[Tirade januari & februari 1986]
I.D. Verkuil
Jacques de Kadt en de nieuwe vrijheid
1
‘Waarom moet er nu alweer een artikel over De Kadt verschijnen?,’ zal de lezer van Tirade zich afvragen. Ik kan hem geruststellen; het is geen teken van intellektuele armoede van zijn tijdschrift. De Kadt kan als politiek denker namelijk nauwelijks worden overschat. Zijn denkbeelden bezitten voor demokraten bijvoorbeeld meer intrinsieke waarde dan die van Marx. Terwijl echter het aantal geschriften over Marx, zelfs afgezien van de hagiografische ‘berg’ die de Comecon tegen afbraakprijzen op de wereldmarkt probeert te slijten, vele malen groter is dan diens eigen onbescheiden oeuvre, zijn de beschouwingen over De Kadt met uiterst eenvoudige rekenkundige middelen te tellen. Daarom is het eigenlijk niet meer dan vanzelfsprekend dat na Havenaar’s artikel over De Kadt’s kommunistentijd, nu een analyse van zijn rijpere werk het licht ziet.
Dit artikel zal gewijd zijn aan De Kadt’s intellektuele ontwikkeling in de jaren 1934-1939. In 1934 brak De Kadt met het revolutionaire socialisme en deed hij middels zijn boek Van Tsarisme tot Stalinisme afstand van al zijn illusies omtrent de Sovjet-Unie. In 1939 voltooide hij zijn meest bekende geschrift Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid, dat, veel meer dan een analyse van het fascisme, te beschouwen is als een program voor de opbouw van wat hij later ‘de open wereld’ zou noemen. Zijn werk in de tussenliggende jaren is weinig bekend. Hij legde zich in die periode toe op de studie van de grondslagen van wat een nieuw, aan de moderne tijd aangepast socialisme zou moeten worden. Van zijn bevindingen deed hij verslag in zijn boek Georges Sorel. Het Einde van een Mythe en in zijn maandblad De Nieuwe
Kern. Dit blad had nooit meer dan 200 à 300 lezers. Voor De Kadt was dat enerzijds teleurstellend, maar het gaf hem anderzijds de gelegenheid zijn gedachten zonder enige terughoudendheid te ontwikkelen. Hij slaagde er daardoor in, tien jaar voordat Karl Popper in zijn The Open Society and its Enemies iets dergelijks zou doen, een inspirerend antwoord te geven op de totalitaire dreiging. Het is jammer dat dit later verscholen is achter zijn meer praktische en aktueel-politieke beschouwingen. Terwijl namelijk de recepten die De Kadt tegen het totalitaire gevaar aanprijst niet zelden bijzonder diskutabel zijn, moeten zijn meer algemene beschouwingen uit de jaren ’30 iedere oprechte demokraat aanspreken.
Alvorens dit duidelijk te maken, moet ik echter eerst heel in het kort zijn voorgaande ontwikkeling schetsen.
2
Jacques de Kadt is altijd een typische intellektueel geweest. Reeds op de middelbare school voelde hij zich van zijn klasgenoten vervreemd. Hij was een ‘boekenwurm’ en een eenzaam denker, dromer en zoeker. Fysiek onaantrekkelijk, altijd in de kontramine en nooit eens in staat ‘gewoon gezellig mee te doen’, werd hij door iedereen als een buitenbeentje beschouwd. Ook in de Nederlandse samenleving als geheel bestond voor individualistische intellektuelen weinig waardering. Het moest dan ook wel zo zijn, dat toen De Kadt politieke belangstelling begon te krijgen, zijn ideaal een wereld was waarin voor mensen van zijn instelling meer plaats was, ‘een vrije samenleving voor vrije mensen’. Vrije mensen kenmerkten zich dan daardoor dat zij zelf alles doordachten en doorvoelden, in plaats van anderen na te kletsen. De Kadt hoopte in de Eerste Wereldoorlog dat de geallieerden een eind zouden maken aan het moerassige geestelijk klimaat in Nederland. Maar de geallieerde leiders bleken na de oorlog niet het idealisme en de daadkracht te bezitten die De Kadt hen had toegedacht. Integendeel, ze waren van een soortgelijke bekrompenheid als de Nederlandse elites. Uit afkeer van die bekrompenheid werd De Kadt kommunist.
Het is merkwaardig dat een vrijheidlievend man als De Kadt kommu-
vist werd. Toch leek die stap in 1920 niet onverstandig. De gevestigde orde was door de eerste wereldoorlog volkomen bankroet, terwijl de wereld nog niet gezien had dat alles nog veel slechter kon worden. Tegenover de verschrikkingen van de oorlog en beklemmende atmosfeer in het neutraal gebleven Nederland, waren de kommunisten de enigen van wie een krachtige en konsekwente oppositie te verwachten viel. Een doortastende groep van progressieve demokraten ontbrak en de sociaal-demokraten waren gekompromitteerd door hun aandeel in de katastrofe. Bovendien steunden die sociaal-demokraten op de proletarische massa’s, die, dat zag De Kadt al vroeg, niet het rijk van de vrijheid, maar de hoorn des overvloeds wensten.
Van de kommunisten was in die tijd maar weinig meer bekend dan dat ze een totale omverwerping van de oude maatschapij wensten. De russische revolutie werd door de kranten van de gevestigde orde overladen met gruwelpropaganda, maar dat gaf haar voor de vijanden van die gevestigde orde alleen maar een heroïeke glans. Dat de kommunistische ideologie autoritaire elementen bezat was al wel duidelijk, maar de volle konsekwenties daarvan doorzag slechts een enkeling. De Kadt zag Lenin als een soepel, ondogmatisch mens, die zich van andere demokraten vooral onderscheidde door zijn grotere daadkracht en realisme. Het elitaire element in zijn geschriften juichte De Kadt alleen maar toe, want net als Lenin had hij in de arbeiders weinig vertrouwen. Zij zouden alleen tot het socialisme kunnen komen als een revolutionaire kern hen, gebruikmakend van hun uitzichtloze positie onder het kapitalisme, daartoe zou opvoeden. Bovendien vereiste de strijd tegen de oude maatschappij en voor de nieuwe, zoveel inzicht, zakelijkheid en doorzettingsvermogen, dat deze alleen door een kleine elite opgebracht zouden kunnen worden. Vooral in Lenin’s brochure, De Linkse Stroming. Een Kinderziekte van het Kommunisme kon De Kadt zijn eigen idealen herkennen. In de kinderziektebrochure waarschuwde Lenin tegen intellektuele starheid. De krachtsverhoudingen in de maatschappij wisselden voortdurend, zodat
‘een recept of een voor alle gevallen (“generlei compromissen”) bruikbare algemene regel te willen fabriceren onzin zou zijn. Men moet zelfzijn hersens gebruiken om in elk afzonderlijk geval zijn weg te kunnen vinden. Juist daarin is onder andere de betekenis gelegen
van de partijorganisatie en van de partijleiders, die deze naam verdienen, dat men nl. door langdurige, hardnekkige, veelsoortige, alzijdige arbeid van alle denkende vertegenwoordigers der gegeven klasse de noodzakelijke kennis, de noodzakelijk ervaringen, de – naast kennis en ervaring noodzakelijke politieke intuïtie verwerft om gecompliceerde politieke vraagstukken snel en juist op te lossen’.
Een leiding die hiertoe in staat was, kon volgens Lenin alleen verkregen worden als de leiders voortdurend op de proef werden gesteld en werden onderworpen aan ‘de scherpste, meest meedogenloze en onverzoenlijke kritiek’. Zo’n gelouterde leiding zou discipline afdwingen, niet door domme volgzaamheid, maar doordat ‘de brede massa’s zich door eigen ervaring van deze juistheid overtuigen’.
Deze inzichten, die een ondoorzichtig mengsel vormen van demokratische en autoritaire elementen, maar die toch, zo gesteld, de weg schenen te kunnen banen naar het ideaal van ‘een vrije wereld van vrije mensen’, zijn tot 1934 de basis geweest van De Kadt’s politieke optreden.
