië de opdracht uitlekt en de bom barst, blijkt
Potgieter diep geschokt. Hij laat niet na zijn jongere vriend bij herhaling te kapittelen. Het valt niet te ontkennen dat wat Huet gedaan heeft een verwijdering tussen hem en Potgieter ten gevolge heeft gehad; toch is de correspondentie nooit verbroken geweest. Een jaar later, als het rumoer rond het ‘geval-Hasselman’ verstomd is en Huet zijn plaats in de Indische journalistiek heeft gevonden, wordt de toon weer hartelijker. In een brief uit Batavia van 12 september 1869 legt Huet zijn oude vriend al zijn vroegere overwegingen bloot. Het is een belangrijke brief die de kern raakt:
‘Indien ik één ding niet meegenomen heb naar Indië, zijn het illusiën geweest. Dat ik in Holland vrienden had, heb ik in de laatste jaren aan niets kunnen bespeuren. Zij die zich voor mijn vrienden uitgaven, vonden het een rustig denkbeeld dat ik bij de Enschedé’s “de kost voor het eten” had, en geen hunner scheen er besef van te hebben, dat ik door die tijdrovende en zieldodende arbeid intellectueel te gronde ging. Dat waren vrienden in ruimer kring. Vrienden in enger kring had ik niet, behalve u. Doch wat zijn wij, bid ik u, in het laatste jaar vóór mijn vertrek voor elkander geweest? De oude hartelijkheid en openhartigheid, die nu teruggekomen zijn, waren toen verdwenen. Gij wildet dat ik mij weer verzoenen zou met de lui van de Gids, doch toen het erop aankwam, trokt ge u terug. Wij konden over geen onderwerp van enig belang samen spreken zonder het oneens te worden. Ik had, dat was duidelijk, uw vriendschap verloren en daarmee was ook de laatste band die mij nog aan Holland bond, verbroken. Dat maakte mij niet boos, maar onverschillig. Ik vond, en vind het nog in de hoogste mate belachelijk, dat de Hollandse liberalen het air aannemen, alsof ik hun zaak op enigerlei wijze verloochend of bedorven of benadeeld heb. Zij hadden geen zweem van recht op mij, maakten ook geen aanspraak op mij en beschouwden mij niet als één hunner. Eerder was het voor hen, toen ik heenging, een rustig gevoel, en zij zijn eerst aan het kraaien gegaan, toen zij bemerkten, dat ik mijn laatste woord nog niet gezegd had. Derhalve, of ik die vrienden teleurgesteld heb, is geen zaak tussen hen en mij, maar tussen hen en zichzelf. Wat u betreft, ik zou u deelgenoot hebben gemaakt van mijn plannen omtrent de Java-Bode, van mijn gesprekken met Hasselman, van het door mij aanvaarde mandaat omtrent de Indische drukpers, indien ik niet aan alles gemerkt
had, dat mijn heengaan of mijn blijven voor u tamelijk onverschillig was geworden. Vandaar mijn toenmalige achterhoudendheid. Misschien zou ik onbaatzuchtiger gehandeld hebben indien ik terwille van vrouw en kind het juk der Haarl. Cour. was blijven torsen, doch ik vond toen, en vind dat nog, dat voor mij het ogenblik gekomen was om aan een mogelijke toekomst te denken. De gelegenheid om naar Indië te gaan beschouwde ik als een aanwijzing en daar ik mij van alles wat zich in Nederland liberaal noemt, volslagen vervreemd gevoelde, behoefde ik slechts één schrede te doen om een inwendig sedert lang bestaande breuk naar buiten te voltooien. Zonder het te willen of te bedoelen, hebben de Indische liberalen die voltooiing bespoedigd. Want toen ik Holland verliet, stond het voornemen niet bij mij vast dadelijk in het openbaar de zijde der conservatieven te kiezen. Veeleer verkeerde ik in de waan, dat ik mij vooreerst zou kunnen bepalen tot het bestrijden der liberalen in Holland. Doch door de felheid-zelf, waarmee ik hier ben aangevallen, heeft het omwentelingsproces een veel snellere loop genomen dan ik gedacht had. En van achteren gezien, is mij daarmee een dienst bewezen. Want hoe spoediger een positie zich afbakent, hoe beter. En nu is het in die korte tijd reeds zover gekomen, dat ik voor een onverbeterlijk reactionair te boek sta, – ik die op allerlei gebied, ook het staatkundige, de radicaalste gevoelens verkondig en alleen in zover conservatief ben, dat ik de liberale koloniale politiek als humbug demaskeer. Nog een poos en het zal blijken, dat aan mijn vrijheid en onafhankelijkheid, die men aan banden gelegd waant, niets ontbreekt’
Huet heeft eens in de Java-Bode, toen de opdracht uitlekte, een artikel geschreven dat hij als een ‘Opheldering’ presenteerde, maar waarmee hij olie op het vuur gooide, omdat hij duidelijk wat achterhield. Ditmaal – tegenover Potgieter – heldert zijn opheldering ook werkelijk wat op. We krijgen voor het eerst het gevoel dat hij niets meer achterhoudt, dat alle kaarten op tafel liggen. In deze brief zit de quintessence van dat wat uitgegroeid is tot het ‘geval-Hasselman’, waar zoveel over te doen is geweest. We weten nu dat persoonlijke, sociale en politieke overwegingen hem een besluit hebben doen nemen dat grote risico’s met zich meebracht, maar dat toch te begrijpen is en zelfs tot op zekere hoogte te rechtvaardi-
gen – gegeven de siuatie waarin hij verkeerde.
