I. Grekowa
De dameskapper
1
Zo moe als een hond kwam ik van mijn werk thuis. En daar zaten die twee kwajongens van mij – hoe zou het ook anders! – een partijtje schaak te spelen. Een echte mannekwaal. Ik zei:
‘Wel verdraaid, wat is dat nou? Alweer dat idiote schaakbord! Hoe lang gaat dat zo nog door?’
‘Alle hens aan dek!’ brulde Kostja. ‘S.O.S.!’
Op tafel heerste de gebruikelijke chaos. De asbak liep over van de peukjes. In de bierflesjes bliezen reusachtige gasbellen zich langzaam op om dan uiteen te springen.
‘Echte varkens, dat zijn jullie,’ zei ik. ‘Hebben jullie dan niks beters te doen? En dat nog wel vlak voor je examen!’
‘Een poot,’ zei Kostja kruiperig.
‘Niks geen poot. Varkens, dat zijn jullie. Ik kom thuis en het is of je een kroeg binnenkomt. Denk niet dat ze ook maar één keer de asbak zullen legen. Moet ik dan soms, ouwe vrouw die ik ben…’
‘Is het de bedoeling dat wij protesteren?’ vroeg Kolja.
‘Hou je brutale mond!’ schreeuwde ik.
‘Kom, geef me een poot,’ drong Kolja aan.
Glimlachen was het laatste wat ik had moeten doen, maar mijn lippen gingen als vanzelf vaneen en ik gaf hem een hand.
‘Niet die!’ brulde Kolja als een bezetene. ‘De andere, je linkerhand! (Mijn linkerhand staat hoger bij ze aangeschreven, die heeft nl. een moedervlekje.
“Voor mij is je rechterhand ook goed genoeg, wij zijn maar kleine luyden,” zei Kostja.
Ik gaf hem mijn rechterhand. Ze zogen er zich aan vast. Elk aan zijn hand. Twee voorover gebogen hoofden. Een strogeel
hoofd en een koolzwart hoofd. Mijn twee bengels. Mijn zoons. “Alleen hoeven jullie niet te denken dat je er zo gemakkelijk afkomt. Ik ben nog erg kwaad.”
“Ogenblikkelijk de tafel opruimen!” schreeuwde ik, om niet te demobiliseren.
Zuchtend en kreunend tilde Kostja het asbakje op zijn schouder, Kolja begon de tafel met een oude broek schoon te vegen.
Ik had een honger als een paard.
“Hebben jullie al gegeten?”
“Nee, we hebben op jou gewacht.”
“En is er iets in huis?”
“Geen kruimel. We gaan meteen wat halen.”
“Maar dat is toch om stapelgek te worden,” zei ik, mezelf weer tot woede ophitsend. “Denken jullie dan soms…”
“Dat ik, een ouwe vrouw…” vulde Kolja behulpzaam aan.
“Jawel, dat ben ik! Een ouwe vrouw!” voer ik tegen ze uit. Jawel, alle duivels nog aan toe! Een ouwe vrouw! Een vrouw die werkt! Eén die jullie idioten moet opvoeden!’
‘Maar die daar niet in is geslaagd,’ merkte Kolja bescheiden op.
‘Nee, jammer genoeg niet! Mijn hele leven heb ik aan jullie verknoeid! Voor niks, om niemendal!’
‘Kalm, kalmpjes aan, lieve schat,’ zei Kostja verzoenend.
Ik pakte een fles op om die tegen de grond te smakken, maar zette hem weer op tafel neer.
‘Nee, ik heb mijn bekomst van deze kroeg. Ik ga weg van jullie. Zoek het zelf maar verder uit.’
‘Wie zoekt zal vinden,’ verklaarde Kolja weer op een zalvende toon.
‘Nou heb ik genoeg van die stomme opmerkingen van jullie! Ik meen wat ik zeg. Het leven is geen circus.’
‘Wat zeg je daar?’ vroeg Kostja. ‘Het leven is geen circus? Even opschrijven.’
Hij haalde zijn opschrijfboekje voor de dag, likte aan zijn potlood en dikteerde zichzelf:
‘Het leven… dat snapt u wel… het leven… is… geen circus.’
‘En om jullie de waarheid te zeggen, viel ik hem heel luid in de rede, hangt het mij allemaal gruwelijk de keel uit! Hoor
je? Begrijp je? Ik ga naar Nowosibirsk. Of, nog beter, ik ga trouwen!’
‘O-la-la!’ merkte Kolja op. ‘Die zit!’
‘Niet soms? Jullie vinden dat ik al niemand meer kan vinden om mee te trouwen?’
‘Een leeuwentemmer misschien,’ zei Kolja.
‘Tjesses, wat een kerels!’
Ik liep de kamer uit en sloeg de deur achter mij dicht.
Een glas melk, dat zou me goed doen. Ik opende de koelkast. Die was leeg, met ijs aangezet en met een verflenst radijsje op de tweede plank. Geen koelkast, maar een grafkelder. Geen druppel melk in huis, natuurlijk. Toch was er ‘s ochtends nog melk geweest. ‘Die is ‘m gesmeerd,’ zoals mijn kindermeisje placht te zeggen.
