In deze prachtige, grimmige wereld
Andrej Platonow
1.
In de locomotievenloods van Toloebéjewo beschouwden ze Aleksandr Wasiljewitsj Maltsew als de beste machinist.
Hij was een jaar of dertig, maar bezat reeds de kwalificatie van machinist eerste klasse en reed al jaren op sneltreinen. Toen de eerste machtige locomotief voor passagiertreinen van de serie ‘J.S.’* in onze loods arriveerde, werd Maltsew op die machine gezet, heel terecht en een verstandig besluit. Als zijn assistent had Maltsew een man op leeftijd, Fjodor Petrowitsj Drabanow, een van de bankwerkers uit onze werkplaats, die echter kort daarna zijn machinistenexamen deed en op een andere locomotief ging rijden en toen werd ik in Drabanows plaats aangesteld om in de brigade van Maltsew hulpmachinist te worden; ik had in die functie al eerder gewerkt, maar alleen op een oude, lichte locomotief.
Ik was heel blij met mijn aanstelling. De ‘J.S.’, de enige locomotief van dit model op ons traject, bracht me alleen al door zijn uiterlijk in verrukking: ik kon er mijn ogen niet van afhouden en onderging een bijzonder geluksgevoel, even sterk en mooi als mijn indrukken als kind bij de eerste lectuur van Poesjkins gedichten. Daar kwam bij, dat ik heel graag in de brigade van een machinist 1e klasse wilde werken om van hem de kunst af te kijken van hoe je zware sneltreinen rijden moest.
Maltsew nam mijn aanstelling als hulpmachinist in zijn brigade kalm en onverschillig op: het kon hem kennelijk niet schelen, wie hij als hulpkracht naast zich had.
Voor elk vertrek controleerde ik, zoals gebruikelijk, alle onderdelen van de machine, ik beproefde alle bedieningsinstrumenten en was
pas gerust, wanneer ik had vastgesteld, dat de locomotief startklaar was.
Maltsew volgde met zijn ogen alles wat ik deed, maar controleerde na mij nog eens eigenhandig de conditie van de locomotief, wat de indruk wekte, dat hij mij niet vertrouwde.
Dit herhaalde zich telkenmale en ik legde er mij reeds bij neer, dat Maltsew zich voortdurend met de mij toegewezen taak bemoeide, ofschoon het mij inwendig bleef ergeren. Maar gewoonlijk was ik mijn ergernis te boven, zodra de trein zich in beweging zette. Dan verslapte mijn aandacht voor de instrumenten, die de conditie van de voortsnellende locomotief controleerden, ik lette niet meer op de gang van zaken aan de linkerkant van de machine, of op het spoor voor ons uit, maar had alleen nog oog voor wat Maltsew deed. Hij reed de trein met de drieste zekerheid van een groot vakman, met de geconcentreerdheid van een bezield kunstenaar die de uiterlijke wereld geheel in zijn innerlijke beleving heeft opgenomen en daardoor heerser over die wereld is geworden. Maltsews ogen staarden recht voor zich uit, schijnbaar leeg en afwezend, maar ik wist, dat hij de voor ons liggende weg en ieder detail van het ons tegemoetsnellende landschap met zijn blik omvatte, – zelfs een mus, die door de luchtstroom van de in de ruimte priemende machine van de spoordijk werd weggevaagd, zelfs die mus trok Maltsews blik naar zich toe en hij draaide een secondelang zijn hoofd in de richting van de vogel: wat gebeurt er met hem, als we voorbij zijn, waar is hij heengevlogen?
We hebben nooit door eigen schuld vertraging gehad; in tegendeel, meer dan eens werden we op tussenstations, waar we eigenlijk zonder te stoppen moesten doorrijden, opgehouden omdat we een tijdvoorsprong hadden en alleen door ons te laten stoppen konden ze ons weer binnen het tijdschema brengen.
Meestal zwegen we onder het werk; slechts af en toe tikte Maltsew met zijn sleutel, zonder zich direkt tot mij te wenden, op de stoomketel, waarmee hij de wens te kennen gaf, dat ik een of andere onregelmatigheid in de loop van de machine in de gaten moest houden, of om me op een plotselinge verandering in de gang van zaken voor te bereiden en te maken, dat ik mijn ogen open hield. Ik begreep de onuitgesproken aanwijzingen van mijn oudere collega altijd en was
met hart en ziel bij mijn werk, wat niet wegnam, dat de machinist mij, net als de stoker, op een afstand hield en overal, waar we stopten, de oliedruk telkens zelf controleerde, nazag, of de moeren in de koppelingen stevig genoeg waren aangedraaid, daarna de dozen van de hoofdassen bekeek, enzovoort. Had ik net een van de draaiende onderdelen nagezien en geolied, dan deed Maltsew het steevast even later nog eens, alsof hij mijn werk als lucht beschouwde.
