Hugo Claus, de verwondering
De hoofdpersoon van deze roman, de leraar Victor-Denijs de Rijckel, verwondert zich erover, dat de leerlingen van de middelbare school, waar hij Engels en Duits geeft, hem niet nadoen of plagen, hij is de enige leraar zonder bijnaam. Een bijnaam, al dan niet toepasselijk, is in zijn ogen een karakteristiek, maar hijzelf is niet te karakteriseren, hij is niemand. Wanneer hij zichzelf een bijnaam probeert te geven, acht hij de kwalifikatie ‘Lul. Lul de Rijckel het meest op zichzelf van toepassing. ‘Anderen stapten gezwind van huiskring naar werkkring en omgekeerd. Ik niet. Verwondering en weerzin waren in mij toen net zo wakker gehouden als nu; alleen dacht ik er toen niet aan het te beklemtonen. Ik dacht dat het gewoon was, het ongemak in mijn leven, het onvolwassen geslenter tussen volwassenen in volwassen straten en lokalen. Vonden de anderen hun bestaan volwaardig, geschikt? Kan mij niet schelen. Ik niet.’
De verwondering krijgt de overhand, haar beklemtoning, wanneer de autoritaire direkteur van de school hem opdraagt, zonder er maar een ogenblik rekening mee te houden dat de leraar die opdracht zou kunnen weigeren, een door die ‘Prefekt’ te houden lezing over Mozart in te leiden, hem voorkauwende wat hij zeggen moet. In verzet tegen zijn situatie van speelbal, van onvolwassene, onttrekt de Rijckel zich aan wat van hem verwacht wordt en in plaats van naar de aangeduide plaats te gaan bezoekt hij op de bewuste avond een gekostumeerd bal in de Kurzaal van Oostende, waar hij getuige is van een patetische scène tussen Sandra Harmedam en een patserige autohandelaar.
De volgende dag treft hij in alle vroegte een leerling in de school aan, die eveneens op het bal blijkt te zijn geweest en die weet dat Sandra de dochter is van de bewoners van het in de
buurt gelegen kasteel Almout. Geleid door de knaap bereikt hij dat kasteel, waar een bijeenkomst wordt gehouden van ex-Verdinasoleden, die hun in de oorlog omgekomen leider Crabbe zullen herdenken. De aanwezigen houden de leraar voor dr. Heerema, een nederlandse nationaal-socialist, die voor het gezelschap een lezing zal houden. Tegenover Sandra tracht de man zijn ware identiteit te onthullen, maar wanneer zij hem niet blijkt te geloven, besluit hij zich de mistifikatie te laten aanleunen. Tussen Sandra en de leraar ontspint zich een liefdesverhouding, die uiteindelijk spaak loopt. Sandra komt te weten, dat de echte dr. Heerema aan de grens wordt vastgehouden en houdt de Rijckel voor een jood, die zich bij de Crabb-vereerders heeft ingedrongen. Tijdens de daarop volgende uitbarsting doodt de Rijckel haar. Hij vlucht, wordt door de gasten van het kasteel met honden opgespoord en tenslotte in een rommelkamer van een psychiatrische inrichting opgesloten. Op verzoek van zijn dokter schrijft de leraar zijn belevenissen op, en hij maakt van de gelegenheid gebruik om naast dit officieel verslag, in een geheim schrift, aantekening van zijn toestand te houden.
Het boek van Claus geeft zijn inhoud niet gemakkelijk prijs. Het verhaal zelf is met Faulkneriaanse verhulling geschreven, de kompositie is ingewikkeld. Het voor de dokter bestemde verhaal is hier en daar schijnbaar onsamenhangend, verscheidene gebeurtenissen zijn tweemaal beschreven; in die gevallen geeft de eerste versie een beeld van de totale situatie, in de tweede behandeling worden daaruit de kenmerkende close-ups verder ontwikkeld. Het verloop van de geschiedenis rond Sandra en het kasteel wordt voortdurend onderbroken door monologen in het geheim cahier, de beschrijving van zijn leven in het gesticht, dat voor een groot deel beheerst wordt door Fredine, een vrouw door de leiding als zijn verzorgster aangewezen. Bij herlezing echter blijkt het boek geraffineerd opgebouwd. De dubbele beschrijvingen blijken de leraar de gelegenheid te geven dieper in de beweegredenen van zijn gedrag, de aard van zijn individualiteit af te dalen, terwijl de met de hoofdvertelling parallel geplaatste notities in ‘Dit mijn schrift’ enerzijds langzamerhand duidelijk maken dat de leraar niet in zijn zelfbevrijding slaagt en anderzijds het verhaal met ontraadselende aanduidingen begeleiden. Slechts het hoofdstukje over de dienstdoende direkteur van ‘Winterhulp’ maakt hierop m.i. een uitzondering. Het is een knap geschreven kort verhaal, dat evenwel in het geheel zou kunnen worden gemist, omdat het aan de handeling weinig substantieels toevoegt.
Victor-Denijs de Rijckel is niemand. Hij wordt telkens verondersteld een ander te zijn dan hij in werkelijkheid is. Zijn huwelijk met een leerlinge, Elizabeth, is mislukt. Hij woont, van haar gescheiden, in een hotel. Van meet af aan is hun verhouding bedorven, dociel laat hij zich door haar op sleeptouw nemen. Op de kermis die zij, al vóór hun huwelijk samen bezoeken, vecht hij
tegen een worstelaar. ‘Ik was de pop, de Rijckel-Engels-Duits, die door een èchte man in een zilveren sportbroekje werd bedreigd.’ In de ogen van de kinderlijke Elizabeth faalt hij, hij mist de glamour van de filmster, háár droombeeld van de superieure man.