… Nee, daar heb ik mijn bekomst van, dacht ik, terwijl ik mijn haar kamde en uit nijd hele plukken uit mijn hoofd trok. Twee zulke jonge idioten die nog niet eens voor zichzelf kunnen zorgen, laat staan hun moeder een handje helpen… Stel je voor: geef me een poot! Dat likt zich maar de lippen af en hun moeder kan honger lijden. Ik heb er genoeg van, schoon genoeg van alles. En dat haar van me, die idiote pruik, geen servet en geen tafellaken: halflange pieken, niet in hun fatsoen te houden… En wat zit er een boel grijs tussen! En op de gekste plekken, achter mijn oren, helemaal niet zoals het hoort bij mensen die op een voorname manier grijs worden – eerst aan hun slapen… Ik word op een idiote manier grijs, zonder een sprankje talent. En dan die pijpekrulletjes van eigen maaksel op mijn voorhoofd! Ouwe zottin die ik ben, die heb ik er zelf met pennen ingezet. ‘s Nachts doen ze je pijn en het resultaat lijkt nergens op…
… Ik maak hun eten niet voor ze klaar, laten ze maar voor zichzelf zorgen…
Maar aan dat haar van me moet ik toch iets doen. Laten knippen? Jammer… Ik probeer het nou al een jaar of drie te laten groeien en al dat werk is dan voor niks geweest… Ach wat, nee, genoeg ervan, ik laat het knippen. ‘Ik laat mijn haar knippen en begin van vorenaf aan,’ zoals mijn vader placht te zeggen. Die kon het ook nergens vinden, die vader van me, totaan zijn dood wilde hij alsmaar ‘opnieuw beginnen.’ ‘Ik ga mijn haar laten knippen en begin van vorenaf aan…’
‘Ik ga uit,’ zei ik tegen de jongens.
‘Waar naar toe?’ vroeg Kostja.
‘Trouwen,’ antwoordde Kolja.
2
… Maar op straat was het heerlijk, het had net geregend en aan alle takjes hingen frisse regendruppels. De lindebomen begonnen net uit te lopen, de bladeren waren licht van kleur, gelakt, en er reed een sproeiwagen langs die alle kleuren van de regenboog uitstraalde en die om een of andere reden het reeds natte asfalt besproeide. Ik kocht een ijsje en knabbelde onder het lopen aan de harde, rose gekleurde buitenkant. Het bezorgde me een licht knagende pijn in mijn tanden, maar ik vond het wel origineel om op die manier mijn middagmaal te gebruiken, al lopend, met een ijsje. Het had iets studentikoos.
Ik ben nog licht ter been, het is een voorjaarsdag, het is nog lang geen avond, er lopen mensen langs mij, menigten van mensen die er aardig uitzien en ik ga mijn haar laten knippen en begin van vorenaf aan.
Daar is de kapperssalon. In de grote etalage prijken foto’s van meisjes, op een schaal 3:1, elk van hen kultiveert angstvallig haar kapsel. Een bord geeft aan: ‘Algemene schoonheidsbehandeling. Geen afspraken. Ieder op zijn beurt.’
Vooruit dan maar. Ik trok een hoge, zware deur open met vertikaal geplaatst het opschrift: Naar de salon. Binnen hing een weeë lucht van zoete eau de cologne, geschroeide haren en nog iets weerzinwekkends. Er stonden en zaten ongeveer twintig vrouwen.
Verschrikkelijk, wat een rij! Zou ik maar niet liever weggaan? Nee, het is beslist, ik blijf tot ik aan de beurt ben.
Ik vroeg:
‘Wie is de laatste?’
Enige hoofden draaiden zich mijn richting uit, maar er kwam geen antwoord.
‘Kunt u mij alstublieft zeggen wie de laatste is?’
‘Laatsten zijn er hier niet,’ probeerde een donker meisje, dat niet op haar mondje was gevallen, leuk te doen.
‘U wilt misschien weten wie er achter mij komt, burgeres?’
vroeg een vrouw op leeftijd; ze droeg lichtblauwe sokjes en een grauw knoetje op haar hoofd. ‘Als ik het wel heb, was er nog iemand achter mij, maar die is weer verdwenen.’
Zij had rode, vermoeide handen die zwaar tussen haar knieën lagen.
‘Dan kom ik dus na u, goed? En wat denken jullie, kameraden, zou het lang duren?’
‘Een uur of twee op zijn minst,’ antwoordde de vrouw op leeftijd.
De overigen deden er het zwijgen toe. Een van hen, een rijzige blondine, draaide als een zwaan met haar hals, liet haar helderblauwe ogen over mij glijden en keerde zich toen van mij af.
Over het algemeen heb ik de naam dat ik niet tot de schuchtersten behoor, maar onder vrouwen voel ik mij op een bepaalde manier niet op mijn gemak. Vooral als er veel bij elkaar zijn en ze zich met iets speciaal vrouwelijks bezighouden. Dan krijg ik aldoor het gevoel, dat er iets is, waar zij mij om veroordelen. Om wat? Om wat hun in hun kraam te pas komt. Om mijn respektabele leeftijd (kijk die eens, die moet zich ook nog laten mooi maken!), om mijn bril, om het Engelse boek in mijn boodschappennet. In deze rij van vrouwen voelde ik mij meteen tot die bejaarde vrouw met haar lichtblauwe sokjes aangetrokken. En zij van haar kant had klaarblijkelijk ook haar oog op mij laten vallen. Twee grootmoedertjes. Ze schikte op haar stoel wat opzij om een plaatsje voor me vrij te maken.
‘Kom erbij zitten, waarvoor zou je staan! Van staan word je niet beter, zeggen ze.’