3
Het verhaal van De Kadt’s breuk met die inzichten is snel verteld. De Kadt was een vrij mens en de kommunistische ideologie is voor hem nooit meer dan een werktuig geweest voor de schepping van een betere wereld. Toen het werktuig niet bleek te voldoen, wierp hij het weg. Zijn eerste teleurstellende ervaring had hij in de cph. De leiding van die partij was allerminst de verlichte voorhoede die zij had moeten zijn. De Kadt ondernam daarom pogingen haar weg te werken, maar moest daarbij het onderspit delven. Hij richtte daarop een eigen kommunistische partij op, de Bond van Kommunistische Strijd- en Propagandaclubs, met de bedoeling de cph te overvleugelen en aansluiting bij de Comintern te krijgen. Beide doeleinden bleven onverwezenlijkt. In de sdap had zich inmiddels een groep linkse socialisten gevormd, die oppositie voerde tegen de reformistische koers van de partijleiding. In de hoop daar aansluiting bij de massa’s en bij kapabele partijleiders te vinden, trad De Kadt in 1928 tot deze groep toe. In 1932 werd de oppositie echter door de partijleiding, die het voort-
durende gestook tegen haar politiek zat was, uit de sdap gegooid. Ze hergroepeerde zich daarop als de Onafhankelijk Socialistische Partij (osp). De jaren van de osp waren, bezien vanuit het marxisme-leninisme, zo katastrofaal, dat De Kadt met deze ideologie moest breken.
In de eerste plaats slaagde de osp er niet in een aanhang van enige betekenis te verwerven. Dat was echter bittere noodzaak, want in het fascisme trof de arbeidersbeweging een machtige vijand. De hulpeloosheid van alle socialistische partijen tegenover die vijand, was voor De Kadt een tweede breekpunt. In de derde plaats bleek de ontwikkeling in de Sovjet-Unie de verkeerde kant op te gaan. Het eerste vijfjarenplan had De Kadt aanvankelijk met gereserveerde instemming begroet, maar nu moest hij konstateren dat het tot een geforceerde opbouw leidde die ten koste ging van de werkende bevolking en die bijdroeg tot de installatie van een ongekend despotisch regiem. Het belangrijkste breekpunt was tenslotte dat De Kadt na tien jaar zoeken in het proletarisch milieu, er niet in geslaagd was een elite van vrije en kreatieve geesten te vinden. Zijn partijgenoten sloten de ogen voor het fascistisch gevaar, de eigen zwakte en de noodlottige ontwikkelingen in de Sovjet-Unie. Na twee ontmoetingen met Trotski, van wie hij grote verwachtingen had gehad, moest De Kadt konstateren dat deze niet meer was dan een blinde en fanatieke gelovige in het leninisme. Toen even later zijn eigen partijleider, Piet Schmidt, het machteloze Jordaanoproer begroette als het begin van de wereldrevolutie, was voor De Kadt het ogenblik gekomen het proletarisch socialisme achter zich te laten. Hij had de hoop gehad de arbeidersklasse op te voeden tot het socialisme, zodat de partij met behulp van belangrijke groepen uit de bevolking een eind zou kunnen maken aan de oude maatschappij. Hij besefte nu dat hij terecht was gekomen in een geïsoleerde groep enragés.
Direkt na zijn afscheid van het oude socialisme richtte De Kadt samen met Sal Tas het maandblad De Nieuwe Kern op. Dit opende hij met de vaststelling dat het traditionele socialisme, waartoe hij ook het leninisme rekende, overal nederlagen leed. Hij weet dit aan de intellektuele en morele minderwaardigheid van de socialisten. Zij hadden er geen idee van hoe de reaktie gebroken moest worden. Derhalve vochten ze niet, en als ze vochten, vochten ze met de verkeerde methodes en op de verkeerde momenten.
Ze hadden de arbeidersmassa’s achter zich, maar dat had hen niets geholpen, omdat zij niets van politieke strategie wisten en omdat zij hen niet wisten te bezielen. Op de beslissende momenten hadden de arbeidersmassa’s zich daarom als schaapskudden laten afslachten. Tenslotte hadden de socialisten geen aansluiting weten te vinden bij de middengroepen en de ‘besten’ der maatschappij. De Kadt zag het daarom als zijn taak zich te bezinnen op een nieuw socialisme, gebaseerd op de grootst mogelijke denkkracht en aangepast aan de nieuwe tijd. Eerste voorwaarde daartoe was het winnen van een kern van ernstige en intelligente socialisten, met eerbied voor het denken; het winnen van de massa’s zou dan op den duur wel vanzelf komen, als de besten der maatschappij en de massa’s zelf overtuigd zouden raken van de kundigheid en betrouwbaarheid van de nieuwe leiders.
Hoezeer De Kadt gelijk had, zijn ‘nieuwe kern’ buiten de osp te plaatsen, werd kort hierop door de osp zelf bewezen, door de reaktie die zij in het partijblad op de plannen van De Kadt gaf:
‘De heeren intellectueelen zullen zich wel in de studeerkamer weten te amuseeren en ondertusschen kunnen de gewone menschen stikken in onwetendheid’ (De Fakkel, 28-8-1934)
4
Terwijl de osp stikte in onwetendheid, bracht De Kadt’s speurtocht naar een nieuw socialisme hem al spoedig tot een kritiek op de hoeksteen van het oude socialisme, het marxisme. Hij bleef erbij dat Marx geweldige intellektuele prestaties geleverd had, dat zijn socialistische intenties zuiver geweest waren en dat hij vrij was gebleven van de meeste fouten die zijn epigonen kenmerkten. Toch meende hij dat Marx een katastrofale fout gemaakt had, die de achtergrond was van alle latere nederlagen van het socialisme. Die fout was: zijn vertrouwen in de arbeidersklasse.
Toen Marx zijn aktiviteiten aanving was het wetenschappelijk socialisme reeds geboren. Saint-Simon en Owen hadden erop gewezen dat het produktieapparaat zó ver ontwikkeld was, dat welvaart voor allen voor het eerst in de wereldgeschiedenis mogelijk was geworden. Het ging er nu
om, daartoe een plan te ontwikkelen en de heersers van de redelijkheid ervan te overtuigen. Het was volgens De Kadt Marx’ onvergankelijke verdienste geweest erop te wijzen dat het socialisme zó eenvoudig niet bereikt kon worden. Marx geloofde niet in alle fraaie praatjes die de machtigen over zichzelf verkondigden, maar besefte dat de meeste mensen zelfzuchtige wezens zijn, die in de eerste plaats door hun materiële belangen gedreven worden. Het was daarom een illusie te geloven dat de heersers eigener beweging afstand van hun privileges zouden doen. Dit gegeven, meende Marx dat het socialisme slechts realiseerbaar zou zijn als de belanghebbenden bij het socialisme sterker zouden worden dan hun tegenstanders. Als belanghebbenden zag Marx de arbeiders. Hij voorspelde dat hun getal zou groeien, dat zij door hun arbeid steeds meer aaneengesloten zouden raken, dat zij onmisbaar zouden worden voor de maatschappij, dat ze door nood gedreven in opstand moesten komen tegen de bezitters en, en dit achtte hij de beslissende voorwaarde voor het socialisme, dat ze inzicht zouden krijgen in hun werkelijke belang: het socialisme. Van al die voorspellingen was er geen uitgekomen, want niet de arbeiders, maar de middengroepen waren steeds belangrijker geworden en de arbeiders hadden geen socialistisch bewustzijn ontwikkeld. Marx had hierin geloofd omdat hij altijd gevangene was gebleven van het dialektische denken van Hegel. Volgens de dialektiek moest de meest ontmenselijkte klasse natuurlijk wel de drager worden van de hoogste menselijke idealen, maar voor het normale denken was dit, meende De Kadt, onzin. De Kadt gaf toe dat de arbeiders inderdaad belang hadden bij het materiële aspekt van het socialisme. Ze wilden goed eten, mooie huizen en andere geneugten. Maar deze verlangens hoefden hen nog geenszins tot het socialisme te brengen. Ze konden hun verlangens ook verwezenlijken door te profiteren van de uitbuiting van andere groepen arbeiders of door de onderwerping van andere volkeren. Het was nogal naïef te geloven dat loondienst de basis moest zijn voor onverbrekelijke solidariteit. De praktijk had trouwens wel aangetoond dat minder abstrakte bindingen, zoals die van geloof en natie, vaak veel sterker waren. Bovendien maakte de preokkupatie van de arbeiders met materiële problemen, dat zij voor het wezenlijke van het socialisme, de kultuur der vrije mensen, niet bijzonder ontvankelijk waren.