‘Maar ik heb die kruiskop zonet al nagezien, Maltsew,’ zei ik op een keer tegen hem, toen hij dat onderdeel na mij opnieuw aan een controle onderwierp.
‘Dat wil ik zelf doen,’ antwoordde Maltsew met een glimlach, waarin iets van een treurigheid lag, die me verraste.
Later begreep ik er de betekenis van, ook de oorzaak van zijn voortdurende onverschilligheid jegens ons. Hij voelde, dat hij superieur aan ons was, daar hij de locomotief beter dan wij begreep en niet geloven kon, dat ik of wie ook het geheim van zijn talent zou kunnen doorgronden, het geheim om in één oogopslag een voorbijvliegende mus en het sein langs de spoorbaan te zien, het talent om tegelijkertijd het traject, het gewicht van de trein en de inspanningen van de locomotief aan te voelen. Maltsew begreep natuurlijk, dat wij hem op het punt van toewijding, ijver misschien zelfs zouden overtreffen, maar hij kon zich niet voorstellen, dat wij meer hart voor de locomotief zouden kunnen hebben, of de trein beter dan hij zouden rijden, want beter dan hij het deed was uitgesloten, vond hij. Om die reden was Maltsew in ons gezelschap zo treurig; hij ging onder zijn talent gebukt als onder eenzaamheid en wist niet, hoe hij het aan ons moest uitleggen, zodat we het zouden begrijpen. En wij waren inderdaad niet in staat zijn vakmanschap te doorgronden. Op een keer vroeg ik hem, of ik de trein eens zelfstandig mocht rijden: Maltsew stond het me voor een kilometer of veertig toe en nam zelf de plaats van de tweede machinist in. Ik reed de trein en had al na twintig kilometer een vertraging van vier minuten en aan het eind van een lange glooiing maakte ik niet meer dan dertig kilometer per uur. Toen nam Maltsew de machine weer van me over; hij nam alle hellingen met een snelheid van vijftig kilometer, liet de trein in de bochten niet slingeren zoals ik en het duurde niet lang, of hij had de door mij verloren tijd ingehaald.
2.
Ik heb ongeveer een jaar als hulpmachinist onder Maltsew gewerkt, van augustus tot juli. En op vijf juli maakte Maltsew zijn laatste rit als machinist op een sneltrein…
Wij namen een personentrein van tachtig assen over, die onderweg vier uur vertraging had opgelopen. De treindienstleider kwam op de locomotief toe en drukte Maltsew speciaal op het hart de vertraging zoveel mogelijk in te lopen, desnoods tot drie uur terug te brengen, omdat hij anders moeilijk een lege goederentrein op het parallelspoor kon brengen. Maltsew beloofde hem, dat hij tijd zou inlopen en we vertrokken.
Het was acht uur ‘s avonds, maar de zomerdag wist niet van wijken en de zon scheen met de triomferende kracht van de vroege ochtend. Maltsew droeg me op de stoomdruk in de ketel de hele tijd op een halve atmosfeer onder het maximum te houden.
Een half uur later reden we de steppe in, over een glad en zacht wegdek. Maltsew voerde de rijsnelheid tot negentig kilometer op en ging er geen streep onder, – in tegendeel, op een effen baanvak, of bij geringe glooiingen, bracht hij de snelheid zelfs op honderd kilometer per uur. Bij het nemen van een hoogte forceerde ik het vuur tot het uiterste en droeg de stoker op de automatische kolentoevoer nog met de hand bij te laden, omdat ik zag, dat de stoomdruk wat ging zakken.
Maltsew joeg de locomotief voort met de regulateur wijd open en de stuurstang in de hoogste stand. Wij snelden nu een enorme onweerswolk tegemoet, die vanachter de horizont opdoemde. Van onze kant werd de wolk door de zon beschenen, maar in zijn binnenste flitsten woedende, geprikkelde bliksemschichten en wij zagen, hoe de zwaarden van het weerlicht zich vertikaal in de verre, zwijgende aarde boorden, – en wij stoven voort, die verre aarde tegemoet, alsof wij haar te hulp wilden snellen. Maltsew was zichtbaar in de ban van dit schouwspel: hij boog zich ver uit het raam naar buiten, tuurde in de verte en zijn ogen schitterden gefascineerd, toen ze aan de rook, het vuur en de ruimte gewend waren. Hij besefte, dat onze locomotief zich in zijn prestatie en in zijn kracht met die van het onweer kon meten en die gedachte schonk hem misschien een gevoel van trots.
