Ilse Starkenburg
Badmeesters
Op het gras liggen vijf hoopjes kleren. Daarnaast twee groene handdoeken. Op de ene handdoek ligt mijn vader, op de andere mijn moeder.
Donnie en ik mogen vandaag voor het eerst mee met Leon naar de familie F. Elke vakantie vindt Leon een vriendje. Het moet een wat oudere jongen zijn, met een mooie familienaam.
Met zo’n familie maakt hij uitstapjes naar prettige parken en hemelse speeltuinen. Er kruipen steeds meer woorden in zijn taal waar mijn ouders vertederd om moeten lachen.
Van de familie F heeft hij een oranje badmuts gekregen. De hele vakantie is hij er onafscheidelijk van. Hij past niet meer bij ons in onze schutkleuren. Mensen vragen ons of Leon een aangenomen kind is.
Hij houdt een vakantievriendje eerst voor zichzelf, pas als hij gewend is aan de nieuwe vriendschap, mogen wij erin delen. Donnie zegt bijna niets meer in het gezelschap van onbekende kinderen. Alleen soms een korte zin met een zacht stemmetje. Aan het eind van de vakantie komt hij een beetje los, maar dan is het alweer tijd om afscheid te nemen. In de auto, op weg naar huis, huilt hij, en zijn huilen herinnert me altijd aan de dood van onze opa en aan het verblijf in het ziekenhuis voor onze amandelen. Als hij huilt, huilt hij zo. Alsof er een stortregen over ons komt.
Donnie en ik hebben tegelijk in mijn moeders buik gezeten. Sindsdien gaan we samen naar de speeltuin, naar het zwembad, we zitten op school in dezelfde klas en we zijn tegelijk ziek.
Altijd is hij in de buurt, behalve op plaatsen waar alleen meisjes komen. Daar ben ik even helemaal vrij. Heel even maar, want er is ook altijd wel een meisje dat meer bij je gaat horen dan de anderen. Iemand die zich herinnert hoe je je de vorige keer gedroeg. Donnie herinnert zich zelfs hoe ik me in mijn moeders buik gedroeg.
‘Dit is Robin’, zegt Leon. ‘Zijn vriendje is een meisje!’ Hij kijkt mij uitdagend aan. ‘En nu gaan we voetballen.’
Hij wil al weglopen. Ik blijf staan. ‘We gaan zwemmen,’ zeg ik. Tegelijk draaien we ons om naar Donnie, die een snik geeft. ‘Geen ruzie maken,’ fluistert hij.
Even staan we met z’n drieën in een kringetje, Robin staat er buiten, ze kijkt naar ons of ze verwacht dat we zullen zeggen wat zij nu moet gaan doen: om de kring heen lopen, of in het midden gaan staan. ‘Zakdoekje leggen’ of ‘één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, wie wil mij een kusje geven’.
Leon en ik vinden een compromis. Eerst zwemmen, dan voetballen op de speelweide. Door eerst mijn zin te doen, maakt hij goed dat hij met een meisje bevriend is geraakt.
In het water is alles gemakkelijker. Je kunt ineens op je handen lopen, een salto maken, door de lucht vliegen, het komt allemaal goed terecht. Ik wou dat mijn hele leven zich afspeelde in het water inplaats van op het droge.
Ik aarzel even voor ik duik. Er is nog niemand aan het zwemmen. Het lijkt me wreed het roerloze water in beweging te brengen, net zoiets als wanneer ik Donnie ‘s morgens wek uit een slaap die anders nog tot laat in de middag had kunnen duren.
In de verte zie ik Leon en Robin vanuit het pierebadje naar ons toekomen.
Donnie staat vlak bij mij, op de bovenste trede van een trapje. Hij staart naar het water. Zou hij er net als ik aan denken dat het zonde is het water te wekken?
Soms geloof ik dat we op elkaar lijken. Dat onze gedachten alleen niet bij elkaar kunnen komen omdat ze bij de geboorte in twee lichamen zijn gesplitst.
Soms geloof ik dat we niet op elkaar lijken. Alleen onze haarkleur is hetzelfde en de vorm van onze lippen en we lusten allebei geen bintaardappels. Maar in dingen die er voor mij werkelijk toe doen hebben we niets met elkaar gemeen. Ik weet nog niet precies wat dat voor dingen zijn, en of er wel een naam voor bestaat. Voorlopig noem ik ze ‘de gedachten’. Iedere persoon heeft ergens in de ruimte een planeet waar haar gedachten vandaan komen. Daarom is de ruimtevaart zo belangrijk: men wil graag bij het ontbrekende stuk van zichzelf komen. Ik tenminste zou wel eens met mijn planeet willen kennismaken. En met die van mijn tweelingbroer. Die van
mijn oudste broer lijkt me niet zo geheimzinnig, maar je weet nooit. Eén keer heb ik Leon toevertrouwd dat ik dacht dat het heelal rond was, net zo rond als de aarde. Ik hoopte dat hij verbaasd zou zijn en vol bewondering voor mijn gedachten. Ze waren het bewijs dat ik nog minder dan hij een echt lid van onze familie was. Ze bewezen ook dat ik geen kind was. Ik zei hem: ‘dus ben ik geen kind.’ Hij antwoordde: ‘Dan ben je zeker een dier.’