Ik nam voorzichtig op een puntje van haar stoel plaats.
‘Niet zo bescheiden doen, kruip er maar met je hele achterwerk op. Plaats genoeg voor twee: ik heb immers geen vlees meer aan mijn botten. Wel gehad hoor, maar het is er allemaal af.’
We zaten.
‘Ik wil een permanent laten maken,’ zei de vrouw. ‘Anders ben ik bang dat mijn man me gaat verwaarlozen. Hij loopt me wat al te veel achter een jonge meid aan.’
‘Hebt u kinderen?’
‘Ja, twee jongens.’
‘Ik ook.’
‘En is uw man ook zo uithuizig?’
‘Ik heb geen man.’
Zij zweeg even.
‘Ieder krijgt wat hem toekomt,’ zei ze na een ogenblik van nadenken. ‘De mijne gaat weliswaar af en toe aan de zwier, maar drinken doet-ie niet en jij hebt helemaal geen man. Maar geef de moed niet op, leg je er niet bij neer. Zo oud ben je nog niet, je zit nog goed in je vlees, zou ik zeggen.’
‘Ik geef de moed ook niet op,’ zei ik.
‘De volgende!’ riep de korpulente kapper in zijn witte jas vanaf de drempel. Hij droeg er een knalgroene das bij.
Het donkere meisje dat niet op haar mondje was gevallen sprong op en rende naar voren.
Onder de vrouwen ontstond tumult.
‘Die is nog lang niet aan de beurt!’
‘Dat gaat zo maar niet!’
‘Maar ik kom voor een permanent,’ verdedigde het meisje zich.
‘Dat willen wij allemaal!’
‘Ik kom ook voor een permanent!’ piepte ik.
‘Er staat immers op het bord: Algemene schoonheidsbehandeling…’
‘En dat iedereen op zijn beurt wordt geholpen! Maar is dit jouw beurt soms?’
De wachtende vrouwen kijfden en wonden zich meer en meer op.
‘Maken jullie toch niet zo’n kabaal, mensen,’ zei de kapper. ‘Iedereen komt aan de beurt, maakt u zich daar geen zorgen over.’
Het donkere meisje glipte de kapsalon binnen. Bij ons bleef het rumoerig.
‘Die gaat met haar naar bed,’ zei de blondine met de zwanehals.
‘Naar bed of niet naar bed… maar ze dient te weten, hoe het hoort. Er gaan er zoveel met elkaar naar bed.’
‘We moesten het klachtenboek vragen…’
‘Laat de chef komen…’
‘De chef…’
‘Haal de chef erbij!’
Een grijs oudje achter de balustrade van de garderobe pakte haar breiwerk op. In het hokje van de kassa zat de rose kassierster in een jas, zo wit dat hij een lichtblauwe glans vertoonde, te gapen; toen haalde ze een spiegeltje voor de dag en begon met een ingespannen gezicht en een in de breedte uitgerekte mond haar zware wimpers te verven.
Die wimpers maakten dat ik ontplofte. Geen sprake meer van enige schroom. Ik liep naar de kassa toe.
‘Het klachtenboek.’
Zij keek mij vijandig aan.
‘En waarvoor moet u het klachtenboek?’
‘Dat gaat u niet aan. Iedere bezoeker heeft het recht op elk ogenblik het klachtenboek te verlangen.’
De vrouwen in de wachtkamer begonnen te morren, en hun protest was nu tegen mij gericht.
‘Waarom nou zo heetgebakerd…’
‘Er is er eentje voor d’r beurt gegaan, en zij meteen het klachtenboek.’
‘Die schrijft het in het klachtenboek, en de mensen hebben er maar narigheid van…’
‘Een beetje meer begrip kon niet schaden… Die lui werken ook voor hun brood…’
Klagers zijn bij ons niet populair. Maar ik had eenmaal A gezegd.
‘Luistert u eens,’ zei ik met de stem van een politieagent. ‘Als u mij niet ogenblikkelijk het klachtenboek geeft…’
De kassierster stapte uit haar hokje.
‘Ik ga meteen de chef voor u roepen.’
De chef verscheen, een forse kerel met zwart krulhaar en het gezicht van een slager.
‘Wat is er, burgeres?’
Ik legde hem uit dat de kapper zoëven een vrouw voor haar beurt had geholpen. Ik wees de getuigen aan, maar die hielden zich stuk voor stuk van den domme. Hij hoorde mij met een uitdrukkingsloos gezicht aan en schreeuwde toen in de richting van de salon, op de manier, waarop je een hond bij je roept:
‘Roza!’
Er kwam een kapster binnen met een gazen tulband om haar hoofd en een gezicht vol zomersproeten.
‘Rosa, deze burgeres moet je voor haar beurt helpen.’
‘Goed, Roeslan Pawlowitsj.’
‘Maar dat was toch helemaal mijn bedoeling niet!’ wond ik me op. ‘Waarom zou ik voor mijn beurt geholpen moeten worden?’
Roeslan draaide zich om en verdween.
‘Roza, wendde ik mij tot het kapstertje, je begrijpt toch wel, dat ik helemaal niet aan mijzelf heb gedacht. Het ging er me maar om dat er geen onordelijkheden dienen plaats te vinden.’
‘U zorgt zelf voor onordelijkheden, al is het onbewust,’ zei Roza en ze liep ook de kamer uit.