Even later werden wij een wervelende stofwolk gewaar, die over de steppe op ons toe stoof. Dit betekende, dat de storm ook de onweerswolk recht onze kant op joeg. Het werd donker om ons heen: de droge aarde en het steppezand floten en knarsten om het ijzeren lichaam van de locomotief, het zicht was tot nul gereduceerd, ik startte de dynamo voor de verlichting en schakelde de koplamp in.
We konden ternauwernood nog ademhalen tengevolge van de hete wervelwind van stof, die onze cabine binnendrong en die door de hem tegemoetsnellende vaart van de locomotief in kracht verdubbeld werd en als gevolg van de verbrandingsgassen en de vroege schemering die ons omhulde. De locomotief stortte zich met gehuil in de troebele, verstikkende duisternis, – in de spleet licht, die de koplamp voor zich uit wierp. De snelheid liep tot zestig kilometer terug; we werkten en keken voor ons uit als in een droom.
Plotseling sloeg een grote druppel tegen de windruit, waar hij ogenblikkelijk op verdampte, opgeslorpt door de hete luchtstroom. Onmiddellijk daarop flitste één secondelang een blauw licht langs mijn oogharen en boorde zich tot in het diepst van mijn bonzende hart. Ik deed een greep naar het injectorventiel, maar de pijn in mijn borst ebde al weg en ik richtte mijn ogen terstond weer op Maltsew, – hij keek in de verte voor zich uit en bestuurde de locomotief zonder een spier op zijn gezicht te hebben vertrokken.
‘Wat was dat?’ vroeg ik de stoker.
‘Een bliksemstraal’, zei hij. ‘Die wou hier inslaan, maar was er net even naast.’
Maltsew hoorde, wat we zeiden.
‘Wat voor bliksem?’ vroeg hij luid.
‘Nou, die van zo net’, zei de stoker.
‘Heb niks gezien,’ zei Maltsew en hij keek weer naar buiten.
‘Niet gezien?’ vroeg de stoker verbaasd. ‘Ik dacht, dat onze ketel de lucht in vloog, zo licht was het! En hij heeft niks gezien!’
Ook ik had mijn twijfel, of het wel een bliksemstraal was geweest. ‘Waar was de donderslag dan?’ vroeg ik.
‘Daar zijn we aan voorbijgereden,’ verklaarde de stoker. ‘Die slag komt altijd later. En in de tijd van de blikseminslag, vóórdat de lucht in oproer is gekomen en er dit en dat en nog wat gebeurt, zijn
wij al een flink stuk verder. Misschien, dat de passagiers de slag nog gehoord hebben, die zitten een eind achter ons.’
Toen kwamen we in een wolkbreuk terecht, maar waren ook daar snel weer uit en we reden een bedaarde, donkere steppe in, waarboven roerloze, gedweeë wolken na gedane arbeid van hun rust genoten.
Het was nu helemaal donker geworden en er brak een kalme nacht aan. We snoven de lucht van de vochtige aarde op, de geuren van gras en koren, dat zich met regen en onweer had volgezogen en zo snelden we verder en deden ons best tijd in te lopen. Het viel me op, dat Maltsew de locomotief minder goed in de hand had, – in de bochten werden we van links naar rechts geslingerd, onze snelheid liep soms tot over de honderd op om dan tot veertig terug te vallen. Ik kwam tot de conclusie, dat Maltsew waarschijnlijk aan het eind van zijn krachten was, daarom zei ik niks, ofschoon het voor mij een heidense toer was bij zo’n gemanipuleer van de machine de kolentoevoer en de keteldruk op peil te houden. Maar goed, over een half uur moesten we toch stoppen om water in te nemen en op die halteplaats kon Maltsew dan even een hapje eten en wat op zijn verhaal komen. We hadden al veertig minuten ingelopen en zouden er tot het eindpunt van onze reis zeker nog een uur bij winnen.
Dit nam niet weg, dat ik me over Maltsews vermoeidheid ongerust maakte en daardoor zelf het traject voor ons oplettend gadesloeg, – het spoor en de seinen. Aan mijn kant, de linkerzijde van de locomotief, hing een brandende, electrische schijnwerper, die zijn licht op de wentelende drijfstangen wierp. Ik kon het ingespannen, nauwgezette werk van de linker zuigerstangen goed volgen, maar opeens verzwakte het licht van de lamp erboven en ging over in een mat schijnsel als van een enkele kaars. Ik draaide me naar de cabine om. Ook daar brandden alle lampen nu op een kwart van de spanning en wierpen nauwelijks nog wat licht op de instrumenten. Vreemd, dat Maltsew me op dat ogenblik geen klopsignaal met zijn Engelse sleutel gaf om mijn aandacht op de storing te vestigen. Het was duidelijk dat de dynamo niet het voorgeschreven toerental haalde en dat daardoor de spanning was gezakt. Ik begon de dynamo met behulp van de stoomtoevoer te regelen en was een hele poos met de apparatuur in de weer, zonder er in te slagen de spanning op te voeren.