In mei 1868 vertrokken Huet en zijn vrouw met hun zoontje Gideon – die aan boord acht jaar werd – naar Indië. Op 21 juni kwamen zij aan; tien dagen later nam Huet de redactie van de Java-Bode van Mr. Van Gennep over die het blad in liberale richting had geleid. Niet lang daarna begonnen voor Huet de moeilijkheden door het uitlekken van de opdracht. Hij kwam in een précaire situatie, vooral ook omdat hij de tactiek van zijn beleid – het langzaam ombuigen van zijn blad in conservatieve richting – vooreerst niet wilde prijsgeven. Daardoor kreeg zijn houding iets tweeslachtigs. Dit verzwakte zijn positie tegenover zijn tegenstanders die hem met alle beschikbare middelen aanvielen, met beledigingen en verdachtmakingen. Huet heeft het in de eerste maanden bijzonder moeilijk gehad; hóe moeilijk blijkt uit wat hij aan Potgieter schreef, enige maanden later toen de wind weer was gaan liggen: ‘Ware ik niet door mijn kerkelijke en litterarische strijd van vroeger jaren tegen velerlei leed gehard geworden, ik zou de verguizing waarvan ik hier en in Holland het voorwerp ben geweest, niet hebben kunnen doorstaan’ (brief van 28 januari 1869). Hierbij kwam het kritische oordeel van Potgieter, maar daarnaast ook de onvoorwaardelijke trouw van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Ze schreef hem verschillende brieven om hem te troosten en moed in te spreken. Als Potgieter zich tegenover haar blijkbaar laat ontvallen dat het nu maar gedaan moest zijn, schrijft ze hem: ‘Neen! Dat ben ik niet met U eens dat het hem beter zou zijn dat het nu maar gedaan ware. Neen’! al zou dan in de eerste jaren zijn leven niet zijn dan moeite en strijd, hij moet er tegenop worstelen om eenmaal te zegevieren en er zich uit op te heffen. Hij moet dit nu dragen. […] Ik ga nu toch weer eens schrijven, een vriendenwoord zal toch plezier doen in deze dagen.’ En een vriendenwoord had Huet in die dagen hard nodig. Want behalve de persoonlijke smaad die hij moest ondervinden stond zijn maatschappelijke positie op het spel. Hoe zouden de abonné’s reageren? De Handelsvereniging had haar collectief abonnement opgezegd, maar langzamerhand, of liever vrij vlug, herstelde zich het abonnementental. Voor een deel uit praktische overwegingen, voor een ander deel uit weerzin voor de ‘drekpolemiek’ van zijn concurrenten, ging Huet niet meer op hun aanvallen in, hun verdachtmakingen
en beledigingen. Hij zou zich in geen geval bedienen van de middelen van zijn tegenstanders. Wat het hem gekost moet hebben te zwijgen, merken we aan de brieven aan Potgieter. Daar vaart hij tegen ze uit: ‘Want die Lion [zijn felste tegenstander] is een venale hansworst, die wanneer ge hem een goede som geld aanbiedt u morgen in de tegenovergestelde geest precies zulk een artikel flikken zal. Neen, waarde vriend, de vraag is niet wat zulke kerels van mij vertellen, maar alleen hoeveel of hoe weinig abonné’s de Java-Bode met 1 januari verliezen of behouden of in de plaats krijgen zal’ (brief van 18 november 1868).
