Huug Kaleis
Het Ikaros-complex
In Het Parool van 6 augustus releveert Andreas Burnier een gebeurtenis uit de kindertijd van Leo N. Tolstoj: om bij zijn gestorven moeder te komen, springt hij uit een raam van de eerste verdieping, menend dat hij zou kunnen vliegen; hij ‘viel bewusteloos neer en kreeg een lichte hersenschudding’. Tolstoj’s impuls tot vliegen, zijn waan dat het vermogen der vogels hem eigen zou zijn, is niet alleen verbijsterend, maar ook intrigerend. Een eerste, ontnuchterende, uitleg kan natuurlijk deze zijn: de jongen had, onbewust, de bedoeling dood te vallen, voor een gelovige in het hiernamaals hét middel om bij een gestorvene te komen. Een andere, al even Freudiaanse, is te mooi om onvermeld te blijven: vliegen kan in dromen een sexuele betekenis hebben die het duitse werkwoord ‘vögeln’ in de herinnering roept – en deze jongen, een oedipusje als zovele schrijvers in de dop, wilde zich immers vliegend met zijn moeder verenigen! Een combinatie van beide uitleggingen, die doodsdrift met erotiek zou doen samengaan, is ook nog mogelijk; maar, waar het hier een kleine jongen betreft, wordt het wetenschappelijke gemakkelijk fantastisch en daardoor humoristisch. Aan dit laatste valt trouwens moeilijk te ontkomen, al haalt men ter overtuiging Freud zelf erbij, die immers de vlieg-dromen verklaarde als een identificatie van ‘de ganse persoon’ met ‘het mannelijk lid’, dat ‘de merkwaardige eigenschap’ vertoont ‘om zich, tegen de wetten van de zwaartekracht in, te kunnen oprichten’. Al dit freudianisme mag waar zijn, het mag zelfs in zekere mate geldigheid bezitten voor het geval van Tolstoj, het uitzonderlijke van zijn onderneming kan er echter niet door worden verklaard. Want dat uitzonderlijke bestaat niet hieruit dat hij wilde vliegen, maar dat hij dacht dat hij het
kòn! Dit jongetje probeerde niet in droomtoestand naar zijn moeder te vliegen, maar hij trachtte het echt te doen: voor hem bestond het onderscheid tussen droom en werkelijkheid blijkbaar niet. In dromen worden honderden moeders en zusters verkracht, wordt er gevlogen, worden er nog vele andere oerdrifthandelingen verricht, door ontelbare jongetjes, jongens en mannen; alleen een enkele misdadiger, heilige of krankzinnige, voor wie de grenzen tussen dromen en doen zijn opgeheven, komt tot de daad. De jeugdige Tolstoj, die geen misdadiger, heilige of krankzinnige was, maar een geniale kunstenaar in wording, stelde een dergelijke daad door aan zijn vliegimpulsen te gehoorzamen. Wat hierbij versteld doet staan is het volstrekte vertrouwen in de eigen aandriften dat hij blijkbaar had, het naïeve geloof in een innerlijke werkelijkheid dat blind maakt voor de wetten die daarbuiten heersen, het geloof in mirakels, niet die welke iemand overkomen, maar die welke men zelf veroorzaakt door ze alleen maar te willen; het is het Ikaros-geloof dat overmoed is, hoogmoed. Hiermee bevindt men zich al op flinke afstand van de beperkte interpretatie dat vliegen alleen maar iets met sexualiteit te maken zou hebben. En de kwestie zou nog algemener gemaakt kunnen worden. Zou het niet zo kunnen zijn dat het Ikaros-geloof, dat dan in verschillende graden van hevigheid zou kunnen voorkomen, iets typerends is niet slechts voor deze Tolstoj, die een geniaal schrijver was, maar voor al zijn soortgenoten, kunstenaars, schrijvers, dichters, genieën in alle maten, zelfs schijngenieën? Waarom zouden dezen niet gedefiniëerd kunnen worden als mensen die in hun vroegste jeugd dachten dat ze konden vliegen? De jeugdige Leo, die zich in het bezit van vogeleigenschappen waande, ‘viel bewusteloos neer en kreeg een lichte hersenschudding’. Maar wie durft beweren dat hij daarmee zijn Ikaros-geloof, zijn dwaze neiging om de zwaartekracht te negeren, had verloren? Het leven dat daarna volgde, dat louter met grandioze dwaasheden is gevuld, met het beproeven van onmogelijkheden, zijn bijdragen tot de wereldliteratuur niet uitgezonderd, bewijst alleen maar het tegendeel. Het geloof met wonderbaarlijke potenties begiftigd te zijn heeft hem in feite nooit verlaten. En romanschrijvers, dichters, en misschien zelfs essayisten, zouden wel eens, evenals hij, mensen
kunnen zijn waarin dit fundamentele geloof, dit gevoel van bevoorrecht te zijn, in laatste instantie onuitroeibaar is, onvernietigbaar ook na een een onnoemlijk aantal tuimelingen, bewusteloosheden, lichte hersenschuddingen en andere hardhandige afstraffingen waarmee het leven opwekt tot bekering tot de natuurkunde. Het Ikaros-geloof wordt er slechts door getransformeerd; het blijft een leven lang aandrijven tot hernieuwde pogingen, de natuurkundige vijandig, maar vermomd in steeds bedrieglijker vormen van aanpassing. De gedichten die als realisaties kunnen worden gezien van een nauwelijks getransformeerd Ikaros-geloof zijn talloos. Dichters zijn immers de schrijvers die het dichtst bij de innerlijke werkelijkheid van het kind wensen te blijven, d.w.z. de schrijvers die het kleinste minimum aan transformatie dulden.