Op zeker ogenblik gleed er een mistige wolk van een rode kleur langs het dak van de cabine. Ik keek naar buiten.
Voor ons uit zwaaide in het donker, – dichtbij of veraf, dat was niet vast te stellen, – een rode lichtstreep dwarsover ons spoor. Ik begreep niet, wat het kon zijn, maar wel, wat me te doen stond.
‘Maltsew!’ schreeuwde ik en gaf drie fluitsignalen ten teken dat de trein tot stilstand moest worden gebracht.
Onder de wielbanden klonken de explosies van petarden. Ik sprong op Maltsew af, hij draaide me zijn gezicht toe en keek me met lege, onbewogen ogen aan. De naald van de snelheidsmeter stond op zestig kilometer.
‘Maltsew!’ riep ik. ‘We rijden over petarden!’ – En ik strekte mijn hand naar de controlehefboom uit.
‘Weg!’ schreeuwde Maltsew, en zijn ogen fonkelden, toen ze het licht van het zwakke lampje boven de snelheidsmeter weerkaatsten. Hij trok onmiddellijk aan de noodrem en zette de machine toen in achteruit.
Ik werd tegen de ketel aangedrukt, ik hoorde het huilen van de wielbanden en hoe ze over de rails knarsten.
‘Maltsew!’ zei ik. ‘Gooi de cylinderkranen open! We rijden de machine kapot!’
‘Laat maar! Dan maar kapot!’ antwoordde Maltsew.
We stopten. Ik pompte met de injector water in de ketel en keek naar buiten. Op een meter of tien voor ons uit stond op ons spoor een locomotief met zijn tender naar ons toegekeerd. Op de tender stond een man met een lange roodgloeiende pook in zijn hand, die hij heen en weer zwaaide om de sneltrein tot staan te brengen. Zijn locomotief duwde een goederentrein, die nu op de baan stilstond. Dit betekende, dat wij, toen ik met de dynamo bezig was en niet vooruit op de weg had gekeken, door een geel voorsein moesten zijn gereden, daarna door het rode hoofdsein en vermoedelijk nog langs meerdere waarschuwingsseinen van baanwachters. Maar hoe kwam het, dat Maltsew geen van die seinen had gezien?
‘Kostja!’ riep Maltsew me bij zich.
Ik liep naar hem toe.
‘Kostja!… Jij rijdt de locomotief verder. Ik ben blind geworden.’ De volgende dag bracht ik een andere trein naar ons station terug
en reed de locomotief naar de werkplaats, omdat de wielbanden op twee plaatsen licht beschadigd waren. Ik bracht de chef van de locomotievenloods verslag uit van het gebeurde en nam toen Maltsew onder de arm mee naar zijn huis; Maltsew zelf was zo terneergeslagen, dat hij zich niet bij de chef kon melden.
We hadden Maltsews huis aan de met gras begroeide straat nog niet bereikt, of hij verzocht me hem alleen te laten.
‘Uitgesloten!’ antwoordde ik. ‘U bent immers blind, Aleksandr Wasiljewitsj!’
Hij keek me met heldere, peinzende ogen aan.
‘Nou kan ik weer zien, ga maar naar huis… Ik zie alles, kijk, daar staat mijn vrouw me al op te wachten.’
Inderdaad stond er bij het hek van Maltsews huis een vrouw te wachten, zijn echtgenote, en haar zwarte haar glansde onbedekt in het zonlicht.
‘En heeft ze wat op haar hoofd of niet?’ vroeg ik.
‘Ze is blootshoofds,’ antwoordde Maltsew. ‘Wie is er nou blind, jij of ik?’
‘Nou, als je kunt zien, gebruik je ogen dan,’ besloot ik en ik liep van Maltsew weg.
3.
Maltsew werd voor het gerecht gedaagd en er werd een onderzoek ingesteld. De rechter van instructie riep mij als getuige op en vroeg mij, wat ik van het gebeurde met de sneltrein dacht. Ik gaf hem als mijn mening te kennen, dat Maltsew geen schuld trof.