Uiterste concentratie voor de duik. Aanloop, sprong… en dan draait mijn lichaam zich. Ik ben los van de aarde.
Het moeilijkste is het gedachteloos te doen. Als er een gedachte tussen komt, beland je plat op je buik.
Nadat ik het chloorwater uit mijn ogen heb gewreven, kijk ik recht in de ogen van Robin. Ik sla mijn ogen niet neer en zij evenmin. In het water mag je elkaar aankijken. Wat zijn haar ogen blauw en stil. Leon zegt: ‘mijn zus is net een vis’. ‘Een zeemeermin,’ verbetert Robin.
Voor alle zekerheid ga ik even kijken naar mijn ouders. Ze liggen nog steeds op hun handdoeken. Niet te dicht bij elkaar en niet te ver van elkaar af. Zo hoort het.
Twee reuzen, zonnend zoals nu, of bewegend door ons huis, pratend hoog boven mijn hoofd.
Ik wil niet weten waar zij begint en waar hij eindigt. Zij hebben samen één bed en één planeet en meer hoef ik er niet van te weten. Ik loop weg als mijn moeder mij probeert uit te leggen waarom haar zus en de zus van mijn vader geen zussen van elkaar zijn.
Het wordt geleidelijk drukker in het diepe. Wij spelen ‘wij tegen zij.’ Dat houdt in dat we mensen vanaf de rand het water in duwen, van balspelers de bal afpakken, badmutsen van hoofden trekken. Eerst lachen zij nog, maar voor ons wordt het pas echt leuk als ze kwaad worden en gaan klagen bij de badmeesters. Die roepen en fluiten ons en wanneer we niet komen proberen ze ons te achtervolgen. Maar daarvoor is de ene te dik en de andere heeft maar één been. Van zijn andere been rest nog een stompje, dat heen en weer bungelt als hij loopt. Ik zie Donnies ogen erop gericht.
We hebben gehoord, dat er ooit één van de twee badmeesters moest worden ontslagen. Toen hebben ze met elkaar gevochten, waarbij de
kleine dunne zo gewond raakte, dat zijn been moest worden afgezet. Uiteindelijk werd er niemand ontslagen.
Wanneer ze dicht bij elkaar in de buurt zijn, wordt de lucht om hun heen weggezogen tot ver buiten de hekken van het zwembad. Maar er bestaat een hek waar zelfs die lucht niet overheen kan en daar komt de ruzie tot stilstand.
Leon wil voetballen. Voor hem is dit ook een spannend ‘wij tegen zij’ spel. Hij beschouwt zijn medespelers als zijn vrienden en zijn tegenstanders als zijn vijanden.
Donnie voetbalt slecht, hij schopt de bal regelmatig naar een speler van het andere elftal en een keer zelfs in eigen doel. Toch komt hij niet naast mij aan de kant zitten.
Robin zit wel naast me, nadat ze eerst even heeft meegevoetbald. Ze vraagt me of ik niet van sport hou. ‘Ja van volleybal,’ zeg ik. Ik vertel haar maar niet dat ik nooit weet wanneer een bal voor mij is, zodat ik regelmatig in volle vaart op een andere speelster bots, of me juist de woede van de anderen op de nek haal door stil te blijven staan.
‘En van duiken. Ik heb je gezien,’ herinnert Robin zich. Ze zit niet ver van me af, maar ook niet dichtbij genoeg. Haar hand ligt tussen onze lichamen. Ieder moment kunnen we samenkomen in een luchtkolk, die ons voert buiten alle grenzen. Ik voel haar blik.
Mijn hoofd is zwaar. Misschien verwacht ze dat ik haar net zo zal aankijken als in het water en als ik anders kijk val ik tegen en…
Als er gedachten tussen komen, beland je plat op je buik.
Ze wendt haar ogen af naar het voetbalspel. Ze roept iets.
Ik loop weg. Het is ‘tussen de middag’. Mijn ouders hebben boterhammen met kaas in een plastic zak bij zich. Maar misschien krijgen we geld voor een frietje.