‘In het histories onderzoek verlies ik mijzelf, in een gedicht vind ik mezelf terug’
E. de Jongh
Gepubliceerd in Vrij Nederland van 24 december 1971.
Met de kunsthistoricus en dichter Jan Emmens die vorige week, tot ontsteltenis van heel veel mensen, op tragische wijze overleed, ben ik twaalf jaar bevriend geweest. Dat maakt het schrijven over hem vrijwel onmogelijk. Er was, wat mij betreft, een emotionele band die zich bij deze gelegenheid wreekt als een emotionele barrière. En er was – en blijft – zijn uiterst boeiende en gekompliceerde persoonlijkheid, die zich nauwelijks leent tot adekwate beschrijving. Ik althans zie er geen kans toe haar voldoende recht te doen, nog afgezien van de vraag of deze plaats daarvoor de meest geschikte is.
Jan Emmens was één van de meest belezen en erudiete mensen die ik heb ontmoet, iemand bovendien wiens intellekt op een uitzonderlijke maar hachelijke wijze was geënt op zijn gevoelsleven. Zijn enorme kennis heeft hij overigens nooit op een voetstuk geplaatst. Integendeel, hij was voortdurend bereid de waarde ervan met een fijnzinnig en geestig soort ironie te relativeren, daarbij niet zelden ook de waarde van zichzelf geheel wegrelativerend. Wie hem kende kon hem mogelijk begrijpen, maar daarin uiteraard onmogelijk met hem meegaan.
Voor zover de uitdrukking Le style c’est l’homme bruikbaar is, zou ik haar zonder aarzeling op Jan Emmens willen toepassen. Hij beschikte over een in hoge mate geacheveerd en literair taaleigen, dat ook zijn wetenschappelijk werk een heel bijzonder karakter verleende. Een kollega-kunsthistoricus heeft hem eens verweten dat hij meeslepend schreef, onbewust uitgaande van de gedateerde premisse dat goed schrijven schadelijk is voor de wetenschappelijkheid. Is dit verwijt onzinnig, de kwalifikatie ‘meeslepend’ is m.i. geheel terecht.
Niet alleen echter de stijl van Emmens’ kunsthistorische geschriften, ook de inhoud ervan is onmiskenbaar buitengewoon. Niemand zal het waarschijnlijk overdreven vinden om Emmens de minst kunsthistorische en de meest oorspronkelijke Nederlandse kunsthistoricus van zijn tijd te noemen. Het wetenschappelijke oeuvre dat hij na laat is evenmin omvangrijk als het dichtwerk, maar dat heeft niet verhinderd dat het een soort doorbraak teweeg heeft gebracht in de ietwat zwevende discipline die kunstgeschiedenis heet. Juist de laatste jaren begint duidelijk te worden dat zijn historisch relativistische manier van denken en de daaruit voortvloeiende methodiek school beginnen te maken.
Vooral met zijn proefschrift Rembrandt en de regels van de kunst (1964; handelseditie 1968) heeft Emmens een aantal richtingen ingeslagen die voordien nog geheel ongeëxploreerd waren. Bovendien leverde hij hier fundamentele kritiek op de impressionistische benaderingswijze van autoriteiten uit vorige generaties, waarbij hij niet naliet zijn eigen generatie een bruikbaar alternatief te verschaffen. Behalve in het analytische vernuft dat erin gedemonstreerd wordt, ligt het bijzondere van dit boek, dat met twee prijzen werd onderscheiden, in het kombineren van kunstgeschiedenis met ikonologie en verder met ideeëngeschiedenis, een wetenschap waaraan in Nederland opvallend weinig aandacht werd besteed.
Een ideeënhistorisch aanloopje tot zijn dissertatie is het meesterlijke essay ‘Rembrandt als genie’, dat in 1957 in Tirade verscheen. Het werd door Emmens in de uitvoerige bibliografie van de dissertatie niet vermeld. Dat is des te merkwaardiger (of juist begrijpelijk) omdat het geniebegrip, dat sedert de 17de eeuw in sterke mate aan verandering onderhevig is geweest, Emmens steeds heeft gefascineerd, wat mogelijk ook verband hield met de wisselende waardering die hij voor zijn eigen genie, zijn eigen begaafdheden, aan de dag placht te leggen.