‘Een explosie, vlak in zijn buurt, heeft hem verblind, een blikseminslag,’ zei ik tegen de rechter van instructie. ‘Hij heeft een schok gekregen, waardoor zijn gezichtszenuwen zijn aangetast… Ik weet niet, hoe ik het precies moet uitdrukken…’
‘Ik begrijp, wat u bedoelt,’ zei de rechter. ‘U drukt u heel duidelijk uit… Het is allemaal mogelijk, maar niet erg geloofwaardig. Maltsew zelf heeft immers verklaard, dat hij geen bliksemstraal heeft gezien.’
‘Maar ik wel en ook de stoker…’ bracht ik in het midden.
‘Wat er dan op wijst, dat de bliksem dichter bij jullie dan bij Maltsew
insloeg,’ redeneerde de rechter. ‘Maar waarom hebben u en de stoker dan geen schok gekregen en werden jullie niet verblind, terwijl de machinist Maltsew wel een schok kreeg, die op zijn gezichtszenuwen sloeg en hem blind maakte? Hoe verklaart u dat?’
Ik stond het eerste ogenblik met mijn mond vol tanden, maar dacht toen na.
‘Maltsew heeft de bliksem niet kunnen zien,’ verklaarde ik.
De rechter van instructie keek verwonderd op.
‘Nee, hij kon hem niet zien. Hij was ogenblikkelijk blind, – door de slag van de electromagnetische golf, die aan het licht van de bliksem voorafgaat. De bliksemstraal is het gevolg van de explosie en niet de oorzaak van de bliksem. Maltsew was al blind, toen de bliksem opflitste en een blinde kan geen lichtsignalen zien.’
‘Interessant!’ zei de rechter glimlachend. ‘Ik zou de zaak Maltsew meteen seponeren, als hij ook nu nog blind was. Maar u weet, dat hij nu even goed ziet als u of ik.’
‘Ja,’ beaamde ik.
‘Was hij soms al blind, toen hij zijn trein met enorme snelheid op de staart van de goederentrein toereed?’
‘Ja, dat was hij,’ bevestigde ik.
De rechter van instructie keek me onderzoekend aan.
‘Waarom gaf hij dan de locomotief niet dadelijk aan uw leiding over, of tenminste de opdracht de trein tot stilstand te brengen?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ik.
‘Ziet u dus,’ zei de rechter van instructie. ‘Een volwassen man in het volle bezit van al zijn geestelijke vermogens bestuurt de locomotief van een sneltrein, hij rijdt honderden mensen een zekere dood tegemoet, alleen door een toeval wordt een ramp voorkomen en dan rechtvaardigt hij zich met de woorden, dat hij blind was geworden. Wat moet dat betekenen?’
‘Maar hij zou er toch zelf ook bij om het leven zijn gekomen!’ zei ik. ‘Vermoedelijk wel. Maar, wat mij meer dan het leven van een enkele man interesseert, is dat van honderden mensen. Wie weet had hij zijn redenen om een eind aan zijn leven te maken.’
‘Geen sprake van!’ zei ik.
De rechter van instructie trok zijn schouders op; hij had blijkbaar zijn bekomst van me, zoals een idioot je de keel uithangt.
‘U weet alles, behalve de hoofdzaak,’ zei hij langzaam, zijn woorden wegend. ‘U kunt gaan.’
Van de rechter van instructie liep ik regelrecht naar de woning van Maltsew.
‘Aleksandr Wasiljewitsj,’ zei ik tegen hem. ‘Waarom hebt u mijn hulp niet ingeroepen, toen u blind werd?’
‘Maar ik kon toch zien!’ antwoordde hij. ‘Waar had ik jou dan voor nodig?’
‘Wat zag u dan?’
‘Alles: de lijn, de seinen, het graan op de steppe, hoe de locomotief aan de rechterkant liep, – alles zag ik…’
Ik stond met stomheid geslagen.
‘Maar hoe is het dan allemaal zo gekomen? U bent door alle waarschuwingsseinen gereden en stoof regelrecht op de staart van die andere trein af…’
De vroegere eerste machinist dacht somber na en antwoordde mij zacht, als sprak hij zichzelf toe:
‘Ik ben gewend lichten te zien en ik dacht, dat ik een licht zag, maar ik zag het alleen in mijn geest, in mijn verbeelding. In werkelijkheid was ik blind, alleen, dat wist ik niet… Ook aan die explosies hechtte ik geen waarde, al heb ik ze wel gehoord: ik dacht, dat ik verkeerd hoorde… En toen jij de stopseinen gaf en me iets toeschreeuwde, zag ik een groen sein voor me… Ik had het niet meteen in de gaten…’ Ditmaal wist ik wat Maltsew bedoelde, alleen kon ik niet begrijpen, waarom hij aan de rechter van instructie niet had verklaard, dat hij, nadat hij verblind was, de wereld nog lang in zijn verbeelding was blijven zien en in de werkelijkheid ervan had geloofd. En ik vroeg Maltsew hiernaar.