Tot degenen onder hen die de gemakkelijkst herkenbare voorbeelden in dit opzicht leverden behoort ongetwijfeld Guillaume Apollinaire, in het bijzonder in ‘Alcools’. Als deze zich niet, verdoofd door tuimelingen in de liefde, inscheept voor een tocht naar het verleden, zich identificerend met boten, zwemmers, verdronkenen en vissen, bevindt hij zich in een tegenovergestelde stemming, een stemming van overmoed, almacht; dan is hij in de illusie over bovenmenselijke krachten te beschikken, gewichtsloos te zijn. En weldra krioelt het heelal dan van de symbolische vogels: corbeaux, faucons, hirondelles, colombes, aigles, pihis… In het bekende sonnet ‘L’albatros’ vergelijkt Baudelaire de dichter met de machtige vogel van die naam, de ‘prince des nuées’; maar op het dek van een schip neergetuimeld, zegt hij, is deze hulpeloos, net als de ‘Poëte’ die, gedwongen tot een leven op de grond, in het gewone lopen gehinderd wordt door zijn ‘reuzenvleugels’. Gegeven deze situatie kan hij, zoals in ‘Elévation’, alleen nog zijn gedachten laten zweven ‘comme des alouettes’. De adelaar, ‘t liefst gesteld tegenover hulpeloze, laag bij de grond levende herkauwers, is de voorkeur van wie zich ‘zwischen Raubvögeln’ thuis voelt en die de élite van zijn lezers aanspreekt met ‘wir Luftschiffahrer des Geistes’, de filosoof van de wil tot macht, Friedrich Nietzsche, die in ‘Jenseits von Gut und Böse’, aforisme 193, op het idee kwam zich een man voor te stellen die zo vaak droomde dat hij vloog dat hij tenslotte dacht het echt te kunnen; hij achtte
het vliegvermogen niet slechts zijn voorrecht, staat er, maar ook zijn meest persoonlijke en benijdenswaardige geluk, bezield als hij was door een gevoel van goddelijke lichtheid.
De graden van transformatie waarin het oorspronkelijke Ikaros-geloof zich in deze aan de buitenlandse literatuur ontleende voorbeelden voor doet, lopen uiteen; maar zeker is dat in alle gevallen een verwerking van de infantiele impulsen tot gevoelens van grotere menselijke rijpheid heeft plaats gehad. In de vitale overmoed van Apollinaire spelen sierlijke fantasie en humor door, tot uiting komend in de veelkleurigheid en het soms exotische en mythische karakter van zijn vliegsymbolen. In de voorstelling die Baudelaire geeft van de dichter als vliegend mens domineert de ervaring van pijnlijke tuimelingen, van machteloosheid in de werkelijkheid. En tenslotte is de voorstelling van Nietzsche, hoe betekenisvol ook, slechts een illustratie bij zijn stelling dat hetgeen we bij herhaling in droom beleven, op dezelfde manier als het ‘werkelijk’ beleefde, onderdeel kan gaan uitmaken van de ‘economie van onze ziel’. Trouwens Nietzsche’s grootheid zou hier geschikt omschreven kunnen worden als de grootheid van iemand die een maximum aan natuurkunde liet inwerken op een uiterst krachtig Ikaros-geloof.