Wie alleen al de kitscherige en sentimentele inrichting van arbeiderswoningen aanschouwde, moest alle hoop verliezen, dat de bewoners daarvan in de nog veel belangrijker vraagstukken van de moraal als vrije mensen konden denken en voelen.
Marx’ overschatting van het proletariaat had volgens De Kadt noodlottige gevolgen gehad. Die had ertoe geleid dat de socialistische beweging zich vooral tot de arbeiders was gaan richten, waardoor de socialistische idee verwrongen was. Reeds Marx was door zijn ontdekking van de enorme betekenis van de ekonomische faktor in de wereldgeschiedenis, ertoe verleid de materiële vraagstukken te veel te benadrukken Bij zijn epigonen was dit ontaard in een vulgair materialisme, met een volledig gebrek aan belangstelling voor alles wat boven het nuttige en het aangename uitging. Dit kon ook niet anders, want voor de armen kon er geen hoger ideaal zijn dan een gevulde buik en een aangenaam verzorgd leventje.
‘Een eeuwige vrede en een aarde vol nijvere, welvarende mensen, met weinig leed en veel makke genoegens, en zo nu en dan wat prikkels en sensaties, die de algemene veiligheid nog sterker doen uitkomen. Ziehier ongeveer het toekomstideaal van de gemiddelde mens () Men kan deze idealen burgerlijk of kleinburgerlijk noemen, maar ze zijn noch het een, noch het ander. Ze zijn juist typisch proletarisch: het zijn de idealen van allen, die zozeer in voortdurende materiële misère geleefd hebben, dat ze het verdwijnen van die misère als het einde van alle misère, als het bereiken van een heiltoestand moeten voelen. Dat er nog iets anders en iets meer zou kunnen zijn, beschouwen ze als een aanmatiging die alleen de wel-doorvoede burger zich kan veroorloven. Dat men ontevreden zou kunnen zijn met het ideaal van een warme stal, goed voer en een pretje op tijd, beschouwen ze als een typische uiting van het bederf, waartoe de overdaad der bourgeoisie leidt’ (Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid, p. 60).
Maar, al was dit alles begrijpelijk, het was evengoed afschuwelijk. De sociaal-demokratische massa’s dreigden al het menselijke te verpletteren door hun diktatuur van ‘vetgemeste dieren’ (fnv, 61), hun ‘heerschappij der nullen’ (fnv, 94), hun ‘kudde-cultuur’ (fnv, 99) hun ‘moeras van
stilstand’. De Kadt achtte het daarom begrijpelijk dat de meeste hoogstaande mensen door het socialisme werden afgestoten en liever vasthielden aan de heerschappij van het kapitaal, die weliswaar ook strijdig was met hun verlangens, maar die tenminste nog ruimte bood aan hun kreativiteit.
5
Toch waren het volgens De Kadt deze mensen, die hij de intellektuelen noemde, van wie de toekomst van het socialisme afhing. Om dit begrijpelijk te maken, ging hij nader op de positie van de intellektuelen in. In de eerste plaats stelde hij vast wie de intellektuelen eigenlijk waren. Het ging De Kadt om de vraag of de intellektuelen politieke kracht zouden kunnen ontwikkelen en daarom wilde hij slechts hen als intellektuelen beschouwen, die de heerschappij van het intellekt nastreefden. Dit betekende dat velen die algemeen tot de intellektuelen gerekend werden, daartoe helemaal niet behoorden. Een geleerde die zich vooral met het christelijke geloof verbonden voelde, kon geen intellektueel zijn.
‘En wie () vóór alles carrière wil maken, lid van de soos wil worden en een sierlijke doch indrukwekkende auto wil bezitten, die kan prof. mr. dr. zijn, gedichten hebben geschreven en essays vervaardigen naar aanleiding van de diepzinnigheden, die een Spaanse professor over de meningen die een Duitse dichter inzake de Franse beschaving had, heeft opgedist, – hij blijft dan in wezen een ordinaire geldploert, en wee allen die op hem rekenen, als het om het lot van de intellectuelen zou gaan. Kort en goed, wie intellectuelen zijn, dat kan men eerst bemerken zodra verzamelen geblazen wordt, rondom een zeer bepaald vaandel. We gebruiken met opzet de militaire beeldspraak, immers alleen wie bereid is voor bepaalde dingen te vechten, telt mee’ (Verdediging van het Westen, p. 260/1).
Intellekt definieerde De Kadt als ‘de organisatie van ideeën, en daardoor organisatie van mensen en dingen’ en hij voegde er aan toe ‘dat de werkelijke intellectueel niet in ideeën gelooft, evenmin als de werkelijke handwerksman in zijn instrumenten en materiaal gelooft’ (vvhw, 261).
De intellektuelen waren aanvankelijk slechts met weinigen, zodat zij de
kapitalisten volgden, die hun vrijheidseisen aan de feodale samenleving stelden. Toen de kapitalisten die samenleving vervangen hadden door ‘de heerschappij van de geldzak’ had het in de rede gelegen dat de intellektuelen daartegen in opstand waren gekomen. Dit was echter niet gebeurd, daar de kapitalisten inmiddels bedreigd werden door de proletarische massa’s, wier heerschappij voor de intellektuelen nog veel afschuwelijker moest zijn. In de twintigste eeuw was echter een belangrijke verschuiving opgetreden in de positie der intellektuelen. Het proletarisch socialisme had aan kracht ingeboet en werd nu op zijn beurt bedreigd door het fascisme, ‘de heerschappij van de knuppel’. Het kapitalisme liep op zijn laatste benen en de maatschappij was zozeer tot een komplexe organisatie geworden, dat de intellektuelen in potentie machtig en talrijk geworden waren. De werkelijke machtsstrijd ging daarom nu om de vraag of de toekomst aan de heerschappij van de knuppel of aan de heerschappij van het intellekt zou zijn. Het fascisme was absoluut onverenigbaar met de belangen van de intellektuelen, omdat het een einde maakte aan alle intellektuele vrijheid.
‘En dat bepaalt de positie der intellectuelen. Ook onder Hitler kunnen zij het tot wat beter verzorgde knechten brengen. Maar de positie is toch grondig veranderd. Wat in het kapitalisme een compromis was (met zekere mogelijkheden voor de ontplooiing van de eigenschappen die den intellectueel maken, die hem het gevoel van eigenwaarde en fatsoen geven), dat is in het fascisme volkomen verdwenen. Gehoorzamen is er niet meer, zoals onder het kapitalisme, het einde van het liedje, het is het begin en het hele liedje. Het organiseren van mensen en dingen blijft zijn taak, maar wat er aan voorafging, het organiseren van ideeën is verboden. In het fascisme zijn de ideeën voor eens en voor altijd georganiseerd, het zijn de ideeën van soldaatje spelende schooljongens en niemand mag andere hebben. Kennisverzamelen is geoorloofd, doch alleen als die kennis gewrongen kan worden in het dwangbuis der vaststaande ideeën. Onderscheidingsvermogen, dat wil zeggen critische zin, het taxeren en verwerpen van ideeën, daar staat de doodstraf op, of het concentratiekamp’ (vvhw, 268-269)
Het was daarom voor de intellektuelen een dringende noodzaak om tot
een eigen politieke organisatie te komen, eventueel in samenwerking met de sociaal-demokratie, maar altijd met de nadruk op de speciale behoeften van de intellektuelen. De Kadt had wel enig vertrouwen in het sukses van zo’n intellektuelen-beweging. Weliswaar was in vergelijking met de massa’s het aantal werkelijke intellektuelen schaars, maar hun positie was gewichtig en de werkende massa’s waren, omdat ze zelf geen eigen ideeën hadden, mogelijk bereid hun leiding te volgen.