‘Maar dat heb ik hem toch gezegd!’ antwoordde Maltsew.
‘En wat antwoordde hij?’
‘Dat was uw verbeelding’, zei hij. ‘Misschien leeft u ook nu in fantasievoorstellingen, dat weet ik niet. Maar mijn taak is het, achter de feiten te komen,’ zei hij, ‘niet uw fantasie of uw subtiliteiten te doorgronden. Uw verbeelding, – of er sprake van was of niet, – kan ik niet controleren, die dingen speelden zich alleen in uw hoofd af, daar staat alleen uw woord borg voor, maar de botsing, die op een haar na heeft plaatsgevonden, – dat is de realiteit!’
‘Hij heeft gelijk,’ zei ik.
‘Natuurlijk,’ gaf de machinist mij toe, ‘dat weet ik ook. En ik heb ook gelijk, en ik ben niet schuldig. Wat gaat er nou gebeuren?’
Ik wist niet, wat ik hem moest antwoorden.
4.
Maltsew werd in hechtenis genomen. Ik bleef als tweede machinist rijden, maar al met een andere machinist naast me, een voorzichtige, oude man, die al een kilometer vóór het gele voorsein de remmen aanzette en, als we dan dichterbij kwamen en het sein op groen sprong, de trein weer wat begon op te trekken. Dat was geen werk, – en ik verlangde naar Maltsew.
Die winter was ik in de distriktsstad, waar ik mijn broer bezocht, die daar studeerde en in een studententehuis bij de universiteit woonde. In een gesprek vertelde mijn broer me, dat ze op het natuurkundig laboratorium van de universiteit een Tesla-installatie bezaten voor het kunstmatig opwekken van een bliksem.
Dit bracht me op een idee, al stond die me nog niet helemaal duidelijk voor de geest.
Weer thuisgekomen, dacht ik verder over mijn inval in verband met de kunstmatige bliksem volgens het Tesla-systeem na en kwam tot de slotsom, dat ik het met mijn idee bij het rechte eind had. Ik schreef aan de rechter van instructie, die de zaak Maltsew indertijd had onderzocht, een brief met het verzoek om op de in de gevangenis zittende Maltsew een experiment te mogen toepassen om te zien, hoe hij op electrische ontladingen zou reageren. Als kon worden aangetoond, dat Maltsews psyche of zijn gezichtsvermogen inderdaad overgevoelig waren voor plotselinge electrische ontladingen, dan zou de zaak Maltsew gerevideerd moeten worden. Ik bracht ter kennis van de rechter van instructie waar zich de Tesla-apparatuur bevond en hoe een experiment op een menselijk wezen moest worden uitgevoerd.
Lange tijd hoorde ik niets van de rechter, maar eindelijk kreeg ik bericht, dat de officier van justitie van het distrikt had goedgevonden de door mij voorgestelde expertise in het natuurkundig laboratorium van de universiteit te doen geschieden. Enige dagen later
kreeg ik een oproep van de rechter van instructie om bij hem te komen. Ik ging opgewonden naar hem toe, bij voorbaat overtuigd van een gelukkige afloop van de zaak Maltsew.
De rechter begroette mij, maar zweeg toen geruime tijd, waarbij hij met treurig staande ogen langzaam een of ander document doorlas. De moed zonk me in de schoenen.
‘U hebt uw vriend een slechte dienst bewezen,’ zei de rechter van instructie tenslotte.
‘Hoe zo? Blijft het vonnis dan van kracht?’
‘Nee, wij hebben Maltsew van rechtsvervolging ontslagen. De beschikking is al uit, misschien is Maltsew op dit ogenblik al thuis…’ ‘Dan dank ik u,’ zei ik en stond op, met mijn gezicht naar hem toe. ‘Maar wij zijn niet voornemens ú dank te zeggen. U hebt een slecht advies gegeven: Maltsew is weer blind geworden…’
Ik zonk vermoeid in mijn stoel terug, de vlammen sloegen me uit en ik had dorst.
‘Zonder hem erop voor te bereiden, hebben de experts Maltsew in het donker onder de Tesla-apparatuur laten doorlopen,’ zei de rechter van instructie tegen mij. ‘De stroom werd ingeschakeld, er flitste een bliksemstraal op en er klonk een knetterende donderslag. Maltsew liep rustig verder, maar van dat ogenblik af ziet hij voor de tweede keer geen licht meer, – dit is door een gerechtelijk-medische expertise onomstotelijk komen vast te staan.’