Maar hoe komt het dat in de nederlandse voorbeelden die het geheugen spontaan reproduceert de verwerking van het oorspronkelijke geloof van geringere kwaliteit blijkt te zijn? Nederlanders staan bekend als realisten, begaafd voor de handel, voor de wis- en natuurkunde, voor tal van andere direct in aardse tastbaarheden om te zetten bezigheden, maar juist niet voor de letterkunde, die zich ontwikkelt vanuit de werkelijkheid verachtende vliegimpulsen. Als in ‘Max Havelaar’ de jonge Stern ‘Auf Flügeln des Gesanges’ aan Marie heeft voorgedragen, luidt het botte commentaar van Batavus Droogstoppel: ‘Wat beduidt dat: voortdragen op je vleugels? Je hebt geen vleugels, en je gezang ook niet. Probeer ‘t eens over de Lauriergracht, die niet eens heel breed is.’ Is het dan verwonderlijk dat, in reactie hierop, de weinige Sterns in Holland hoger willen vliegen dan ‘t elders met dichterlijke naturen het geval is, en dat ze zich hierbij overspannener gedragen? Hoogmoed vertoont nu eenmaal de eigenaardigheid monsterachtig aan te zwellen onder invloed van vernederin-
gen, miskenning en onbegrip. Men behoeft de Hollander Marsman, wiens hart ‘extatisch in het heelal’ steeg, en die niet bij uitzondering ‘sidderend tussen de sterren’ hing, slechts te vergelijken met de bevallige hoogvlieger Apollinaire, met wie hij trouwens ook de geöccupeerdheid met water en boten gemeen heeft. Bij beiden kan van ‘vitale overmoed’ gesproken worden; maar terwijl de Fransman zich objectiverend van vogelsymbolen bedient en speels kan blijven, bespeurt men bij Marsman, behalve de bloedige ernst waarmee hij ‘ik’ zegt, ook nog de begrijpelijke wil zich extra-hoog boven zijn droogstoppelige medemensen te verheffen. Een nog interessanter vergelijking is die tussen Willem Kloos en Paul Verlaine, tijdgenoten, ‘poètes maudits’, beiden sexueel weinig gedetermineerd, even drankzuchtig, en begiftigd met zo ongeveer hetzelfde beperkt lyrische talent. Verder denkend in de zojuist aangeduide trant, zou het op rekening geschoven moeten worden van Droogstoppel, die het vliegvermogen slechts erkent bij mussen, spreeuwen en ander klein vaderlands gevogelte, dat Kloos zich opblies tot een goddelijke luchtballon, voortaan niets dan toornige, rancuneuze bombast voortbrengend, in plaats van liedjes met lichte vleugelslag zoals een Verlaine, die nog steeds genietbaar blijft. In het droogstoppelige Holland moest het op zichzelf normaal te achten geloof met bovenmenselijke potenties bevoorrecht te zijn wel uitgroeien tot iets ongezonds, een soort schizofrene toestand, die zeker minder gemakkelijk ontstaat in een land waar een gerespecteerde letterkundige traditie van eeuwen bestaat, met eerbewijzen voor schrijvers, de mogelijkheid van redelijke tot zeer ruime inkomsten, en een reële invloed.
‘Het leven heeft mij, Goddank, bijna niets geleerd,’ zegt één onzer sympathiekste auteurs, de toch echt hollandse Nescio, daarmee mogelijkerwijs bedoelend dat het geloof van zijn jonge Titaantjes, dat zij ‘de uitverkorenen Gods, ja God zelf’ zouden zijn, vrijwel onaangetast was gebleven. Het Ikaros-ik zweeft hoog ‘Boven het Dal’, terwijl beneden de gevallen, ouder geworden, schijnbaar aangepaste dichtertjes kantoorwerkzaamheden verrichten, misschien wel bij Last & Co. op de Lauriergracht No. 37.
Na Kloos en Marsman zijn de manifeste vliegdriften bepaald
niet uit de nederlandse letterkunde verdwenen; integendeel, ze hebben zich alleen maar directer, primitiever voorgedaan, terwijl de sexuele component zich duidelijker liet gelden. Het Ikaros-geloof, dat de uiterlijke werkelijkheid negeert terwille van een innerlijke, heeft zich nooit ‘ongetransformeerder’ gemanifesteerd: het komt dat van de jonge Tolstoj nabij; maar dan met dit verschil dat wat bij hem natuurlijk was, kunstmatig moet heten bij de schrijvers van nu, een vlucht uit de steeds benauwender kluisters der natuurkunde terug naar de infantiele aandriften, terug naar een wereld waar het geloof in de eigen almacht ongestoord kan heersen.
