Ieder zijn standje
door H.A. Gomperts
Sommige mensen gebruiken hun verstand, zoals asociale gezinnen de badkuip. Zij stallen er de bromfiets in en wassen zich bij de gootsteen. Het is een betrekkelijk nieuw apparaat. De bezitters ervan zijn bang dat het instinctmatige handelen erdoor ontwricht wordt. Bij de voortplanting bijvoorbeeld moet het verstand worden uitgeschakeld. Dat is een eis van de andere goden die over dit gebied heersen. Zelfs de christelijke God, hoe verlegen ook tegenover de geslachtelijke omgang (en slecht voorgelicht door zijn ongetrouwde ambtenaren) wil hier een monopolie handhaven. In een hoek gedreven door bevolkingsexplosies moet hij binnenkort een keus doen: of de mensen gaan eraan of hij zelf in zijn functie van seksueel bediller.
*
Wat men dan wel uithaalt met dat verstand? Verkeerde dingen. Rationaliseren. Dogmatiseren. Wat men vindt en wat men doet, wordt niet alleen beredeneerd als de enige mogelijkheid voor denkende mensen met kennis van zaken, maar ook als een toepassing van vaste beginselen. Wij (zoals wij nu zijn) hebben maar een klein beetje hart en fantasie nodig om te weten dat de z.g. ‘apartheid’ iets wreeds en smerigs is. Voor de vorming van een oordeel, d.w.z. voor de beredenering van een oordeel, gaat men zich echter moeizaam beroepen op beginselen, op bijbelse meestal. Apartheid is in strijd met Gods wetten, zeggen de meeste kerken. Maar de kerk van
de mensen, die dat stelsel bedacht hebben en het proberen te handhaven, ziet er juist gehoorzaamheid aan Gods wetten in. Omdat Noach in zijn dronkenschap is uitgelachen door Cham, heeft de politie in Sharpeville het recht om te schieten op zijn nakomelingen. Toepassing van beginselen. Wij hebben gelijk tegenover iedereen. Altijd gelijk.
*
Men kan zich ook uit beginsel gekwetst voelen. Ergert men zich aan het speelse gedrag van anderen op een gebied waar men zelf verstijfd is (van angst of van psychische reumatiek), dan is men beledigd in heilige gevoelens. Een verhaaltje in een boek dat volgens onze beginselen heilig is, is een heilig verhaaltje. Beginselen zijn niet alleen bevoegd tot heiligverklaring, zij zijn zelf heilig. De meeste mensen hebben een verzameling onbeproefde opinies opgeborgen op een rommelzoldertje. Zij schamen zich wel een beetje voor hun oud roest, hun oud papier, hun oude stenen tafelen, maar zij verlangen er ook heel veel eerbied voor.
*
De optekening van wetten en het streven om ze uit te leggen op een voorspelbare manier zijn mooie dingen in het maatschappelijk verkeer, omdat men daar moet weten waar men aan toe is. Ook de taal die verstaanbaar moet zijn is gebaat met vaste regels. Maar de overdracht van zielservaringen krijgt pas betekenis, als er niet wordt geschroomd om nieuwe wegen te bewandelen. Kunstkritiek die zich op wetten en kategorieën beroept om een oordeel te staven is een misleidende onderneming. Wie er van uitgaat dat schilderijen een voorstelling moeten weergeven, die aan de realiteit ontleend is, kan zich dol amuseren met de onnozelheid van de abstrakte schilderkunst die deze wet niet erkent. Even bekrompen zijn de verheerlijkers van het abstrakte genre die al in juichen uitbarsten als de voorstelling ontbreekt, omdat zij er een beaming in zien van hun wet, die de werkelijkheid uitbant.
*
De toneelbesprekingen, die G.K. van het Reve in ‘Tirade’ heeft gepubliceerd, lijden in het algemeen niet aan de denktraagheid die de eigen voorkeur uit wetten en dogma’s afleidt. Van het decretum horribile dat hij in februari ’59 heeft afgekondigd (‘het drama wordt geregeerd door eeuwige van de maatschappij en de heersende smaak onafhankelijk, onveranderlijke wetten’) heeft hij zich in de praktijk van zijn kritiek (zijn stukken over Nootebooms ‘Zwanen van de Theems’, Claus’ ‘Suiker’) gelukkig weinig of niets aangetrokken. Maar af en toe, en vooral in zijn bespreking van ‘Tanchelijn’ van Mulisch (‘Tirade’, maart-april ’60) steekt deze denkwijze toch al te zichtbaar het eigenwijze hoofdje op.
Dat er voor het toneel, evenmin als voor een andere kunstvorm, eeuwige, onveranderlijke wetten gelden, kan men gemakkelijk inzien als men zich een aantal goede toneelstukken voor de geest haalt. Het lijkt er veel eerder op, dat de schrijvers van die stukken de ‘wetten’, die men op grond van de bestaande toneelliteratuur zou kunnen opstellen, altijd hebben overtreden. Sofokles overtrad de wetten die Aeschylus nog in acht nam, nadat deze de bestaande regels aan zijn laars had gelapt. Maakt men een kodifikatie waaraan de griekse tragici gezamenlijk voldoen, dan onttrekken het Chinese en het indiase klassieke drama zich daar weer aan. De Spiegel der Saligheyt van Elckerlic gedraagt zich naar heel andere wetten dan Bérénice van Racine en Shakespeare volgt niet alleen in zijn kroniekspelen een weer elders gevestigd gezag.
In de 19de eeuw ontstaat een teorie over het ‘pièce bien faite’ die ongeveer aan Van het Reve’s eisen beantwoordt, maar de hemel beware ons voor een herhaling van die massa afgezaagde vlotheid die toen met al die vakkundige intriges is voortgebracht. Het is mij een raadsel hoe men na zulke ervaringen de intrige weer zo vreselijk belangrijk kan gaan vinden. Van het Reve’s criterium dat een stuk een zaal belangstellende toeschouwers moet kunnen boeien, lijkt mij niet het soort ontdekking dat zijn pompeus kommentaar verdraagt: ‘tot dit inzicht is de dramatiese kritiek in Nederland nog niet gerijpt.’ Dat een goed stuk moet kunnen boeien, is niet zozeer een ‘wet’ als wel een tautologie. Het is bovendien een hachelijk criterium, omdat er altijd wel mensen zijn die zich vervelen, terwijl anderen geboeid zijn. ‘Spanning’ hoeft trouwens niet samen te gaan met geboeid zijn. Beide woorden verwijzen overigens naar subjectieve reakties die geen ruimte overlaten voor de eeuwige wetten.
Ik vind ‘Tanchelijn’ een boeiend stuk, maar geen meesterwerk. Van het Reve legt mij de kenschetsing ‘geniale’ in de mond, maar zijn citaat zou minder misleidend zijn, als hij vermeld had, dat ik in mijn recensie (in Het Parool) geschreven heb ‘geniale flitsen’, wat toch wel een heel andere indruk wekt. In zijn bespreking, die ook gegronde kritiek bevat, ziet hij m.i. voorbij aan het volstrekt-eigene, ongewoonbeweeglijke in het stuk, aan het grote bereik van het talent dat hier aan het woord is. Het is zijn goed recht om er blind voor te zijn. Hij mag zich ook vervelen, zoveel als hij wil. Ik heb er alleen bezwaar tegen als hij zijn verveling probeert te rechtvaardigen met de wetten van Hammoerabi.