De rechter van instructie nam een slok water en voegde er nog aan toe:
‘Nu ziet hij de wereld opnieuw alleen in zijn verbeelding… U bent zijn collega, helpt u hem…’
‘Maar hij krijgt zijn gezichtsvermogen misschien weer terug,’ zei ik hoopvol, – ‘net als toen, na die locomotief…’
De rechter van instructie dacht na.
‘Ik vrees van niet. Toen was het de eerste schok, nu de tweede. En het trauma is op dezelfde plek als tevoren aangekomen.’ De rechter, die zich niet langer in bedwang kon houden, stond op en begon opgewonden door de kamer te lopen.
‘Het is mijn schuld… Waarom heb ik naar u geluisterd en als een idioot op die expertise aangedrongen! Ik heb het leven van een mens op het spel gezet en hij is eraan kapot gegaan!’
‘Nee, het is uw schuld niet, u hebt niets op het spel gezet,’ probeerde ik de rechter van instructie te kalmeren. ‘Wat is beter, – een vrij man te zijn, maar blind, of alles te zien achter gevangenismuren en daarbij onschuldig?’
‘Ik wist niet, dat ik de onschuld van een mens moest bewijzen door hem in het ongeluk te storten,’ zei de rechter van instructie. ‘Dat is een te hoge prijs.’
‘U bent rechter van instructie,’ legde ik hem uit, ‘u moet alles van de mens weten, zelfs dat wat hem over zichzelf niet bekend is.’
‘Ik begrijp u, u hebt gelijk,’ zei de rechter zacht.
‘Maakt u zich geen onnodige zorgen, kameraad rechter. Er zijn hier bepaalde faktoren binnen de mens aan het werk geweest, terwijl u ze alleen buiten hem hebt gezocht. Maar u was in staat in te zien, waar u tekort schoot en u hebt Maltsew correct behandeld. Ik heb alle achting voor u.’
‘Ik voor u ook,’ gaf de rechter van instructie toe. ‘Weet u, er zou een uitnemende assistent bij de recherche uit u kunnen groeien!’
‘Dank u, maar ik ben bezet, ik ben assistent-machinist op een sneltreinlocomotief.’
En ik ging heen. Ik was niet direkt Maltsews vriend en hij had mij nooit enig blijk van speciale belangstelling gegeven. Maar ik had hem tegen het ongeluk, dat hem getroffen had, in bescherming willen nemen, ik had me tegen de noodlotskrachten, die als bij toeval en onverschillig een man in het verderf stortten, teweergesteld; ik voelde de geheime, ondoorgrondelijke bedoeling van die krachten in de omstandigheid, dat zij juist Maltsew te gronde hadden gericht en niet mij bijvoorbeeld. Ik begreep, dat er in de natuur van geen berekening in onze menselijke, mathematische zin sprake was, maar ik zag, hoe er zich tonelen afspeelden, die het bestaan van vijandige, het mensenleven ontredderende krachten aantoonden en hoe die verwoestende krachten het op uitverkoren, voortreffelijke mensen hadden gemunt. Ik besloot me er niet bij neer te leggen, omdat ik iets in mij voelde, dat niet in de uiterlijke krachten van de natuur en van ons lot verankerd lag, ik voelde mijn uitzonderlijkheid als mens. En dat verhardde mij en ik besloot mij te verdedigen, al wist ik zelf nog niet, hoe ik het kon aanpakken.
5.
De volgende zomer deed ik mijn machinisten-examen en daarna reed ik zelfstandig op een locomotief van het type ‘S.U.’ voor de lokaaldienst op een personentrein. En bijna iedere keer, wanneer ik mijn locomotief de remise inreed, die naast het perron lag, zag ik Maltsew op een van de geschilderde banken zitten. Met zijn handen over een stok gevouwen, die hij tussen zijn benen hield, draaide hij zijn bewogen, gevoelige gezicht met de lege, blinde ogen naar de kant van de locomotief, hij snoof gulzig de lucht van rook en smeerolie op en luisterde aandachtig naar het ritmische werk van de stoompomp. Ik had niets, waarmee ik hem kon opbeuren, reed weg en hij bleef alleen achter.