In begin 1869 kan hij herademen. Op 30 april 1869 schrijft hij aan Van Vloten: ‘In de tijd van tien maanden ben ik, temidden van de hefstigste strijd, erin geslaagd in Indië een courant te vestigen die enig is in haar soort’ (XXe Eeuw, 1902, deel II, blz. 170).
Inderdaad, ‘enig in haar soort’, althans voor Indië, een krant van politiek conservatieve signatuur temidden van een liberale oppositie, een fatsoenlijke krant, waardig en met een zeker niveau, met aandacht ook voor andere onderwerpen dan alleen maar faits divers en ‘Indische zaken’. Huet bleek een goed journalist en een goed organisator; hij was bovendien een bijzonder harde werker (men leze hierover de brieven van Mevrouw Huet aan Sophie Potgieter). Hij drukte zijn persoonlijk stempel op de krant en dat stempel kwam van een bekwaam man met allure, van een uitstekend schrijver. En zijn krant werd gelezen. Ook door dat deel van het publiek waar Huet zelf niet op gerekend had. De Indische journalistiek – door Huet een schande voor de natie genoemd – bleek iets anders te vertegenwoordigen dan het ‘Indische publiek’. Dat dit ook vóór Huet, de ‘drekpolemiek’ van de drie Bataviase hoofdredacteuren niet unaniem op prijs stelde, blijkt uit het volgende versje dat in de sociëteit De Harmonie gezongen werd (geciteerd uit het gedenkboek van het Bataviaasch Nieuwsblad, getiteld 50 jaar, blz. 92):
Huet wist toen niet wat hij later weten zou: dat de Indische journalisten ‘zonder wortelen waren in de Indische maatschappij, door velen gelezen, door niemand ondersteund.’ De politiek die door de dagbladen gevolgd werd, was een opportunistische politiek, uitsluitend bepaald door zakelijke overwegingen. Het Indische publiek was nauwelijks politiek bewust en het bezat intellectueel weinig onderscheidingsvermogen. Hoe had het ook anders gekund bij een tot sleur en traditie geworden autoritair bestuurssysteem? Wel was er in de jaren dat Huet kwam, een steeds sterker wordend gevoel van algemene onvrede, een verzet tegen de overal voelbare bemoeienis van regering en bestuur – vesrterkt door de liberale leuzen die uit Europa waren komen overwaaien. Voor het overige had men te accepteren wat de regering in Holland besliste, wat de gouverneur-generaal decreteerde en wat de residenten als hun wens te kennen gaven. Het kon alleen machteloos en eindeloos mopperen (het ‘Indische mopperen’ is een door iedere buitenstaander gesignaleerd verschijnsel). Aan dit gevoel van publiek onbehagen – waar geen politieke wisseling verandering in kon brengen – ontleende de Indische pers haar bestaansrecht als oppositiepers en het hing sterk van de redacteuren af, van hun verhouding tot anderen, hóe zij de oppositie voerden. Nooit principieel, maar sterk persoonlijk en tegen personen gericht.