6
Om tot een massa-organisatie onder leiding van intellektuelen te komen, moesten natuurlijk ook de doelstellingen van zo’n organisatie worden omschreven. Hier kwam De Kadt uit bij zijn nieuwe socialisme. Hij stelde dat de marxistische arbeidersbeweging het socialisme had gereduceerd tot een schrale leuze, volgens welke de hoofdzaak van het socialisme zou zijn, dat de produktiemiddelen in handen van de gemeenschap kwamen. Hoe schraal deze leuze was, werd aangetoond door het Russische experiment. Terwijl in Rusland de produktiemiddelen ongetwijfeld in handen waren van ‘de gemeenschap’, had het leven er voor socialisten geen greintje aantrekkelijkheid. In werkelijkheid kwam het er volgens De Kadt daarom niet op aan in welk stelsel de mensen leefden, maar hoe ze leefden. Het ging erom de mensen meer levensgeluk te geven, doordat ze zonder gebrek zouden zijn.
‘maar ook en vooral, omdat ze persoonlijk beter tot genieten in staat (zouden) zijn, doordat ze vrijer, beminnelijker, waardiger, rustiger, en toch intenser (zouden) leven en dus beter met zichzelf en anderen (zouden) kunnen omgaan’ (vvhw, 213).
In de versleten marxistische leuze zat volgens De Kadt als juist element dat de socialisten zich niet mochten laten tegenhouden door de eigendomsverhoudingen en dat het privé-bezit afgeschaft diende te worden inzoverre het de realisatie van socialistische doeleinden belemmerde. De afschaffing van het privé-bezit mocht echter nooit de hoofdzaak worden. In het kader van een rationeel georganiseerde ekonomie achtte De Kadt een vergaande beperking van het privé-bezit noodzakelijk, maar hij sloot niet uit dat zou
kunnen blijken dat het in sommige sektoren gehandhaafd moest blijven. Als een tweede waardevolle, maar evenzeer te ver doorgevoerde gedachte achter de marxistische definitie, beschouwde De Kadt de afkeer van vals moralisme, van het moralisme gericht op de eeuwigheid. Marx had volkomen terecht een afkeer gehad van de holle en klaterende preektoon van zijn tijdgenoten, die doorgaans slechts diende om hun werkelijk gedrag te verhullen. Tegenover het geleur met eeuwige waarden, ‘bovenzinnelijk-heden en idealen, die toch nooit iets anders zijn dan (aangebrande) aardse spijzen’ (vvhw, 213), was het nodig te wijzen op de historiciteit van alle idealen. De Kadt vond dat men nooit over idealen mocht praten, zonder ze met het geheel van de maatschappelijke werkelijkheid te verbinden. Maar als dit gezegd was, moest toch benadrukt worden dat de moraal, het idealisme en de kultuur de hoofdzaak van het socialisme waren.
7
Veel van zijn beschouwingen wijdde De Kadt aan de vraag waar het ideële element van het socialisme op gebaseerd was. Zijn belangstelling hiervoor bracht hem tot een studie van de Franse denker Georges Sorel. Ondanks het feit dat Sorel gedurende zijn leven zo ongeveer met alle mogelijke en onmogelijke anti-demokratische bewegingen had gesympathiseerd, leerde De Kadt hem waarderen als de belangrijkste denker voor het socialisme na Marx. De Kadt erkende dat Sorel’s denken vol fouten zat en dat hij altijd de verkeerde politieke keuzes had gemaakt, maar voelde zich aangetrokken tot diens kultuurfilosofische overwegingen.
Sorel beschouwde de kultuur als het enig waardevolle in het leven. De natuur was de mens volkomen vreemd en slechts doordat hij in de loop der geschiedenis werktuigen had gebouwd om haar te beheersen, was hij mens geworden. Omdat de mens, zo doende, zijn eigen ‘menselijke natuur’ geschapen had, was het zinloos binnen te dringen in de menselijke ziel om daar iets van blijvende waarde te ontdekken. Alles wat waarde had, was door de mens gedurende zijn arbeid geschapen, en alleen aan zijn medewerking aan de kultuur, aan zijn arbeid, ontleende de mens zijn waardigheid. Deze filosofie, die overeenstemde met de opvattingen van Marx,
maar die De Kadt – vermoedelijk omdat het humanisme van ‘de jonge Marx’ in de socialistische beweging toen nog nauwelijks bekend was – met Sorel associeerde,1. kreeg bij Sorel een bijzondere wending door diens pessimisme. Volgens Sorel was de kultuur uitermate broos en werd zij voortdurend bedreigd door een terugval in de natuur. Als dekadentieverschijnsel bij uitstek beschouwde hij het verlangen naar een leven in luxe zonder arbeid. Als parasieten bij uitnemendheid zag hij de intellektuelen, dat wil zeggen de lieden die leven van hun gezwets. Het intellektuele leven werd voortdurend bedreigd door fantasterij, door denken los van de aardse werkelijkheid. Typerend hiervoor achtte Sorel het rationalisme De rationalisten, opgekomen in de salons van de verdoemde Franse adel, werden beheerst door het verlangen alles uit één principe te herleiden. Omdat de werkelijkheid echter veelvormig was, leidde dit tot waanideeën, die in de politiek tot despotie voerden, omdat de aanhangers ervan stuitten op een weerbarstige realiteit waarvan zij niets begrepen en die ze aan hun plannen wilden onderwerpen. De enige mogelijkheid om het verval tegen te gaan, zag Sorel in een akseptatie van de tradities, vooral de wetenschappelijke tradities, de uitbouw daarvan, gevoel van verantwoordelijkheid voor het historisch gegroeide, inzicht in de pluriformiteit van het leven en behoud van arbeidzaamheid en soberheid.
