[p. 300]
Huub Beurskens
Bosangst
Als tussen vrouwen die dansen willen
begeef ik me graag tussen stille bomen.
Soms maar overvalt me bosangst:
als een los bros takje op mijn schouder
tikt, een blaadje rakelings dwarrelt
langs mijn wang – dan ben ik bang
dat de bomen zijn danseressen, tot boom
geworden vanwege hun excessen, maar
voor hoelang?
Vinden ze me een mietje? Menen ze
dat ik liever bedrijf de dichtconst
dan de minne? Verzinnen ze dat ik elk
van hen veracht als vuilstuk, straatwijf?
Strekken sommige bomen reeds hun tenen,
buigen ze de blote benen, spreiden de warme
dijen en schudden, de armen omhoog, los
het weelderige haar? Een hazelaar kijkt
zo raar. Berken kirren. Eiken dreigen.
Schreeuwen. Die grote zomergesproete
[p. 301]
daar! Weldra zit het hele bos, roedel
hondsdolle teven, me achterna, gooit
stenen, zwaait met akkertuig, achtergelaten
door boeren op de vlucht. Dan
hakken ze me in borst, hals en rug…
Welnee, de bomen zijn bomen zijn bomen!
Zij wachten heel natuurlijk. Op eindelijk
weer een echte zanger, zo’n door verdriet
vermoeide verlanger die wel moet zingen
– wie zwijmelt daarbij niet? – omdat
de diepte van ‘t gevoelen hem dat gebiedt.
En ik? Moet het doorvoelde rijmelen nog imiteren,
mocht nog niet mijn hoofd omkeren naar een dood
lief opdat die me in een nog alleniger leven stiet.
Ken toch al, denk ik, de meeste emoties helemaal
niet. Maar best wel hoor wil ik kezen, zo nu en dan
overspelig paren met een wezen met een gleuf en
haren, in een bos waar het niemand ziet. Zie, zo
komt bosangst weer tot bedaren: ik betast de blanke
berk haar bast, bevinger de hazelblaren, grijp
de eik van achterom bij haar knodden, vast. Als
wou ik dat soms alle bomen vrouwen waren, bos.
[p. 302]
Poppendammer gouw – 25.9.1994
Op een laatste warme namiddag in september
laat het zich nog even volop groeien, bloeien zelfs,
in een roeiboot, als die grotendeels verzonken ligt
in een sloot en men is riet. – Pff, ‘men is riet’!
Wanneer vergelijken we eens niet? Horen we de kievit
roepen ‘kievit’ als hij roept ‘kievit’,
denken we hem reeds ver november in weg
uit de weidsheid van dit zijn weidegebied.
En als we zelf ooit iets fluitend uiten
is dat steevast een I-rememberlied.
Dommelend dobberen door licht schommelend
klein kroost omzwommen de grondeleenden zich
niet verliezend in gedachten over deze hun wel-
behaaglijkheid ook dus niet over de gewelddadigheden
van een dood die gewis zich aan hen voor zal doen als
hij zich in hen aandient, op een griend, een baan geas-
falteerd of in een plantsoen. Waarom houden
wij zwijgende zelfs niet de mond? Zie daar eens
de koeien in contre-jour: elk een gouden rug laag
zonlicht boven in zo’n van donker vervulde contour –
[p. 303]
konden die niet maandenlang vorige winter hooi her-
kauwende in de schuur studeren op de jaarkalender
van hun kalende boer? Desondanks doen ze het me voor!
Ik knoop – uiteraard! – eerst nog mijn broeksgulp open.
Maar dan laat ook ik het interesseert me niet wiens
water over het interesseert me niet wiens grond teloor.
[p. 304]
Gezicht op Haarlem – 19.11.1994
Wie die ooit ergens een Gezicht op Haarlem echt bezag
als Van Ruisdael, uitkeek, van een duintop op de grasvelden
met linnenstroken drogend na hun melkzuurbad en blekend in zo’n zelden
maar dan wel stralend doorbrekende zomerzon in een wolkenluchtendag
terwijl de stad, alsof dit geheel de wereld was, voor de einder lag,
waande zich niet ook heel even door de god er bij meegeteld en,
als de hofjes, kerken, blekershuizen en de stekken voor eeuwig gelden?
Achter Van Ruisdael rees de zee hoorbaar. En de museumbezoeker? Ach,
ook die gaat maar weer op in het massagedruis en mee en weg spoelt
elke andere gedachte waarmee hij nog speelde, het beeld misschien
van iemand die als een niemandmeer van kleur verschoten en afgekoeld
tot slaapkamertemperatuur scheefgezakt tegen een muur niets meer voelt
of waarneemt in en van de stad die Van Ruisdael ooit stond te bezien
zich mogelijk vragend voor wat het was bedoeld, wit lijnwaad, al dat.
[p. 305]
Drakenpaar
Ik heb er tabak van zei ze
en bietste nog één sigaret.
Driest als immer braakte hij
stante pede het laatste vuur
en legde haar hoofs in de as.
[p. 306]
Bukshag
Het hart gaat voor de bijl tot spaanders.
Waar wordt gebukt, eens kribbebijters juk
of knaapje tot knappens spant.
Bruine peuken klam van vreemde lippen
ik steek ze in mijn schoot: vergaard
voor later, altijd meegenomen. Zo ook
voor niks, voor as, ons leeg gebutst
sardineblikje zonder statiegeld –
hoe dan nog blikje wisselen, laat
staan verassend kussen tussen vuur-
tongen zo groot als Castro’s bolknakken,
stinkstokken? O krom te staan bij alle goten,
dorstig naar van al die morsige eindjes
het begin. Als grondelende eenhoorn, ezelin.
[p. 307]
De zwaluw
Voor Oscar
Gehoorgang, halsoksel, godsdrang
tot het inhouden van adem omdat
het alweer geweest is en niet meer
te verjagen: de sigaret, de regen-
boog, een half woord in een half
oor, met name! met name! de tijd-
stippen, groeizaam noch vluchtig,
waar een luciferkopje niet te onder-
scheiden van alle andere säkerhets
tändstickor, zeker niet zeker, ge-
ring een diffuse ruimte stralend zo
vult dat ik fik zie, seconden lang.
Geen liefde zo schoon als waar geen
asbak of ontknoping aan te pas kwam.