In zoverre was ze weer een weerspiegeling van de Indische maatschappij: een kleine, zeer heterogene samenleving met onderling sterk uiteenlopende belangen, waarin men, bij alle grote afstanden, altijd het gevoel had te dicht bij elkaar te leven; kortom een samenleving met provinciale trekken. ‘Batavia, moet ge weten,’ schreef Huet na vijf maanden aan Potgieter, ‘paart de pretenties van een wereldstad aan de eigenschappen van Delft of Amersfoorf’ (brief van 8 november 1868). In deze samenleving waarin geheel andere gedragsregels golden dan in Holland, kwam Huet binnenvallen. De moeilijke situatie waarin hij kort na zijn aankomst kwam te verkeren, heeft zijn oordeel over de Indische samenleving waarschijnlijk scherper doen uitvallen, maar hij zou vermoedelijk niet veel anders hebben gereageerd, oordelend naar zijn normen: die van de Hollandse burgerlijke élite. Hij moest zich wel aan de Indische gebruiken stoten. ‘De onvermijdelijke gelijkheid der standen,’ schreef hij in een brief
van 3 juli 1869 aan Potgieter, ‘die in Europa tenminste het talent doet bovendrijven, verzekert hier alleen de heerschappij der ongemanierdheid en doet door de gehele maatschappij een adem van ploertigheid gaan. […] Mensen van studie of lectuur ontmoet men bijna nooit, of wel men zou om hen op te zoeken, een stal vol paarden en rijtuigen moeten houden. De conversatie bestaat grotendeels uit cancans. Ieder weet alles van allen.’ De omgang was weliswaar vrijer, ongedwongener, minder formeel en vaak ook hartelijker – Huet erkent dit ook wel – maar hij vond de heersende toon ‘onbehagelijk’. Nog minder dan hijzelf blijkt zijn vrouw in staat los te komen van de Hollandse waarde-oordelen. In haar correspondentie met Sophie Potgieter gedraagt ze zich als een ‘dame van goede stand.’ Ze schrijft: ‘Weet gij, wat hier eigenlijk voor een groot gedeelte de maatschappij zo onaangenaam maakt? […] Ze hebben geen manieren […] Neen, dan zegent men toch de wezenlijke aristocratie met haar geoefende takt en wellevendheid. Want al is het waar dat onder alle rangen en standen enkele personen gevonden worden die aangeboren juist gevoel bezitten, de grote menigte mag wel van de kraamkamer af tot welgemanierdheid worden gedresseerd. Als ik naga hoe vrij wij ons bewogen in ons kringetje in Holland en hoe fashionable het er toe ging, dan moet ik zeggen dat het hier op enkele uitzonderingen na een grote poenenboel is’ (brief van 16 december 1868). In haar brieven vinden we telkens haar waardering uitgedrukt voor het ‘patricische’, ‘aristocratische’, ‘gedistingueerde’, voor al wat ‘fashionable’ is, voor manieren, gratie en vormen. Op een bal-costumé heeft ze bijna gevloekt van onsteltenis, zegt ze, bij het zien van de ordinaire costuums en ze vertelt onder meer de volgende anecdote als ergerlijk voorbeeld van gemis aan ‘gratie en spirit’: ‘Een der aanzienlijkste dames droeg het costuum van Maria Stuart. Een der Engelsen hier was als Schot gekleed en bood haar geknield een smeekschrift aan. De dame die geen Engels verstond, en verlegen met haar figuur was, riep kregel uit in het Maleis: ‘Djangan main gila!’ ‘Geen gekheid asjeblieft!’ Mevrouw Huet – het gezin woont in een ruim huis op Kramat, even buiten de stad – ziet telkens haar Haarlemse miniatuur-huisje Sorghvliet voor zich, het tuintje, de planten en de bloemen (‘Ik denk veel aan Holland tegenwoordig en aan Sorghvliet’); ze ‘hunkert’, schrijft ze, ‘tussenbeiden naar huis.’ Als
ze enige jaren later in de Plantentuin in Buitenzorg loopt, zegt ze: ‘Het was alsof ik in de Haarlemmerhout was!’ Maar ook Huet kan zich de eerste jaren niet losmaken van de Haarlemse Kleverlaan. Als hij over de Indische natuur komt te spreken, zegt hij wel dat Java een ‘schoon land’ is, maar… ‘mijn liefde voor de Kleverlaan is ongeschokt gebleven.’ Huet blijft vooral op andere wijze met Europa en Holland verbonden: door zijn lectuur en zijn correspondentie. Zijn voortreffelijk geschreven brieven aan Potgieter, met hun geestige tirades, hun kostelijke woordvondsten, hun altijd levendige, vaak agressieve toon, worden voor een groot deel ingenomen door de uitwisseling van meningen over literatuur en politiek. Hij brengt verslag uit van wat hij gelezen heeft en hij leest onzaggelijk veel. Hij vraagt ook voortdurend boeken te sturen, voor hem en voor Gideon, en blijft zo op de hoogte van de ‘current literature’. Intussen schrijft hij voor zijn krant. Soms bewerkt hij de correspondentie met Potgieter die hem nauwgezet informeert en licht zijn lezers in over nieuwe uitgaven. Hij blijkt bovendien nog in staat een aantal breed opgezette letterkundige studies te schrijven zoals het algemeen bewonderde artikel over Onno Zwier van Haren dat de omvang van een boekwerk heeft; hij schrijft over Franse, Engelse en Nederlandse letterkunde; hij schrijft feuilletons en verhalen. Hij schrijft ook over politiek, maar evenveel over Nederlandse als Indische politiek. Een staaltje van zijn voortreffelijke betoogtrant en schrijfkunst is het artikel ‘Zelfverblinding’, een grandioze afrekening met het Indische liberalisme. Huet achtte het voeren van een liberale staatkunde voor Indië onmogelijk. Het leidde volgens hem alleen tot leuzen, frasen en schijnheiligheid. Tussen het liberale beginsel en de praktijk gaapte een wijde kloof. En als men in Nederland meende dat Indië liberaal geregeerd werd, dan was dit eenvoudig zelfverblinding. Het artikel werd in december 1875 geschreven, bij het scheiden van de markt, enige maanden vóór de Huets repatrieerden. Men kan het vinden in het tweede deel van de Nationale vertoogen (1876).