Ik schaarde me weer in de rij van wachtende vrouwen. Zij zwegen. Zelfs de bejaarde vrouw met haar blauwe sokjes schoof niet meer voor mij opzij, maar bleef stokstijf op haar stoel zitten.
Nou, ook goed…
Het wachten zou nog een hele poos kunnen duren. Ik bleef geleund tegen de koele, in olieverf geschilderde muur staan peinzen.
… Het zou toch wel fijn zijn, als ik naar Nowosibirsk kon gaan. Daar zouden ze me een éénpersoons flatje geven… Of liever nog nam ik een kamer in het hotel, hetzelfde, waar ik de vorige keer heb gelogeerd. Een grappig huisje was dat, geschilderd in verschillende kleur: ‘groene oren, rood van voren’. Met niks als bos aan alle kanten erom heen, het gras op het erf reikt je totaan je hals, groen, dicht, zuiver gras met pluimen. Overal zingen de vogels en op straat, op de trottoirs drentelen wiskundigen, natuurkundigen, met brillen op hun neus, met baarden, jonge, vrolijke mensen…
… Of nog beter misschien, als ik maar weer ging trouwen. Als ik de sprong zou wagen, met mijn oude jeugdvriend en dan samen met hem naar Jewpitorija… Hij heeft zijn hele leven van mij gehouden, dat weet ik, ook nu nog. Nu is-ie al oud, hoeveel ouder dan ik? Tien? Oud is iedereen die tien jaar ouder is dan ik, zeggen ze… Maar wat nog? Ik moest maar gaan trouwen en dan weg van hier. Het wordt tijd dat ze er eindelijk aan wennen voor zichzelf te zorgen. Maar mijn werk? Nou ja, ik vind wel wat, iets lichters. Of anders houd ik helemaal op met werken. Baden in zee, bloemen kweken
in mijn tuintje, kippen houden… Waarom niet? Ik ga zelf de was doen, en het wasgoed dat glanst van het blauwsel, hang ik op het steenachtige erf in de zon te drogen … Mijn armen zitten onder het zeepsop, mijn haar is nat, zit in de war, ik strijk met mijn arm de pieken uit mijn gezicht… En dan komt hij op mij toe, legt zijn hand liefkozend op mijn schouder en zegt: ‘Ben je niet moe, lieveling? Blaas toch even wat uit…’ – ‘Nee, het gaat nog best.’ Ach, wat een onzin, wartaal…
‘Wie wenst er bediend te worden?’ klonk een schrille, jongensachtige stem.
Ik ontwaakte uit mijn dromen.
Naast de rij vrouwen stond een jonge vent van een jaar of achttien, met een kuif bovenop zijn kruin. Je kon van hem niet zeggen dat hij mager was, eerder smal: een smal en bleek gezicht, dunne, tot aan zijn ellebogen blote armen en in dat bleke, een tikje verwilderde gezicht gloeiden een paar donkere ogen. Iets tussen een lam en een wolf in.
‘Wie van u wenst bediend te worden?’ herhaalde hij. Minachtend liet hij zijn ogen over de rij glijden, alsof niet hij die vrouwen moest bedienen, maar zij er waren voor hem.
‘Ik!’
‘Ik ook!’
‘En ik!’
‘Ik was de eerste!’
‘Nietes, ik!’
Het begon in de wachtkamer weer rumoerig te worden.
‘Het is overigens mijn plicht u te waarschuwen,’ zei het jongmens, dat ik nog geen gediplomeerd kapper ben, maar hier op proef werk en dat er best iets monsterlijks onder mijn handen zou kunnen ontstaan.’
De vrouwen zwegen.
‘Nee, dan maar niet, dan wachten we liever hier onze beurt af,’ zuchtte de bejaarde vrouw.
Ik nam een besluit.
‘Vooruit, vermonsterlijk mij dan maar.’
Het jongmens begon prompt te grijnzen. Er lag iets wilds, niet alleen in zijn ogen, maar ook in zijn manier van lachen. Hij had scherpe, blinkend witte tanden.
‘Dat hebt u goed gezegd: vermonsterlijk mij maar. Maar ik
van mijn kant zal mijn best doen u niet te vermonsterlijken. Komt u mee.’
Hij ging me voor, maar bracht mij niet naar de kapsalon, maar naar een achterkamertje. Twee niet in witte, maar in zwarte jassen gehulde kappers stonden daar hun toverkunsten te verrichten aan twee in een paar gedeukte, blikken bakken achterover geworpen vrouwenhoofden. Eén was bezig met een scheerkwastje haarverf aan te brengen, de ander hield in een maatglaasje een groene vloeistof tegen het licht. ‘Verven ze nu ook al groen tegenwoordig?’
Er hing in dit hok een andere lucht, het rook er bedompt en muf. Bij de deur stonden twee verdachte sujetten met smalle broekspijpen en schuin afgeschoren tochtlatten een zonderling gesprek te voeren: ‘Dertig pegels plus vijftig voor de smeer…’ Het rook er naar zwarte handel.
‘Geneert u zich maar niet,’ zei de jongeman. ‘Ik zal u daar, achter dat schot, helpen.’
Het wankele, lichtblauw gekleurde schot bewoog heen en weer, of het ademhaalde. Aan de wand hing in een armzalige, vergulde lijst een soort diploma: ‘Aan de vooruitstrevende onderneming…’
Ik nam plaats in een fauteuil.
‘Haal de spelden uit uw haar,’ kommandeerde het jongmens.
Ik haalde ze eruit.