De waarde van Sorel’s filosofie kon volgens De Kadt nauwelijks overschat worden. Hij had exakt aangegeven waar het in het leven om ging. De wereld, aanvankelijk een zinloze chaos, had door de aktiviteit van de mens orde en zin gekregen. Tegelijkertijd werd het menselijk bouwsel voortdurend bedreigd door een terugval in de barbarij, onder meer door parasitisme, dat zich uitte in een exklusief verlangen naar konsumptie en nonkonformisme zonder konstruktiviteit of verantwoordelijkheidsgevoel. De taak der mensen was gelegen in verdere veroveringen op de chaos, uitgaande van het reeds bereikte, met zin voor het individuele en konservatief,
‘niet in de zin van angst voor het nieuwe, maar () als afkeer van het voetstoots aannemen van wat zich als nieuw aandient en als inzicht dat maatschappij en menselijke natuur zich verzetten tegen ieder opvatting omtrent makkelijk te bewerkstelligen belangrijke wijzigingen.’ (Verkeerde Voorkeur, p. 289)
Het socialisme moest daarom voortbouwen op
‘de Sorel van de regelmaat, van de onafgebroken arbeid, van de beheersing der techniek, de rede en de maatschappij. Sorel de vijand van chaos en extase, van willekeur, magie en avontuur. () Want alleen in de geest van die Sorel, man van arbeid, orde en vrijheid en van daarop berustende sociale autoriteit, van moreel en intellectueel verantwoorde elitevorming, is een proces mogelijk dat ik “wapening der gematigden” zou willen noemen en dat alleen beletten kan dat onze wereld ten prooi valt aan de wrede hysterie, of aan zelfgenoegzame platheid’. (vv, 305)
Toch had De Kadt bezwaren. In de eerste plaats kon hij Sorel’s puritanisme niet delen. Dank zij de moderne techniek was nu eenmaal een leven in welvaart mogelijk en ook wel onvermijdelijk geworden en De Kadt zag niet in waarom men daarvan niet zou mogen profiteren. Losbandigheid, dat was natuurlijk altijd een gevaar, maar als men zich daarvan bewust bleef, was het dwaas niet te genieten van de ‘nectar en ambrozijn, purperen mantels, de wellust der geuren, de dansen der nymfen, muziek en blijspelen’ (vv, 298), zoals De Kadt het met Heine uitdrukte. Het werkelijke probleem was
‘hoe in een wereld waarin “het gemak de mens dient”, de mens de kracht zal vinden nog wat anders te dienen dan zijn gemak’. (vv, 297)
Ook betreurde De Kadt Sorel’s afkeer van intellektuelen. Natuurlijk moesten de zwamneuzen aan de kaak worden gesteld, maar van de werkelijke intellektuelen hing het nu juist af of de mens zijn macht over de wereld kon vergroten. Produktieve arbeid was een noodzaak, maar de eigenlijke kracht vond de beschaafde mens toch buiten de direkte produktie-sfeer, in de kultuur. Daar ook ontstonden de nieuwe ideeën en verlan gens die, natuurlijk in voortdurende konfrontatie met de werkelijkheid, de levenssfeer van de mens konden verruimen en de produktie vooruit konden helpen. Het waren de non-konformisten die, altijd ontevreden met het bestaande, de grenzen van het bereikte verleggend, de waardevolste elementen van een dynamische samenleving waren. In dit verband wilde De Kadt ook een lans breken voor het rationalisme. Inderdaad hadden de verhandelingen van de Franse ‘philosophes’ weinig direkte waarde
voor de produktie, maar ze waren, doordat ze het verlangen naar kennis en inzicht van de besten uit hun tijd uitdrukten, een inspiratiebron voor alle kreatieve mensen. Wetenschápsverering was verachtelijk, maar het rationele denken was, mits zichzelf van zijn beperkingen bewust, de beste hoopder mensheid. Als de mensheid dat niet zou inzien, was ze verloren.
‘Er is alle aanleiding, een rationalisme te honen dat meent de wereld in een paar optelsommetjes te kunnen berekenen, maar een werkelijk rationalisme dat rationeel genoeg is om de formidabele omvang van het onbekende te erkennen, een rationalisme, dat ruim genoeg is, om alle gevoelens en alle aandoeningen, die van het religieuze gemoed zowel als die van de kunstenaar, alle krachten, zowel de vertrouwde natuurkrachten, als de nog vrijwel onnagespeurde, zogenaamde “occulte krachten”, te durven omvatten en in z’n gebied te durven betrekken, zo’n rationalisme is het hoogste van alle dingen en het enige goed van blijvende waarde, dat nog in zijn steeds toenemende rijkdom aanwezig zal zijn als alle religie reeds lang zal zijn vervaagd en verdwenen’ (nk 1934, 73)
Wat waren nu de elementen van de veelgeroemde kultuur? De Kadt doelde met ‘kultuur’ op de kultuur zoals die in Europa was gegroeid. Hij sprak daarom ook van de ‘de Europese kultuur’, al tekende hij daarbij aan dat die kultuur juist door degenen die geografisch tot Europa behoorden, de fascisten en de bolsjewisten, het meest bedreigd werd en dat ze de mogelijkheden in zich had een universele kultuur te worden; in feite was Amerika trouwens reeds haar sterkste veste geworden, zodat evengoed van een westerse kultuur gesproken kon worden.
Als het meest essentiële element van de Europese kultuur zag De Kadt haar toekomstgerichtheid, dat wil zeggen haar openheid ten aanzien van nieuwe inzichten en haar onvrede met het heden.
‘Toekomst is slechts, daar waar het heil nog verworven moet worden, waar het nagestreefd wordt, niet daar waar de normen van het heil () voor eens en voor goed zijn vastgesteld. Zo beschouwd is “toekomst” een bij uitstek Europees begrip, een resultaat van de Europese cultuur’ (Europa’s toekomst, p. 13).
Die onvrede met het bereikte was alleen mogelijk omdat de Europese kultuur individualistisch was. Dit hing weer samen met de verworvenheid die volgens De Kadt het christendom de kultuur gegeven had, het besef dat in principe alle mensen gelijk zijn, dat zij broeders van elkaar moeten zijn, die, zich voor elkaar verantwoordelijk voelend, elkaar moeten helpen en die gelijke basisrechten moeten hebben en niet in eeuwigheid als heren en slaven mogen leven. Tenslotte ging de aardse toekomstgerichtheid samen met een technisch-rationalistische instelling, waardoor de materiële basis was geschapen voor de verwezenlijking van het gebod van broederschap en voor de verbreiding van het individualisme.
8
Terugkerend tot de socialistische doelstellingen kunnen we begrijpen dat die moesten bestaan uit het behoud en de uitbreiding van de Europese kultuur. De Kadt vertaalde dit in de leuzen beschaving, welvaart en vrijheid. Met beschaving doelde hij erop dat de mensen met meer vertrouwen in elkaar en achting voor elkaar met elkaar om dienden te gaan. Welvaart beschouwde hij als een element van het socialisme, omdat het een basisvoorwaarde voor menselijke ontplooiing en menselijk geluk was, dat de materiële problemen niet overheersend waren. De Kadt merkte hierbij op gelijkheid niet als een socialistisch ideaal te beschouwen, omdat het woord te veel verbonden was met de rankuneuze gevoelens van de armen en de kollektivistische instinkten van de ‘kazernemensen’. Met vrijheid duidde hij aan, dat de mensen zelfstandig moesten zijn, in staat zelf te denken en te voelen en bovendien, dat elke vorm van diktatuur in strijd was met socialisme en kultuur. Diktaturen drukten, zoals het Russische experiment aantoonde, de zelfstandigheid van de mensen dood, leidden tot verstarring van de ‘geestelijke aristokratie’ en brachten de installatie van een uitbuitende klasse van heersers.
Omdat De Kadt uitging van het konkrete leven der mensen en van de bestaande kultuur, kon hij vaststellen dat de kapitalistische samenlevingen van het westen veel te wensen overlieten, maar toch veel meer socialistische elementen bevatten dan de fascistische en de bolsjewistische maat-
schappijvormen. De bestaande maatschappij was daarom tot op zekere hoogte het verdedigen waard en het socialisme mocht niet meer als revolutionaire beweging opgevat worden, doch diende te worden begrepen als een voortdurend streven naar hervormingen.
Tenslotte noemde De Kadt het internationalisme als element van het socialisme. Hij wilde hiermee aanduiden dat het socialisme een algemeen humanistische beweging was en dat de socialisten van de hele wereld belang hadden bij een gemeenschappelijke afweer van de barbaarse horden.
Volgens De Kadt droegen alle defmities van het socialisme het gevaar van fraseologie en abstraktie van het konkrete leven in zich. Als men dit besefte, leek het hem verantwoord het socialisme te definiëren als
‘een algemeen-menselijke, humanistische beweging, die nationaal en internationaal streeft naar een organisatie der maatschapij, ter verkrijging, verdediging en vergroting van vrijheid, welvaart en beschaving’ (vvhw, 232)
9
Als we nu nogmaals de nieuwe opvattingen overzien, die De Kadt over het socialisme naar voren bracht, dan kunnen we vaststellen, dat zij drie elementen bevatten: een afscheid van het marxisme, een gewijzigde omschrijving van de doelstellingen en een nieuwe sociale basis voor de beweging.