De zomer ging voorbij; ik deed mijn werk op de locomotief en zag Maltsew dikwijls, – niet alleen op het perron van het station, maar ook op straat kwam ik hem tegen, als hij langzaam, met zijn stok voor zich uit tastend zijn weg zocht. Hij was vermagerd en de laatste tijd oud geworden; voor zijn levensonderhoud bezat hij genoeg: hij kreeg een pensioen uitgekeerd, zijn vrouw werkte, zij hadden geen kinderen, maar het verdriet en het inhoudsloze leven knaagden aan Maltsew en onder dat onafwendbare leed verkommerde hij lichamelijk. Af en toe wisselde ik een woord met hem, maar ik zag, dat het hem verveelde over koetjes en kalfjes te praten en mijn vriendelijk bedoelde opmontering te slikken, ik zag, dat ook een blinde nog een volwaardig menselijk wezen is, met al zijn rechten.
‘Ga maar, ga maar!’ zei hij dan, na mijn goedbedoelde woorden te hebben aangehoord.
Maar ik was ook driftig van aard en op een keer, toen hij me weer gelastte hem alleen te laten, zei ik:
‘Morgen om 10.30 rijd ik de trein. Als je stil blijft zitten, neem ik je op de loc mee.’
Maltsew nam mijn aanbod aan.
‘Goed. Ik zal me koest houden. Geef me alleen wat in mijn hand, laat me de koppelstang van de achteruit vasthouden, ik zal hem niet bewegen.’
‘Dat zul je wel laten!’ onderstreepte ik. ‘Als je eraan gaat trekken,
stop ik je een gloeiende steenkool in je handen en neem je nooit meer op de loc mee.’
De blinde man zweeg; hij verlangde er zo naar weer op een locomotief te rijden, dat hij zich aan mij onderwierp.
De volgende dag nodigde ik hem uit van zijn geverfde bank op te staan en op de locomotief te klimmen; ik liep hem tegemoet om hem in de cabine te helpen.
Toen we vaart kregen, liet ik Maltsew mijn plaats van machinist innemen, ik legde zijn ene hand op de stuurstang en zijn andere op de remautomaat en legde toen mijn eigen handen op de zijne. Zo reed ik de locomotief met mijn handen, zoals het moest en tegelijk werkten de zijne met mij mee. Maltsew zat er zwijgend bij en gehoorzaamde mij; hij genoot van de beweging van de locomotief, van de wind in zijn gezicht en van het werk. Hij concentreerde zich, vergat zijn ellendige toestand van blind zijn en een schroomvallige vreugde verhelderde het uitgemergelde gezicht van de man, voor wie de belevenis van het een locomotief onder zijn handen voelen het hoogste genot betekende.
Op de terugweg reden we net zo: Maltsew zat op de plaats van de machinist, terwijl ik voorovergebogen naast hem stond en mijn handen op de zijne hield. Maltsew had het bij die manier van werken al zo ver gebracht, dat een lichte druk op zijn hand voldoende was om te maken, dat hij feilloos wist, wat ik wilde. De vroegere onovertroffen meester-machinist spande zich in om het gemis van zijn gezichtsvermogen in zich te overwinnen en de wereld met andere middelen zintuiglijk waar te nemen, – terwille van het werk en om zijn leven te rechtvaardigen.
Soms liep ik, op een rustig traject, helemaal van Maltsew weg en keek aan de kant van de hulpmachinist naar de baan voor ons uit.
We begonnen Toloebejewo al te naderen; onze dagreis was zonder storingen zo goed als teneinde en we reden op tijd. Maar op het laatste baanvak blonk ons een geel sein tegemoet. Ik verminderde niet voortijdig vaart en reed op volle stoom naar de seinpost toe. Maltsew zat kalm naast me en hield zijn linkerhand op de stuurstang; ik keek naar mijn vroegere leermeester en wachtte in stilte af…
‘Stoom afsluiten!’ riep Maltsew me toe.
Ik zweeg, mijn hart bonsde me in de keel.
Toen stond Maltsew van zijn plaats op, strekte zijn hand naar de regulateur uit en draaide de stoomkraan dicht.
‘Ik zie een geel sein,’ zei hij, terwijl hij de remstang naar zich toe haalde.
‘Misschien zie je dat licht weer alleen in je verbeelding?’ zei ik tegen Maltsew.
Hij draaide me zijn gezicht toe en begon te huilen. Ik liep op hem toe en omhelsde hem.
‘Rij de loc nou maar verder tot we binnen zijn, Aleksandr Wasiljewitsj! Je ziet nou de hele wereld!’
Hij reed de locomotief zonder mijn hulp het station Toloebejewo binnen. Toen we met ons werk klaar waren, liep ik met Maltsew naar zijn woning, waar we de hele avond en nacht samen doorbrachten.
Ik was bang hem alleen te laten, als was hij een eigen zoon van me, die onbeschermd blootstond aan de ingrepen van plotseling optredende vijandige krachten in onze prachtige, grimmige wereld.*
1941.
Vertaald uit het Russisch door
Charles B. Timmer