Lucebert, geen god, maar bescheidenlijk als ‘Keizer’ betiteld, trad op als ‘luchtmens’. Simon Vinkenoog, wel een god en welhaast voortdurend ‘high’, geniet bovendien van de reële vliegsensaties die men bij het parachutespringen ervaart. Harry Mulisch daarentegen, die al eens marsmanniaans ‘in een sterrenregen’ terecht gekomen was, volvoerde in ‘Uiteindelijke aankomst’ een ‘wondersprong’: ‘Als een kogel schoot ik naar boven: nu zou ik door de zoldering heenbreken en naar de sterren vliegen!’ ‘Toen ik elf jaar was,’ vertelt hij in ‘Archibald Strohalm,’, ‘kreeg ik voor het eerst een pollutie bij het touwklimmen op gymnastiekles. Gekataleptiseerd gleed ik als een blok naar beneden en dacht: er is een hemel en dit is de hemel.’ In ‘Op weg naar het einde’ overweegt G.K. van het Reve in de kerk een ‘dagdromende sprong, van de gaanderij af, een offerdaad met slechts driekwart sekonde om in de lucht klaar te komen’.
Een treffend voorbeeld van overgave aan oerimpulsen, even weinig getransformeerd als wat hierboven aangehaald werd, is overigens al te vinden in de oudere letterkunde, zij het in een objectiverende benadering, realistisch en met een bewonderenswaardige psychologische intuïtie beschreven. In ‘Willem Mertens’ levensspiegel’ demonstreert J. van Oudshoorn hoe een uiterste frustratie van vliegverlangens, vooral sexueel geaard, zijn hoofdpersoon tot aan de waanzin voert, zodat deze op een gegeven moment zelfs denkt ‘dat hem slechts de moed ontbrak om uit het venster te stappen en naar willekeur door de lucht te zweven’. Hij heeft bovendien de overtuiging dat ‘er enkel nog een belachelijke kleinigheid nodig was om hem de beschikking over het bovennatuurlijke
te verlenen’. Om weer naar de moderne tijd terug te keren: het is alsof men W.F. Hermans beluistert in ‘De god Denkbaar, Denkbaar de god’! De hoofdfiguur uit dit boek is immers almachtig, eveneens op een kleinigheid na, enkele ‘geheime papieren’. Opgezweept door zijn razernij over dit tekort, doet hij wat de jonge Tolstoj deed: hij stapte ‘op de vensterbank’, vertelt Hermans, ‘en zonder nog iets te zeggen, zonder zelfs om te kijken, sprong hij naar beneden’, om vervolgens, ongekwetst op het plaveisel neerkomend, het bezit van tenminste nog een rudimentje goddelijkheid aan te tonen. Enkele tientallen bladzijden verderop echter wordt het hem gegeven zijn machtsgevoelens uit te leven in een triomfantelijk vliegen: ‘Hij zweefde zoals een mens zou zweven als hij tot zweven was geschapen, hij zweefde niet als een wolk, een explosie, een ballon, een dood blad, een flard, een stofje. Hij zweefde. Hij zweefde omdat hij denkbaar was en niets anders, niets dan Denkbaar was hij en hij zweefde hoger en hoger: hij steeg’!
Wat hier wordt uitgedrukt is duidelijk: deze god zweeft en vliegt bij de gratie van de ‘denkbaarheid’ ervan, als gevolg van magisch denken, van wishful thinking; de stijgkracht van deze god, die een ‘denkbare’ Hermans is, blijkt een product van wat door Freud de ‘almacht der gedachten’ wordt genoemd, de waan dus dat niet daden, maar gedachten, wensen en toverkrachtige woorden veranderingen in de werkelijkheid veroorzaken. Deze overschatting van de macht van psychische activiteiten, die de kern vormt van het hier behandelde Ikaros-complex, komt voor, zo leest men in de handboeken, bij lijders aan grootheidswaan; het is een analoge vorm van wat normaal bij primitieve volkeren wordt aangetroffen en, als aspect van het ‘primaire narcisme’, bij kinderen. Het jongetje Leo Tolstoj, dat uit een raam van zijn huis sprong om naar zijn gestorven moeder te vliegen, moet een kind geweest zijn bij wie deze speciale vorm van zelfoverschatting zich met groter hevigheid voordeed dan gebruikelijk is, zoals dat wel het geval zal zijn met de meeste slecht aangepaste jongetjes die later dichter, romanschrijver, schilder, profeet of oplichter worden…