Het marxisme is rekbaar en vaag, maar niet tot in het oneindige. Ik denk dat we zonder veel risiko kunnen vaststellen, dat, willen we nog zinvol over ‘marxisme’ kunnen spreken, we het als politieke beweging moeten zien die de beslissende wereldhistorische rol aan het proletariaat toekent, en als wetenschappelijke stroming volgens welke de faktoren van de ‘onderbouw’ – desnoods ‘uiteindelijk’ – prevaleren boven die van de ‘bovenbouw’. Aan beide uitgangspunten had De Kadt tot 1934 vastgehouden. Wel was zijn marxisme nogal rekkelijk geweest. Als volgeling van Lenin had hij voortdurend gewezen op de noodzaak van politieke elitevorming. Daarmee ontkende hij weliswaar niet dat het socialisme moest komen, maar kon hij wel vaststellen dat de datum van de revolutie niet vaststond,
doch afhing van de strijd tussen het kapitalisme en het socialisme. Wanneer de socialisten zouden falen, dan zouden hun kansen voor lange tijd verkeken zijn. Het proletariaat werd, het zij nog maar eens vermeld, door De Kadt nooit als uitverkoren volk vereerd. Desalniettemin meende hij dat de redding der mensheid van de bewustwording van het proletariaat afhing. De socialistische voorhoede kon van de materiële nood gebruik maken om die bewustwording te realiseren. We zagen al dat De Kadt, op grond van zijn politieke ervaringen, in 1934 zich gedwongen voelde van deze opvatting afstand te doen.
Voor ons is het evenmin verwonderlijk dat, nu de politikus De Kadt zich tijdelijk terugtrok achter de wetenschappelijk onderzoeker De Kadt, die onderzoeker zich ook niet gebonden achtte aan de marxistische axiomata. De Kadt beschouwde de verwaarlozing van de kultuur als de belangrijkste tekortkoming van het oude socialisme, zodat bij zijn wetenschappelijke arbeid die kultuur wel in het centrum van zijn aandacht moest staan. Bovendien is, zou ik willen opmerken, het marxistische principe dat de onderbouw de bovenbouw bepaalt, onhoudbaar. Marx en Engels zelf moesten erkennen dat de bovenbouw ook weer terugwerkt op de onderbouw. Dit ondergroef echter op beslissende wijze hun uitgangspunt, want als dit zo was, moest bij elk onderzoek opnieuw bepaald worden welke faktoren werkzaam waren, in welke mate, waarop en op welke wijze, iets wat ieder weldenkend onderzoeker al deed. Engels probeerde daarom de formule te redden door te stellen dat eerst ‘in laatste instantie’ de onderbouw de bovenbouw bepaalt, een redding die door de meeste marxistische wetenschappers aangegrepen werd (en wordt) om de aansluiting met het gezond verstand te behouden. De uitdrukking ‘in laatste instantie’ is echter niet meer dan één van die gewichtig klinkende, doch niets oplossende magische formules, waarmee het ‘wetenschappelijk socialisme’ zichzelf en anderen tracht te overdonderen. Wie probeert te bedenken wat de uitdrukking nu eigenlijk betekent, blijft met lege handen staan, want zij betekent òf dat de bovenbouw toch geheel bepaald wordt door de onderbouw (maar die konklusie moest nu juist vermeden worden), òf zij betekent helemaal niets. De Kadt kon natuurlijk als beoefenaar van het ‘respektloze denken’2. met deze formule uiteindelijk geen vrede hebben.
Voortaan zou hij neigen naar een idealistische geschiedsinterpretatie. Hij had echter voldoende van het marxisme geleerd om de maatschappelijke kontekst van nieuwe ideeën telkens grondig te onderzoeken.
De Kadt was niet ontrouw geworden aan zijn idealen, maar had ze anders en duidelijker geformuleerd en had tot een andere strategie moeten besluiten. Dit bracht hem tot een radikaal gewijzigde politieke positie. Revolutie en diktatuur, tot 1934 door hem als belangrijkste stappen op de weg naar het socialisme beschouwd, wees hij nu resoluut af. Daar was ook alle reden toe. De socialistische revolutie was in Europa voorlopig onmogelijk gebleken; de eerste taak was nu de afweer van het fascisme. Daar de revolutie onmogelijk was, kon een socialistische opstand, of de voorbereiding daartoe, alleen maar tot een verzwakking van die afweer leiden. Dat de strijd tegen het fascisme de hoofdzaak was, impliceerde bovendien dat de tegenstelling demokratie-diktatuur belangrijker was geworden dan de tegenstelling kapitalisme-socialisme. Tenslotte brachten de bolsjewistische en de fascistische barbarij aan het licht, dat de traditionele samenleving in veel opzichten nog zo beroerd niet was.
De Kadt’s definitie van het socialisme hield met dit alles rekening. De nadruk die hij daarnaast op de kultuur legde, moet in hetzelfde licht worden gezien. De bestaande maatschappij was kultureel veel armer dan De Kadt gewenst had, maar er was tenminste een levende kultuur mogelijk. De totalitaire dreiging bestond uit de verdwijning van alle mogelijkheden en de vernietiging van alles wat bereikt was.
De definitie van De Kadt heeft veel sympathieke kanten. De doeleinden zijn konkreet3. en de middelen vaag, zodat tegelijkertijd een maatstaf aanwezig is voor de beoordeling van praktische politiek en de ruimte gelaten wordt om voor elk probleem een passende oplossing te zoeken. Bovendien, maar hierbij gaat het uiteindelijk om een emotionele keuze, lijken de doeleinden vrijheid, welvaart en beschaving, mij juist, terwijl ik tevens kan instemmen met De Kadt’s opvatting van de kultuur. Kanttekeningen zijn te maken bij De Kadt’s standpunt dat de expansie van de westerse kultuur voornamelijk aan de juistheid van haar uitgangspunten te danken is. Het is wellicht niet te meten, maar het komt me voor – ook al zijn deze elementen ook in andere beschavingsvormen ruimschoots voorhanden – dat die
expansie evenzeer aan hebzucht, aan wreedheid en aan de zelfstandige dynamiek van de ekonomie te danken is. Verder lijkt me dat De Kadt de ‘heerschappij van de geldzak’ nogal onderschat, hetgeen wel begrijpelijk is, gezien de snelheid waarmee het fascisme het kapitaal tot samenwerking dwong. Als welvaart een van de peilers van de goede maatschappij is, dan blijft het intellekt vrijwel zeker gebonden aan de geldzak. Tenzij de wereldekonomie zo georganiseerd wordt, dat de internationale ekonomische konkurrentie een te verwaarlozen faktor wordt, blijft het verkrijgen van welvaart afhankelijk van de mate waarin het kapitaal investeringen naar zich toe weet te trekken en moet elke verstandige politiek zich aan de belangen van het kapitaal houden. Ook en vooral in dit verband zou het internationale karakter van het socialisme begrepen moeten worden.
Tenslotte valt op te merken dat De Kadt’s breuk met zijn oude opvattingen over de demokratie onvoldoende overdacht was. Volgens De Kadt was de diktatuur van het proletariaat een voortbrengsel van
‘dat economische socialisme, dat ontdekt meent te hebben, dat politieke vrijheid zonder economische overvloed niets betekent en dat daarom begint met de mensen de politieke vrijheid te ontnemen en ze als slaven aan het voortbrengen van economische goederen te zetten’ (vvhw, 221).
Voor een deel was dat natuurlijk zo, maar dat waren niet de opvattingen die De Kadt zelf gehuldigd had. Hij had een diktatuur van de socialistische partij op het oog gehad, met de taak de bevolking op te voeden tot verantwoordelijk politiek gedrag. Tegen deze opvatting sprak hij zich nooit in konkrete zin uit, hoewel tegen een ‘diktatuur der geestelijke aristocratie’ dezelfde bezwaren zijn aan te voeren als die, welke hij tegen de diktatuur in het algemeen had. Dat deze nalatigheid niet geheel onbelangrijk was, bleek in 1972, toen De Kadt in zijn wanhoop over de slappe politiek die het Westen tegenover de Sovjet-Unie voerde de tijdelijke diktatuur als mogelijke noodmaatregel aanduidde om het domme volk en vooral de onverantwoordelijke politieke leiders tot rede te brengen.