Hij tilde een lok haar op, betastte die, liet hem tussen zijn vingers doorglijden, probeerde een tweede.
‘Het haar is gebroken,’ zei hij. ‘Dat heb je van dat zelf maar krullen inzetten. Wat voor een operatie verlangt u?’
‘Knippen… En dan een permanent als het kan.’
‘Alles kan. Een permanent, ook dat kan. Alleen waarschuw ik u dat zo’n behandeling in onze tijd niet meer modern is. Als u het mij vraagt, kan ik u eerder een chemische aanbevelen.’
‘U bedoelt een chemische ondulatie?’
‘Precies. Het meest moderne kapsel. Bedenkt u wel dat de gewone permanent in het buitenland helemaal uit de mode is geraakt, daar zijn ze kompleet naar de chemie overgegaan.’
‘Wat is dan het verschil tussen die chemie en de permanent van vroeger?’
‘Hemel en aarde. De ouderwetse permanent – dat zijn schapekrulletjes. Deze of gene mag een voorkeur voor schapen hebben, maar ikzelf ben ertegen. De chemie geeft een heel wat interessantere lijn aan de haargolf, waardoor het lijkt, of de wind er doorheen heeft gespeeld.’
Ik kreeg opeens zin in een kapsel, waar de wind doorheen had gespeeld.
‘Vooruit dan maar met die chemie van u,’ zei ik. ‘Zal het lang duren?’
‘Een uur of vier, in minder gaat het niet. Ik kan het natuurlijk wel gaan afroffelen en het in twee uur doen, maar het is mijn gewoonte niet mijn werk af te roffelen.’
‘Maar dan wordt het dus wel elf uur?’
‘Als het niet half twaalf wordt.’
… Ach, en Kolja en Kostja die thuis zonder eten zitten… Zouden die domkoppen wel op de gedachte komen om iets te gaan kopen? Ach wat, laten ze er maar aan wennen!
‘Goed, gaat uw gang maar.’
‘En maakt u zich niet bezorgd,’ zei de jongeman opeens, ‘ik ben niet lager gekwalificeerd dan een gediplomeerde kapper, misschien sta ik zelfs nog wel een graadje hoger. Maar het komt mij momenteel voordeliger uit op proef te werken dan als kappersbaas. Ze eisen geen plan van je en je hebt minder verantwoordelijkheid. Ik kan vrijuit experimenteren, wanneer iemand me zijn hoofd ter beschikking stelt.’
‘Ik maak me ook niet bezorgd,’ antwoordde ik. ‘Geen reden voor ook. Stel je voor, ‘t is me nogal wat fraais, wat u zoudt kunnen bederven.’
Hij lachte weer op zijn bijzondere manier, waarbij hij snel zijn tanden liet zien.
‘Dat hebt u interessant gezegd. Stel je voor, nogal wat fraais. Zo is het precies.’
Enfin, ik had er zelf om gevraagd.
‘En hoe heet u?’ vroeg ik.
‘Witalik,’ antwoordde hij.
‘Dat soort namen kan ik niet uitstaan: Witalik, Walerik, Wladik, Alik… Je hoort niet anders dan ik-ik-ik… Net een soort gehik, iets dat verschrikkelijk vloekt met het Russische taaleigen.’
‘Wat zei u? Vloekt met het Russische taaleigen? Hoe dat zo?’
‘Vroeger gebruikten de mensen dat soort uitgangen niet, die zijn nu in de mode gekomen. Er steekt iets sentimenteels in, iets halfzachts. Stelt u zich eens voor dat de helden uit Oorlog en Vrede, Nikolaj Rostow, Andrej Bolkonski, Pierre Bezoechow, dat die Kolik, Andrik Pjerik zouden worden genoemd…’
Hij begon weer te lachen.
‘Curieus. U bedoelt dus, Witalik mag je niet zeggen?’
‘Ik beweer niet dat het niet mag, maar liever niet.’
‘Maar hoe moet ik dan heten?’
‘Gewoon Witalij. Een mooie, welluidende naam. Witalij, dat betekent levendig.’
‘Wacht, dat wil ik graag even noteren.’
Hij haalde een groot, verfomfaaid notitieboek uit de zak van zijn kappersjas.
‘Witalij wil zeggen levendig. In dit aantekenboek citeer ik allerlei gedachten, moet u weten.’
‘Wat voor gedachten?’
‘Van alles wat, over allerlei kanten van het leven. Zo één bijvoorbeeld: Wie geen eerbied heeft voor zijn tijd, heeft geen eerbied voor zichzelf. Nog waar ook, ondertussen.’
‘Van wie is die gedachte?’
‘Van mijzelf. Hebt u een schoon hoofd?’
Ik begreep hem niet onmiddellijk.
‘Ik zou denken van wel. Gisteren heb ik het nog gewassen.’
‘Uw eigen verantwoording.’
Oho, was die even streng. Ik voelde me als een patiënte bij de chirurg en ik gluurde bedremmeld naar de mij onbekende instrumenten.
‘Waar dient dat bijltje voor?’
‘Da’s een scheermes voor dames. Het bijscheren in een chemische behandeling geschiedt altijd met een scheermes, wanneer het haar nat is. Lager uw hoofd.’
Er stak iets onbehaaglijks in die korte kommando’s (‘Lager uw hoofd’), het was niet in de geijkte kappersstijl. Dameskappers spreken, als zij het over het hoofd van een vrouw hebben, gewoonlijk van ‘uw hoofdje’. Zonder erbarmen kapte hij de natte haarstrengen schuin af, tilde ze op, stak ze
vast, kamde ze uit, knipte ze weer bij. Er was al meer dan een uur verlopen. Hij hervatte het gesprek.