De leraar richt zijn leven naar anderen in, hij volgt de lijnen, zoals hij de lijnen van zijn gelinieerd schrift volgt. In het kasteel, in het bijzijn van Sandra tracht hij zich op te werken tot de vereerde figuur van Crabbe. Gretig neemt hij alles wat hij van Sandra, van Harmedam en de gasten van het kasteel over Crabbe te weten kan komen in zich op. Hij tracht zich van zichzelf te ontledigen – wie of wat dat dan ook is – om volledig met Crabbe te kunnen samenvallen. Hij is ervan overtuigd dat hij alleen op die manier niet tegenover Sandra te kort zal schieten. Deze poging tot identifikatie met Crabbe mislukt tenslotte. Op het kritieke moment, tegen het einde van het verhaal, wanneer hij Crabbe vertwijfeld probeert op te roepen, wordt het grote voorbeeld ongrijpbaar. ‘… hij stond naast mij en ik kon zijn adem tegen mijn nek voelen toen hij schreeuwde… Ik hield de tuinslang vaster, en ik zag haar rijzen want mijn rug werd stram, mijn gezicht holde zich uit, van binnen zoog iemand mijn wangen in, rond mijn middenrif werd een ijzeren riem aangespannen. Iemand kauwde, mijn kaakbeenderen maalden, en ik viel. De straal uit de tuinslang plensde open, bespatte mij, terwijl ik met wijdopen ogen lag. Toen hielp Richard mij vriendelijk grommend recht en was Crabbe verdwenen. Zo onmerkbaar nu als hij zoëven geweldig in mijn gebinte zat. Ik lachte naar Richard terug en ik was, ik de klootloze, de verteller, de voyeur, dezelfde niet meer. Speels richtte Richard de slang naar mij en spoot mijn schoenen nat en ik lachte maar nu met mijn eigen mond.’
De pop tegenover de man, de Rijckel tegenover Crabbe. Onwillekeurig is men geneigd aan deze trits toe te voegen: Osewoudt tegenover Dorbeck, want ook in deze laatste anti-tese speelt het verlangen van de niemand om zich met de superieure mens te vereenzelvigen en het falen van deze identifikatie een beslissende rol. Crabbe heeft bestaan, maar de herinnering aan hem is vervaagd. In Sandra wordt zijn beeld vertekend, omdat haar herinneringen die van een kind zijn; zelfs zijn oorlogssekondant Sprange, de beeldhouwer, slaagt er niet in hem tot hernieuwd leven te wekken. Al zeven jaar lang probeert hij diens beeltenis in steen vast te leggen, maar ieder beeld dat hij maakt geeft alleen maar een facet van de Crabbe-figuur weer, het is niet mogelijk deze legendarische held in zijn totaliteit te omspannen. ‘Want in zijn tijd al,’ zegt Sprange, ‘veranderde hij zo dikwijls, niet alleen van houding of haarsnit maar gewoon van gezicht. En hoe je het ook draait en keert, van het ogenblik dat je een herinnering wilt vastleggen (m.m. het lege filmpje van Osewoudt) er komt iets symbolisch op de proppen, of je wilt of niet, iets ritueels dat je herinnering vastschroeft.’
Tenslotte blijkt – via het geheime schrift – Crabbe de leraar niet van zichzelf verlost te hebben. Hij heeft alleen tweespalt in hem gezaaid, hem losgetrokken van wat hij was. Uiteindelijk is de leraar slechts vervreemd van de vanzelfsprekendheid waarmee hij vroeger met zijn onvolwassen bestaan genoegen nam. Het resultaat is dat de Rijckel zich kan objektiveren, via het projektieproces dat door Crabbe wordt beheerst, een proces dat in de roman wordt aangekondigd en begeleid door de voortdurend zinloos fotograferende Richard Harmedam en de hardnekkig beeldhouwende Sprange. Zelfs de onovertrefbare Crabbe tracht in de verering van de antieke held uit zichzelf los te komen en ook hij faalt omdat hij niet hard genoeg is en medelijden heeft met in een koncentratiekamp vermoorde kinderen.
Wat levert het avontuur van de leraar op? Hij doorziet zijn relatie met Fredine, een mannelijke, werksterachtige figuur, die in hem een objekt voor haar teleurgestelde seksualiteit en haar machtsdrift ziet. Hij doorschouwt haar, maar is, ondanks zijn walging, haar machteloos slachtoffer. De leraar blijft tenslotte wie hij was, een nietswaardige, maar nu tenvolle daarvan doordrongen en in volslagen wanhoop om zijn nietigheid. In het voortreffelijke slot laat Claus hem plotseling ‘vervaarlijk, gekweld, gebrandmerkt’ tussen frites en garnalen etende burgerlijke wandelaars op de kade van Oostende verschijnen. Over het trillende vlak van de zee weerklinkt zijn radeloos, langgerekt gillen, dat geen mens verstaat of begrijpt. De verwondering en de weerzin, die tot waanzin leiden, blijven duren.
M. Verdaasdonk