10
De Kadt’s verwachtingen van de intellektuelen waren gebaseerd op juiste observaties. De vooruitgang van de techniek had ongetwijfeld een grote groep ‘vrijgestelden’ geschapen. Tegelijkertijd was een deel van de vrijgestelden als ‘hoofdarbeiders’ weer een plaatsje gegund in het produktieproces. De oprukkende techniek had de samenleving komplexer gemaakt en tegelijkertijd de voorwaarden geschapen voor een verdergaande ‘organisatie van mensen en dingen’. Beslissend achtte De Kadt, dat het fascisme de intellektuele vrijheid teniet dreigde te doen. En inderdaad heeft de vrees voor het fascisme een aantal intellektuelen tot politieke organisatie gebracht. In Nederland kwam dit vooral tot uiting in de toeloop waarin de antifascistische intellektuelenklubs Eenheid Door Democratie (edd) en het Comité van Waakzaamheid zich mochten verheugen.
De Kadt vond dit alles echter zwaar onvoldoende. In de eerste plaats meende hij dat het overgrote deel van de intellektuelen nog altijd voor zijn politieke verantwoordelijkheid bleef vluchten. Politiek werd door hen als een vies zaakje beschouwd, waar ze als verheven vertegenwoordigers van de geest niets mee te maken wilden hebben. Als typische en tegelijkertijd meest intelligente vertegenwoordiger van deze groep, beschouwde hij Menno ter Braak. In zijn boek Van oude en nieuwe Christenen verwaardigde Ter Braak zich om zich met het fascisme bezig te houden. Het fascisme was volgens hem een rankuneuze beweging, beheerst door een fanatiek gelijkheidsstreven. Het intellekt was voor de fascisten in het bijzonder onuitstaanbaar, omdat het zich duidelijk boven de massa verheft. Als het recht daarop weg zou vallen, zo meende Ter Braak, zou de intellektueel verdwijnen en door de ‘technicus des geestes’ vervangen worden, wat hem een gruwel was. Voor De Kadt waren de opvattingen van Ter Braak echter een gruwel, want hij riep de intellektuelen juist op technici van de geest te worden. De tijd dat de intellektuelen hun esoterische kultuur in ivoren torens uitleefden, moest voorbij zijn. De macht kon niet langer aan knuppel en geldzak overgelaten worden. De Kadt stemde er wel mee in dat van alles wat gedacht werd het ‘nut’ niet direkt duidelijk hoefde te zijn, maar dat was volgens hem niet wat Ter Braak bedoelde.
‘Het verzet tegen de noodzakelijke verbinding van het “nuttige” en het “nutteloze” is het kenmerkende van Ter Braak en van de luxeintellectuelen. Dat het “nutteloze” altijd betaald zal moeten worden met een geweldige hoeveelheid “nut”, daartegen verzetten zich de parasitaire instincten van de côterie waartoe hij behoort’ (vvhw, 51)
De Kadt’s oordeel over Ter Braak werd vooral niet positiever toen Ter Braak lid werd van het Comité van Waakzaamheid. Dit komitee werd namelijk volgens De Kadt organisatorisch door stalinisten geleid en kon derhalve nooit een bijdrage leveren aan de strijd tegen het fascisme. Integendeel, het was juist de angst voor het bolsjewisme die vele burgers in de klauwen van het fascisme gedreven had. Het komitee had niets te maken met een zelfstandige intellektuelen-politiek, maar was een verzameling ‘politieke analfabeten, als wier vertegenwoordiger dr. M. ter Braak, naast de heer Oerlemans, een fanatiek en geslepen stalinist, de titel van secretaris mag voeren’ (nk 1936, 329).
Al evenmin kon Eenheid Door Democratie De Kadt tot andere dan zure opmerkingen verleiden. edd was dan wel een goedbedoelde poging tot organisatie van intellektuelen, maar het nivo van haar leden was volgens De Kadt zo laag, dat hij er geen heil in zag zijn medewerking eraan te verlenen. Typerend voor het politieke onbenul van het Nederlandse intellekt vond De Kadt de unanieme lof waarmee in 1935 het boek In de schaduwen van morgen van de Leidse hoogleraar Huizinga werd ontvangen. Huizinga’s boek was bedoeld als waarschuwing tegen het fascisme, maar had volgens De Kadt als zodanig geen enkele waarde. Huizinga gaf een konservatieve interpretatie van het fascisme. Hij beschouwde het als een verschijnsel van de moderne tijd, een gevolg van de vervlakking en de ondergang van de kultuur in het tijdperk der massa’s. Als oplossingen wees hij aan een ‘inkeer’ en afschaffing van de evenredige vertegenwoordiging. Voor De Kadt was dit alles niet meer dan misselijkmakende onzin. Een beperking van de demokratie kon tegen het fascisme geen dam opwerpen, want het waren juist de elites geweest die het fascisme aan de macht hadden geholpen.4. Een oproep tot inkeer was vroom, doch hielp niets zolang het om inkeer ging tot een instelling die tot het verleden behoorde en waarte-
gen het fascisme nu juist een deels gerechtvaardigd protest was. Huizinga’s kultuur en Huizinga’s milieu behoorden tot de wereld der deftige lieden, een wereld die zich nooit wat om het lot der mensheid had bekommerd. Die wereld had het bolsjewisme en het fascisme opgeroepen en werd nu inderdaad met ondergang bedreigd. Met de kultuur als zodanig was er volgens De Kadt echter niets mis.
‘Het is niet waar dat de radio en de bioscoop ons oppervlakkiger maken, waar is alleen dat ze de oppervlakkigen niet diepzinnig maken, maar stuur die oppervlakkigen naar de kerk of naar het klassieke toneel en gij zult hetzelfde resultaat krijgen, met alleen wat méér verveling en verbittering, wat meer aanstellerij en huichelarij. Het is niet waar dat er vroeger meer ernst en meer cultuur was; wie dat zegt mag een beroemd cultuurhistoricus zijn, in werkelijkheid weet hij niets van de gemiddelde cultuur onzer voorvaderen, hij beoordeelt het culturele peil naar de toestand in enkele heel kleine bevoorrechte kringen, – en zelfs dat nog oncritisch, een ideaal-beeld construerend van wat in werkelijkheid geen cultuur, maar aanstellerij, huichelende deftigheid was. De werkelijkheid van vroeger, dat was dorpsruzie en stadsgeklets, bittertafelgezwets en salongeleuter. Er is geen geestelijke vervlakking om de eenvoudige, maar trieste, reden dat er niets te vervlakken viel. Er is vlakheid en er is demagogie die de vlakheid streelt en gebruikt’ (vvhw, 117).
Het probleem waar het volgens De Kadt om ging was, de gezonde kultuur tot macht te maken Dat was echter niet Huizinga’s probleem, want volgens Huizinga was kultuur ‘metafysisch gericht, of zij zal niet zijn’ (p. 35). Huizinga hield zich, het bleek uit het milieu waarin hij verkeerde, liever aan de heerschappij van de geldzak.
Tot zijn spijt zag De Kadt dat Huizinga ook uit sociaal-demokratische hoek de hemel in werd geprezen. Bij de sdap hadden na De Kadt’s vertrek dan ook nogal wat veranderingen plaatsgevonden. De partij had de exklusieve voorkeur voor het proletariaat losgelaten en trachtte tot grotere waardering van de kultuur te komen. Dat laatste, vond De Kadt, was helaas alleen maar een verandering ten slechte, want wat in de sdap vereerd werd, was niet de levende kultuur, maar de ‘nationale kultuur’, dat
wil zeggen de symbolen der bekrompenheid, ‘God, vaderland en oranje’.
De Kadt moest daarom wel besluiten dat hij maar weinig geestverwanten kon vinden.