Huets werkkracht in Indië is verbazingwekkend geweest. Zijn vrouw schreef aan Sophie Potgieter (in een brief van 22 maart 1870): ‘Hij werkt zeer hard; velen zeggen voor dit klimaat te hard. Doch tot nog toe schijnt het hem volstrekt niet te deren. Alle morgens tegen negen, half tien, naar de stad; daar proeven corrigeren, couranten
lezen, mensen spreken enz. tot half vijf; dan thuis thee drinken, een weinig uitblazen, eten, en van acht ure tot ‘s nachts twee, doch dikwijls ook tot drie uur, aan het werk. Doch hij is opgewekt en vrolijk en geen wonder, dagelijks nemen zijn gezag en invloed toe…’ Als journalist moest hij wel aan de weg timmeren, maar het liefst van al, schreef hij zelf, trok hij zich met een boek terug en sloot hij zich van de buitenwereld af. Het gezin Huet ging met een beperkt aantal mensen om, meestal echter viel het op elkaar terug: ‘Gideon en mijn Vrouw, mijn Vrouw en Gideon – een ander of liever “Jeruzalem! indien ik U vergete!” heb ik niet. In mijn uitwendig leven zullen de wanklanken elkander wel blijven opvolgen, denk ik. Maar des te meer geniet ik van mijn tehuis’ (aan Potgieter, 1 februari 1873). Toch is een mentale instelling als deze niet bevorderlijk geweest voor een goed contact met Indië. Voor de bevolking heeft Huet nauwelijks belangstelling gehad, wel voor haar lot, maar hij heeft nooit behoefte gevoeld haar te leren kennen en begrijpen, noch haar taal te spreken. Hij heeft ook al de jaren dat hij in Indië was, in Batavia gewoond, korte tijd in Buitenzorg, en maar één reis van enige weken door Java gemaakt, in 1869. In de eerste plaats om de belangen van zijn krant te behartigen en relaties aan te knopen (dit blijkt uit zijn brieven naar huis), om familie op te zoeken, waaronder zijn broet, en enige andere mensen. Op reis zag hij van de Indische natuur ook meer dan de omstreken van Batavia, maar het binnenland heeft hij niet bezocht; hij komt niet verder dan Malang. Op de ondernemingen waar hij logeert, vindt hij de bevolking ‘welvarend’ en hij moet soms, met de natuur als achtergrond, aan de Gelderse Achterhoek denken. Het cultuurstelsel werkt goed! Hij ziet in ieder geval heel wat anders dan Van der Tuuk als deze in hetzelfde jaar door dezelfde streken reist. Hij ziet niet de krotten, de armoede en de ‘grote ellende’, die Van der Tuuk ziet en die hem doet uitroepen: ‘Hoe dat sommigen zich op de toestand van de Javaan kunnen beroepen als een bewijs dat het cultuurstelsel goed gewerkt heeft, is mij een raadsel…’ (De pen in gal gedoopt, blz. 128). De reis heeft Huet, volgens zijn vrouw, ‘onbegrijpelijk veel goed’ gedaan. Hij kwam ontspannen terug, opgewekt en gezond. Door zijn reis heeft hij ongetwijfeld ook een ‘ander Indië’ leren kennen: de Indische gastvrijheid, de koelte van de hoger gelegen plaatsen, de
rust en stilte van de ondernemingen, de bijna patrimoniale verhoudingen. Indirect houdt het besluit om in Buitenzorg te gaan wonen verband met zijn indrukken tijdens zijn reis opgedaan. In Buitenzorg – met een koeler klimaat dan Batavia, omgeven door bergen en met een naar Indische begrippen opvallend brede toplaag van Europeanen – nemen de Huets voor het eerst deel aan het vroeger zo verfoeide gezelschapsleven. Ze gaan naar de races en naar toneelvoorstellingen. Huet schrijft zelfs een stuk dat opgevoerd wordt en waarin zijn vrouw meespeelt. Het is echter nooit gedrukt; wel kennen we de inhoud (te vinden op blz. 3 van het derde deel van de Brieven aan Potgieter).