‘Als ik me niet vergis, hebt u gezegd dat je niet Witalik mag zeggen. Maar hoe staat het dan met Edik bijvoorbeeld? Bestaat er zo’n naam, Edik? Ik heb ondertussen een vriend die Edik heet.’
‘Waarschijnlijk heet hij Eduard.’
‘Eduard – maar dat is immers geen Russische naam?’
‘Nee.’
‘Maar waar halen wij Russen dan zo’n naam vandaan?’
‘Er bestond een tijdlang zo’n mode, een dwaze mode, als u mij vraagt.’
‘Hebt u ook kinderen?’
‘Jawel, twee. Twee jongens.’
‘Hoe oud zijn die?’
‘De oudste is tweeëntwintig, de jongste twintig.’
‘Even oud als ik. Ik ben ook twintig, ik word eenentwintig. En hoe heten ze, uw kinderen?’
‘Kolja en Kostja. Simpele Russische namen. Die zijn altijd de beste.’
‘Ik heb altijd gedacht dat Tolik of Edik interessanter was. Of zeggen we Slawik.’
‘Dat denkt u maar. Wanneer u eens kinderen krijgt, raad ik u aan ze de gewoonste namen te geven: Wanja, Masja…’
Daar scheen hij pret over te hebben. Ik weet niet of het kwam door die eenvoudige namen, of door het denkbeeld dat hij eens kinderen zou hebben.
Hij was nog steeds aan het knippen. Wat een tijd gaat er in zitten om één enkel vrouwenhoofd te boetseren…
‘Is het al gauw?’ vroeg ik.
‘Lager uw hoofd. Nee, nog niet gauw. Een ingewikkelde operatie. Neemt u me niet kwalijk, als ik u nog een vraag stel. Kijk, in uw gesprek hebt u een aantal namen genoemd, namen als Nikolaj, Rostowski geloof ik, en Andrej Bolkonski en nog een zekere Pierre… Ja, zo klonk het: Pierre. Hoe was zijn achternaam ook weer?’
‘Pierre Bestoechow.’
‘Precies. En daar wou ik u nog wat over vragen. Pierre, is dat soms een Russische naam?’
‘Nee, een Franse. In het Russisch zou het Pjotr zijn.’
‘Maar u hebt, als ik het wel heb, de opmerking gemaakt dat Witalik, of zeggen we Edik namen zijn die niet bij de geest van de Russische taal passen. En pal daarop gebruikt u zelf een Franse naam als Pierre.’
Kijk me die knaap eens aan! Die heeft me er mooi in laten lopen! Eerst stond hij er een hele poos op te broeien en toen heeft hij me eindelijk te pakken gekregen.
‘Ja, u hebt gelijk. Het voorbeeld dat ik gaf blijkt niet helemaal gelukkig te zijn gekozen.’
‘Wat waren dat anders voor mensen, waar u het over had? Die Andrej, Nikolaj en die Pierre? Waren dat Russen?’
‘Jazeker. Alleen, u moet weten dat het in die tijd in de hogere kringen gebruikelijk was om Frans te spreken.’
‘In welke tijd bedoelt u?’
‘In die van Oorlog en vrede.’
‘Wat voor oorlog? De eerste imperialistische?’
Ik moest moeite doen mijn lachen te houden, maar het was hem hoogste ernst. In de spiegel zag ik zijn strenge, bezorgd kijkende gezicht.
‘Witalij, hebt u Oorlog en vrede dan nooit gelezen?’
‘Van wie is dat werk dan?’
‘Van Leo Tolstoj.’
‘Wacht u even.’
Hij haalde opnieuw zijn notitieboekje uit zijn zak en begon het door het bladeren.
‘Aha. Hier heb ik het genoteerd: Leo Tolstoj. Oorlog en vrede. Het is in mijn leesplan opgenomen. Bij mijn algemene ontwikkeling ga ik namelijk volgens een plan te werk.’
‘Hebt u Oorlog en vrede dan op school niet doorgenomen?’
‘Het heeft niet zo mogen zijn dat ik de school kon beëindigen. Het leven stelde zijn eisen. Mijn vader is een stevige drinker en mijn stiefmoeder is overdreven vroom. Om ze niet langer tot last te zijn, heb ik mijn opvoeding moeten afbreken, feitelijk heb ik nog geen volle zeven klassen gehad, maar het afronden van mijn opvoeding ligt in mijn plan besloten. Voorlopig heb ik er me nog niet volledig aan kunnen wijden, vanwege het woningvraagstuk, maar toch breng ik mijn gemiddelde peil omhoog door het lezen van allerlei werken binnen het kader van mijn plan.’
‘Wat leest u dan nu?’
‘Op het ogenblik lees ik Belinski.’1)
‘Wat dan van Belinski?’
‘De verzamelde werken.’
Hij opende een fiber koffertje en diepte van onder een hoop haarpennen, houten stokjes, flaconnetjes en verdere rommel een lijvig bruin boekdeel op.
Ik sloeg het boek open. De verzamelde werken van Belinski, deel I. ‘Menzel, de criticus van Goethe…’2)
‘Witalij, lees je dat nou heus allemaal?’