‘Wij hebben in Nederland fascistische intellectuelen, we hebben stalinistische intellectuelen, we hebben Huizinga-intellectuelen – bij de besprekingen in de pers bleek dat ook de intellectuele vertegenwoordigers der sociaal-democratie critiekloze bewonderaars van Huizinga zijn – we hebben géén socialistische intellectuelen. Nog niet!’ (vvhw, 221)
Het was een konklusie die De Kadt niet verweten kon worden. Inderdaad was het met het politieke inzicht van de intellektuelen in ‘domineesland’ droevig gesteld. Pogingen van intellektuelen om in kontakt met de massa’s te komen, toch een eerste voorwaarde voor politieke macht, wilde men tenminste niet afhankelijk blijven van de gevestigde elites, ontbraken. De aarzelende akseptatie van de irrationele kultuur der gevestigde orde door de sdap had geen enkele positieve betekenis in de zin van een open, progressieve kultuur. Ook De Kadt’s kritiek op Huizinga was volkomen terecht. Dat door de massamedia rekening gehouden wordt met denken en voelen van de gewone mensen, betekent niet dat dat denken en voelen er voorheen niet was. Bovendien hebben geklaag en gepreek bijzonder weinig zin als aan de wortels van het kwaad niets te doen is.
Maar was De Kadt’s gepreek dan niet even zinledig? Want De Kadt’s konstatering was terecht: hij had geen aanhangers. De intellektuelen kwamen voor zijn idealen al evenmin in beweging als het proletariaat. Toch geloof ik dat men de zaken verkeerd ziet als men sukses als de enige maatstaf stelt. Huizinga, en De Kadt als revolutionair, riepen om dingen die nooit zouden komen: ze verwachtten van de gewone mensen dat ze niet gewoon zouden zijn. De Kadt’s nieuwe appèl was echter gericht tot de mensen die de kapaciteiten hadden er aan te voldoen. In de meest eenvoudige zin was het een oproep tot verdediging van de open kultuur, met alle middelen die na kritisch onderzoek als goed waren bevonden. Dat er niet op gereageerd werd, is vooral een teken dat het met de rede in de Nederlandse politiek en bij de Nederlandse intellektuelen, droevig gesteld was.
Maar het was ook een teken dat De Kadt niet voldoende tot de open-
baarheid doordrong, want in 1939 werd er toch nog op gereageerd. De lezing van Het fascisme en de nieuwe vrijheid deed Eddy du Perron en Menno ter Braak5. beseffen dat De Kadt hun politieke leidsman moest zijn. Het kwam tot plannen om gezamenlijk een nieuw politiek-kultureel tijdschrift op te richten. Het fascisme zelf heeft er voor gezorgd dat het nooit zover is gekomen.
Aangehaalde werken van De Kadt
Europa’s toekomst. Oorlog-Fascisme-Socialisme (Antwerpen 1936). |
Het fascisme en de nieuwe vrijheid (Amsterdam 19813) – eerdere drukken: Amsterdam 1939 en Amsterdam 1946. |
Verdediging van het Westen. Een bundel essays (Amsterdam 1947) – de hierin gebundelde artikelen verschenen in de jaren ’30 in De Nieuwe Kern. |
‘Georges Sorel’, in: Verkeerde Voorkeur (Amsterdam 1948), 119-325 – dit lange artikel verscheen eerder in boekvorm onder de titel Georges Sorel. Het einde van een mythe (Amsterdam 1938). |
- 1.
- Bovendien gaf Marx er een wending aan die De Kadt later zouden verafschuwen. De hele ontwikkeling van de mens was volgens Marx zowel een proces van vooruitgang als van ?vervreemding? geweest. Doordat de mens geen meester was van zijn eigen arbeid, waren de arbeid en het produkt van de arbeid hem vreemd geworden. Daarom was de mens in wezen armer, hoe meer hij produceerde. De Kadt kon in deze vervreemdingstheorie nooit meer zien dan een wanstaltig produkt van de Hegeliaanse dialektiek, waar Marx zich in de loop van zijn leven steeds verder van bevrijd had, maar dat door de desperado’s van de jaren ’60 aangegrepen werd om hun haat tegen iedere vorm van beschaving en ontwikkeling te rechtvaardigen.
- 2.
- Ronald Havenaar noemt De Kadt’s ontwikkeling ?een langgerekte oefening in respektloos denken?. Ronald Havenaar, ?Jacques de Kadt en de mythe in de politiek?, in: Hollands Maandblad 381-382 (1979), 13-30.
- 3.
- Hierover bestaat meningsverschil. Een diskussie erover voerde De Kadt in Socialisme en Demokratie in 1952 met J.J. Buskes, H.J. Hofstra, dr. Fred. L. Polak, ir. mr. Th.J.A.M. van Lier, dr. ir. W. Schermerhorn en drs. J.M. den Uyl. De Kadt voerde hier volkomen terecht aan dat welvaart en, in mindere mate, vrijheid en beschaving meetbaar zijn. De Kadt’s betoog wekte verder de vraag op wat er nu nog socialistisch aan zijn denken was. De Kadt antwoordde hierop dat hij zich socialist noemde omdat de wereldomvattende progressieve beweging waarvan hij zich deel voelde, in Europa nu eenmaal in de socialistische traditie stond. De naam had voor hem echter weinig waarde; bij de progressieven in de Demokratische Partij zou hij zich even goed thuisvoelen. ?Het karakter van het huidige socialisme, een discussie?, in: Socialisme en Democratie 1953, 362-381.
- 4.
- Hoewel deze stelling erg grof is, lijkt de konklusie dat de Duitse maatschappelijke elites een grote verantwoordelijkheid dragen voor het Hitler-regiem, mij onvermijdelijk. In de eerste plaats hebben zij in de jaren ’20, toen de volksmassa’s nog in meerderheid op demokratische partijen stemden, een antidemokratisch klimaat geschapen, door de republiek van Weimar waar mogelijk te beschimpen en tegen te werken. In de tweede plaats hebben zij Hitler in januari ’33 kanselier gemaakt en hem een parlementaire meerderheid bezorgd. En tenslotte hebben zij de industrie en het staatsapparaat, waarvan Hitler zeker in de eerste jaren van zijn diktatuur afhankelijk was, tot het einde toe in dienst van de F?hrer gesteld.
- 5.
- Waarschijnlijk had De Kadt zich op Ter Braak verkeken. Diens afkeer van de vraag naar het ?nut? der kultuur, verschilde toch niet wezenlijk van De Kadt’s opvatting dat het ?nut? van geestelijke aktiviteiten niet direkt zichtbaar hoefde te zijn. Beiden stelden de geestelijke vrijheid tegenover de gelijkschakeling. Ter Braak was dan ook reeds in 1935 niet zo afkerig van politieke aktiviteiten als De Kadt dacht. Hij verleende in dat jaar medewerking aan het ?Anti-Fascistisch Studenten-Comit??, waarvoor hij het artikel ?Student en anti-fascisme? schreef. In 1936 richtte hij met Jan Romein, geen lid van de cpn, het ?Comit? van Waakzaamheid? op. De kommunist A.C. Oerlemans werd vervolgens inderdaad sekretaris en nam de eigenlijke organisatie op zich. Reeds in het najaar van 1936 echter, leidden beschuldigingen van het konkurrerende edd dat het Comit? een kommunistische mantelorganisatie zou zijn, tot Oerlemans’ aftreden. Dat de beschuldigingen onjuist waren, bleek uit de dominante rol die door het sdap-kamerlid mevrouw De Vries-Bruins in het Comit? gespeeld werd en uit de talrijke ruzies tussen kommunisten en niet-kommunisten, waarvan zij niet zelden het middelpunt was. Binnen het Comit? was sprake van een machtsstrijd en niet van klakkeloze akseptatie van de kommunistische parolen. Wel steunde het op de volksfront-gedachte; het beschouwde de Sovjet-Unie als bondgenoot in de strijd tegen het fascisme. Vandaar dat het non-agressiepakt van Rusland en Duitsland het einde ervan betekende. De meerderheid van de leden steunde naar aanleiding van het pakt het voorstel om het lidmaatschap van het Comit? onverenigbaar te verklaren met dat van de cpn. De niet-kommunistische romp had daarna echter ook geen reden van bestaan meer. De Kadt had gelijk voor zover hij stelde dat het Comit? steunde op illusies aangaande de Sovjet-Unie; hij had ongelijk met het Comit? een mantel organisatie te noemen.