In een stad
Kort verhaal door
H.B. Schneiders
Aan alle kanten hapt de stad om zich heen: gras, zand en bomen. Alleen gebrek aan bouwmaterialen beperkt wel eens de honger naar uitbreiding. De meeste kans om iets te vinden, is aan de randen, daar waar de straat ineens ophoudt in een vreemd weiland of bij groentekassen in de regen. Wij zochten daar ook, want de baby die Nora verwachtte zou het onmogelijk maken te blijven wonen in onze kleine, vochtige ruimte, in de onbeweeglijke slagschaduw van een huizenhoge stoomwasserij. Toen we dan ook hoorden dat er misschien een flat te krijgen zou zijn, stapten we dadelijk in de bus.
Hij gleed door buurten waar we nog nooit geweest waren, waarvan we het bestaan alleen maar konden vermoeden door opschriften op bussen of door een collega die vertelde dat hij elke dag op en neer fietste naar de Pioenrozenstraat of de Ampérestraat. ‘U weet toch wel, in de uitvindersbuurt.’
We moesten in de bus staan en daardoor zagen wij van de stad waar wij doorheen trokken alleen de trottoirbanden en de benen van voetgangers daarop en de wielen van de fietsers ernaast. De andere stadgenoten op weg in onze bus toonden zich daarentegen alleen met hun gezichten die zo dicht om ons heen stonden dat het vochtige heen en weer glijden van hun ogen niet meer dan een trage reactie op mijn eigen gedachte leek.
Achter in de bus leunde een klein meisje met haar kin op de bankleuning voor haar en er kwamen allerlei losse woordjes op die ze half zong, half zei.
Bij iedere halte drongen er mensen langs ons heen, een aanraking van lichaamsdelen die gevoelloos waren door kleren. Dan werden wij omringd door nieuwe gezichten die een paar haltes verder aan de oude deden denken. Maar tegen het eind van de route werd het leger en Nora kon gaan zitten.
Ik had opeens beelden in een park willen strelen, liefst in de regen. Liever dan tussen te veel mensen geklemd te staan, dezelfde flauwe gedachtengang te staan resonneren, willekeurige schouders en armen tegen mij aan te hebben, zou ik doordachte, gave vormen willen strelen in een park.
‘Wij zouden er eens uit moeten, zei ik, toen ik even verder naast Nora kon gaan zitten. Wij zouden misschien eens naar de Hoge Veluwe kunnen gaan. Het zal daar wel mooi zijn in het najaar en misschien zien wij er opeens wel een hert of een wild varken. Ik zou wel eens een tijd willen wandelen en geen anderen om mij heen willen zien.’
‘Ja, het is een enig plan. Maar je schijnt aldoor te vergeten dat de baby elk ogenblik kan komen. En je weet dat we ook geen geld meer over hebben voor deze maand, terwijl we nog zoveel voor het kind moeten kopen en dan nog de rekening van de kliniek betalen.’[Zie vervolg p. 215]