‘Alles in de korrekte volgorde. Ik houd er niet van om van de hak op de tak te springen. Tegen het eind van het jaar ben ik van plan de verzamelde werken van Belinski uit te hebben…’
‘Maar wie stelt dat plan dan voor u op?’
‘Dat doe ik zelf. Natuurlijk door de goede raad van oudere kameraden te benutten. Ik ben bij mijn Russische onderwijzeres op bezoek geweest en zij heeft me een aantal titels opgegeven. En sommige klanten van me, de meer ontwikkelden, helpen mij ook bij het opstellen van mijn plan.’
‘Maar daar gaat toch ontzettend veel tijd in zitten! Bedenk eens, Witalij! Een heel jaar aan Belinski!’
‘Best, dan maar een jaar. Ik ben nog jong.’
Het knippen scheen op zijn eind te lopen. Ik durfde niet in de spiegel te kijken. Met heel mijn hoofdhuid voelde ik dat hij me veel te kort had geknipt, dat het afschuwelijk was, onfatsoenlijk. Enfin, in godsnaam dan maar. Uit kwaadheid scheer ik me straks mijn hele hoofd nog kaal.
‘Witalij,’ vroeg ik, ‘en wat denkt u verder te doen?’
‘Nu smeer ik er de ingrediënten op en dan wordt het opgerold…
‘Nee, ik bedoel niet mijn hoofd, maar wat je verder in je leven gaat doen. Wat heb je voor plannen?’
‘Ook die vraag heb ik uitgewerkt. Ik wil het peil van mijn ontwikkeling opvoeren, eindexamen doen…’
‘En dan?’
‘Daarna wil ik naar een instituut.’
‘Wat voor instituut?’
‘Weet ik nog niet. Misschien kunt u er mij een aanraden?’
‘Dat is niet zo gemakkelijk. Ik weet immers niks af van je smaak of aanleg. Wat zou je zelf het liefst willen studeren?’
‘Ik zou dialektisch materialisme willen studeren.’
Mijn mond viel er zelfs van open. Een merkwaardige kerel!
‘Maar voor welke funktie dan, Witalij? Wat zou je willen worden – leraar? Of ga je liever de theoretische kant uit, wil je de wetenschap helpen bevorderen?’
‘Leraar, nee dat denk ik van niet. Ik voel geen enkele neiging tot het leraarsambt. Nee, net zoals u zei, het liefste wat ik zou willen doen is de wetenschap helpen bevorderen.’
‘En om welke redenen denk je daar aanleg voor te hebben? Zo eenvoudig is het immers niet.’
‘Redenen genoeg. In de eerste plaats lees ik al van mijn kinderjaren af graag politieke literatuur, als De nieuwe tijd3), De Unesco-koerier en zo. Op school was ik altijd de eerste van de klas bij het vak aktuele geschiedenis…’
‘Maar daarvandaan is het nog een hele weg naar wetenschappelijke arbeid. Want…’
Ik bleef steken. Hij staarde, boven de haarpennen, flacons, scharen en tangen met een fatalistische blik in de spiegel.
‘Ik geloof,’ zei hij met een vaste stem, ‘dat ik van nut zou kunnen zijn, als ik dialektisch materialisme kon studeren. Weet u bijgeval, waar je je in dit vak kunt specialiseren?’
‘Jazeker,’ zei ik. ‘Op de Staatsuniversiteit van Moskou, fakulteit wijsbegeerte.’
… Het was een langdurige operatie en we brachten de hele avond samen door. Witalij wijdde zich vol aandacht aan mijn haar, draaide het om houten stokjes, bevochtigde het met zijn ingrediënten, bedolf het onder een dikke laag zeep-
sop, spoelde het schoon, eenmaal, dan nog eens, krulde het om haarpennen, droogde het, kamde het uit. Hij begon er al moe van te raken en op zijn smalle voorhoofd vertoonden zich aan weerszijden van zijn lange, rechte wenkbrauwen zweetdruppels. Het was kwart over elf geworden, toen hij voor het laatst zijn kam door mijn haar haalde, waarna hij een stap terug deed en ik mij verstoutte een blik in de spiegel te werpen.
Wel sakkerloot! Dat is toch maar je ware, de chemie… De glanzende, levende massa donker haar, waar als een lichtend spinnerag witte draden door liepen, had zelfs niets meer weg van een haardos, maar leek op kostbaar bont, – als een kompakt mutsje van perfekte vorm sloot het kapsel vrij en natuurlijk om mijn hoofd. En die als per ongeluk losgeraakte lok links op mijn voorhoofd scheen te willen zeggen, dat zoëven nog de wind door mijn haren had gespeeld…
‘Bent u nogal tevreden?’ vroeg Witalij.
‘Het is geweldig! Je bent gewoon een kunstenaar!’
‘Het is nog te vroeg om mij een kunstenaar te noemen, maar als ik in deze specialiteit verderga, zal ik mijn best doen mij eens tot een kunstenaar in dit vak te bekwamen.’
‘Ik dank je wel! Heel hartelijk bedankt! En hoeveel ben ik je hiervoor schuldig?’
‘Wilt u vijf roebel4) aan de kassa betalen. En wat u daar bovenop wilt geven, dat laat ik graag aan de beleefdheid van de klant over…’
Je kon van zijn gezicht niet aflezen, of hij ditmaal tevreden was met de ‘beleefdheid van de klant’. Hij nam het geld zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken in ontvangst en zei droogjes: ‘Dank u’.