In 1872 verkoopt de uitgever van de Java-Bode zijn krant en Huet gaat een nieuwe krant oprichten: het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. Binnen korte tijd krijgt hij het kapitaal van f 50.000 bijeen, zowel van conservatief als liberaal te boek staande mensen. Met 1 april 1873 verkeert Huet in een situatie die geheel overeenkomt met zijn ambities. Hij is dan baas van een eigen krant met een eigen drukkerij. Financieel gaat het Huet hoe langer hoe beter; hij wordt een man van fortuin, ruim levend in een reusachtig huis, met een stoet van bedienden, een kostbare equipage en dure geschenken.
Indië wordt langzamerhand aanvaardbaar en leefbaar. Zijn kritiek matigt zich. Het Indische publiek wordt niet meer ongunstig onderscheiden van het Hollandse: ‘Het publiek hier is als het publiek overal.’ Holland verschijnt niet langer meer als het tehuis van vroeger; het rentenierschap aan de Kleverlaan is niet meer het ideaal. In een brief van 6 februari 1873 staat: ‘Veth hertrouwd, Schimmel toneelpachter, Quack deftig geworden, jonge talenten geen enkel, de couranten koekoek één zang en tijdschriften onbelangrijk – zowaar, ik zal nog maar wat in Indië blijven’ Het proces van acculturatie heeft zich voltrokken.
In 1874 worden vage plannen gemaakt om in 1875 te repatriëren. Huet in zijn brieven aan Potgieter, zijn vrouw in die aan Sophie Potgieter, maken zich illusies en verheugen zich op het weerzien. Er wordt gesproken over een samenwerking voor een uitgave van de werken van Constantijn Huygens. Het is minder het vaderland dat trekt dan de vrienden. Maar Potgieter sterft in begin 1875 als de
Huets nog in Indië zitten. Wat diens dood voor Huet en zijn vrouw betekend heeft, kunnen we lezen in hun beider brieven aan Sophie (‘Hij was mijn beste vriend op aarde en nooit vind ik een tweede aan hem gelijk’). In zijn krant schrijft Huet een herdenking die later uitgewerkt is tot het bekende opstel ‘Potgieter. Persoonlijke herinneringen 1860-1875’, opgenomen in de Litterarische fantasten en kritieken, deel XIII.
In 1876 gaat het gezin naar Europa terug. Het heeft van tevoren al beslist dat het niet meer in Holland zal gaan wonen, vooral nu Potgieter er niet meer is. Hij was het enige, schrijft zijn vrouw, wat Huet nog aan Holland bond. Wel reist men van Napels door naar Amsterdam, over Italië en Zwitserland. Het weerzien met Holland wekt gemengde gevoelens, van teleurstelling en verrukking. Verrukking om de Hollandse natuur, vooral het land der rivieren; teleurstelling om het volk dat ingeslapen lijkt. Er gebeurt niets. De Nederlandse maagd, schrijft Huet in het laatste hoofdstuk van zijn reisverhaal Van Napels naar Amsterdam, doet aan een oude vrouw uit het volk denken ‘die met de armen over elkander en een stoof onder de voeten, is ingedommeld bij de smeulende haard.’ Al weet Huet dat in Nederland niettemin plekjes bestaan ‘waar de voorspoedige van leeftijd wensen moet zijn nadagen te slijten,’ hijzelf vestigt zich te Parijs waar hij op 1 mei 1886 plotseling overlijdt.
- *
- Hoofdstuk uit een werk over de Nederlandse letterkunde uit Indonesi?, getiteld Oost-Indische spiegel dat begin 1971 bij Querido zal verschijnen.