‘Tot ziens, Witalij,’ zei ik. ‘Ik kom nog wel eens bij je, goed?’
‘Alleen, ik blijf hier niet werken in deze zaak,’ antwoordde hij, ‘ik ga terug naar mijn oude zaak. Alles wat je van de meesterkappers kunt leren, heb ik al te pakken.’
‘En waar is die oude zaak van je?’
Hij gaf mij zijn adres en telefoonnummer. Ik schreef het op. ‘Witalij… en hoe verder?’
‘Witalij Plawnikow.’
‘Witalij Plawnikow,’ schreef ik. ‘Ik zal je niet vergeten. Ik vind je een fijne kerel, Witalij Plawnikow. Mag ik mij ook voorstellen. Ik heet Marja Wladimirowna Kowaljowa.’
Hij drukte de hand en zei:
‘Ik heb ook van u weer wat opgestoken…’
3
Ik kwam thuis. Alles was stil in de woning (ze slapen, de ellendelingen; toen ze genoeg honger hadden geleden, zijn ze in slaap gevallen), maar in mijn kamer brandde licht. Ik trad binnen. Op de ronde tafel, onder de klassieke oranje lampekap, stond een boeket bloemen, omringd door flessen melk. Op een grote schotel lagen allerlei sandwiches uitgestald, mijn hemel, wat een sandwiches – met ham, met gerookte steur, met kaviaar… In de boeket was een enveloppe gestoken, in de enveloppe zat een brief. Zo, hun geweten is dus toch gaan knagen, die duivels…
Ik haalde de brief eruit. Hij was op de schrijfmachine getikt. Twee bladzijden lang. Wat is dit nou weer voor onzin?
‘Alle soorten varkens die op aarde voorkomen, zijn door hun lichaamsbouw en hun levensgewoonten aan elkaar verwant. Het geluid dat een varken voortbrengt is een vreemd geknor, waarvan men niet kan zeggen dat het het oor streelt, zelfs niet, wanneer het de uitdrukking is van tevredenheid en verzadiging…’
(Tjesses, wat een onzin! En wat verder?)
‘Het wijfjesvarken, de zeug, is minder prikkelbaar dan de beer, maar doet in moed niet voor hem onder. Ofschoon zij met haar korte slagtanden geen noemenswaardige wonden kan toebrengen, is de zeug toch gevaarlijker dan de beer, omdat zij het voorwerp van haar woede niet loslaat, maar het met haar poten vertrappelt en er al bijtend hele plukken vlees kan uitrukken…’
(Aha, nou zie ik, waar ze naartoe willen!)
‘… Maar de kleine biggetjes zijn inderdaad een lust voor het oog. Hun levendigheid en hun aan de jeugd eigen dartelheid staan in schrille tegenstelling tot de luiheid en traagheid der oudere varkens. Het moederdier bekommert zich heel weinig om haar kroost en maakt dikwijls, voordat zij jongen
moet werpen, niet eens een nest voor ze in gereedheid. Het komt herhaaldelijk voor dat zij, geplaagd door het grote aantal van haar biggen, er een aantal van opvreet, gewoonlijk na ze eerst gesmoord te hebben…’
Brehm. Het leven der dieren, deel II, blz. 731-745.
‘Wat een gespuis, die vlegels!’ steunde ik en tegelijk kon ik mijn lachen niet houden, de tranen liepen me zelfs over de wangen.
In de kamer van de jongens viel iets op de grond, met een slaperig gezicht kwam Kostja in een kort onderbroekje binnen. ‘Nou en?’ vroeg hij. ‘Is ‘t gelukt?’
En plotseling, na een blik op mij te hebben geworpen, brulde hij het uit:
‘Moeder! Wat een kapsel! Kolossaal! Kolja, kom gauw kijken! Kijk eens, wat voor een moeder wij hebben!’
Kolja kwam te voorschijn, ook in een kort broekje.
‘Uit naam van twee getreiterde varkens…’ mompelde hij. Maar opeens bleef hij als aan de grond genageld staan. ‘Sakkerloot!’ was het enige wat hij zei. ‘Een poot!’
Ik gaf ze allebei een hand, Kostja mijn rechter en Kolja mijn linker. En weer bogen zij zich elk over hun eigen hand en keek ik naar de beide hoofden – een strogeel en een koolzwart hoofd.
‘Mijn lieve, dwaze jongens. Ach, schei uit, alsof ik ooit van jullie weg zou kunnen gaan!’
Vertaald uit het Russisch door Charles B. Timmer
- 1)
- De beroemde Russische criticus uit de negentiende eeuw. (1811-1848). De verzamelde werken (1953) bestaan uit twaalf delen. – Vert.
- 2)
- Een groot essay van Belinski, verschenen in het tijdschrift Vaderlandse Notities in 1840, waarin Belinski Goethe tegen de Duitse criticus Menzel verdedigt en ook tegen de Russische kritiek van A. Herzen in bescherming neemt, die Goethe had beschuldigd van serviliteit tegenover Napoleon. Belinski verheft Goethe in dit essay als veelomvattend genie hoog boven Schiller en stelt de vrije, scheppende kunstenaar en humane individualist hier tegenover de gebonden volksopvoeder. Het is daarom mogelijk dat deze titel in het verhaal niet toevallig is genoemd. – Vert.
- 3)
- Een in Moskou verschijnend weekblad over buitenlandse politiek. – Vert.
- 4)
- Twintig gulden. – Vert.