Uit dezelfde tijd als het Tirade-artikel stamt de studie ‘Ay Rembrant, maal Cornelis stem’ (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1956). Hierin wordt het gedicht van Vondel dat met de regel ‘Ay Rembrant, maal Cornelis stem’ begint en dat veel verwarring had gesticht onder kunst- en literatuurhistorici, tot zijn oorspronkelijke betekenis teruggebracht. Maar daarmee is te weinig gezegd. Het artikel legt in
het algemeen de relatie bloot tussen een in de 17de eeuw veel beoefende poëziesoort (gedichten op kunstwerken) en de kontemporaine schilderkunst en geeft daarbij nieuwe inzichten in een destijds aktueel strijdpunt, de hiërarchie tussen woord en beeld en, daaraan gelieerd, tussen de zintuigen Gehoor en Gezicht. Het is een karakteristiek voorbeeld van topos-onderzoek, waarin Emmens sterk was. Zowel in kunsttheoretisch als in ikonologisch opzicht van groot belang, maar vrij weinig bekend, is de bijdrage die hij in 1963 leverde aan de feestbundel voor zijn leermeester en promotor, prof. J.G. van Gelder: ‘Natuur, onderwijzing en oefening. Bij een drieluik van Gerrit Dou.’ Deze kunsttheoretische trits, natura-ars-exercitatio, gebaseerd op een oorspronkelijk door Aristoteles gemaakt onderscheid, neemt eveneens in Rembrandt en de regels van de kunst een essentiële plaats in. Ik noem haar hier als voorbeeld van een begrip (bepaald niet het enige) waarvan de Nederlandse kunsthistorie vóór Emmens weinig of geen weet had.
Met het vermelden van de publikaties over Rembrandt en Dou mag niet de indruk worden gewekt dat Emmens zich uitsluitend met Nederlandse kunstenaars uit de 17de eeuw heeft beziggehouden. Daarvoor was hij, ook op zijn vakgebied, te veelzijdig. Maar bovendien heeft hij zich geleidelijk proberen te distantiëren van die periode omdat hem de daarin heersende (fatsoens)moraal, waarmee hij als ideeënhistoricus in aanraking kwam, meer en meer ging tegenstaan. Zijn belangstelling strekte zich ook uit tot de Italiaanse Renaissance. Hij schreef enkele ikonologische artikelen over Italiaanse kunst en verder o.a. een belangwekkende studie over Las Meninas, het beroemde schilderij van Velazquez, dat steeds impressionistisch was opgevat maar waarvan hij de ingewikkelde symboliek onderkende en steekhoudend wist te interpreteren.
Moderne kunst bracht hem meestal niet verder dan regelmatige oriëntatie. Hij schreef er zelden over. Uitzonderingen zijn het stuk dat hij onlangs in VN publiceerde over de surrealist Moesman en het in 1966, eveneens in VN verschenen artikel over ‘De kunsttheorie van Cobra’, waarvan ik mede-auteur ben. Deze samenwerking met de typische individualist die Jan Emmens ook was, verliep niet gemakkelijk maar was uiterst stimulerend en heeft voor mij veel betekend.
Dat de produktiviteit van Emmens de laatste jaren gaandeweg afnam, ofschoon het hem bepaald niet aan ideeën en nieuwe inzichten ontbrak, heeft verschillende oorzaken. Het is gedeeltelijk het hoogleraarschap geweest en de plagen die daaraan inherent zijn (zeker op de plaats waar hij zat), die hem wetenschappelijk hebben lam gelegd. En gedeeltelijk was het zijn waarschijnlijk toenemende angst om zijn gedachten, hoe hoog die door anderen ook werden aangeslagen, in gedrukte vorm op papier te zien.
Zijn laatste kunsthistorische publikatie, een bespreking van Wittkowers Born under Saturn voor het Amerikaanse Art Bulletin, waarin weer allerlei onverwachte perspektieven worden geopend, heeft hij jarenlang uitgesteld. De problemen waarmee hij worstelde laten zich in de lucide tekst overigens nergens vermoeden. In al zijn beknoptheid is dit stuk voorbeeldig voor hetgeen kunsthistorische kritiek kan zijn.
Emmens’ laatste literaire publikatie, een tweede supplement op het in kleine kring faam genietende Autobiografisch Woordenboek, verscheen vrijwel tegelijkertijd met de recensie van Born under Saturn. Het lijkt zinloos deze zo totaal van elkaar verschillende publikaties te vergelijken, maar het intrigerende feit blijft dat ze door één en dezelfde persoonlijkheid binnen één periode zijn voortgebracht. De in het kunsthistorische werk voornamelijk naar buiten gerichte, analytische geest is in deze notities en aforismen geheel naar binnen gericht, met een ongewoon intense zelfbetrokkenheid. Voor lezers-zondermeer waarschijnlijk grotendeels ondoorgrondelijk, voor vrienden hopelijk grotendeels begrijpelijk, zal niemand de onheilspellende sfeer ervan kunnen ontgaan. Dat geldt zeker nu, achteraf.
Eigenlijk wilde Jan Emmens het liefst eenzijdig gekend worden, voor zover hij tenminste bereid was zich te laten kennen. Hij had er moeite mee zijn twee werelden, de wereld van de wetenschap en de wereld van de poëzie, te verenigen en hij heeft integendeel, eerder pogingen gedaan ze zoveel mogelijk uit elkaar te houden. Dat er desondanks bepaalde, zij het diffuse verbindingen tussen zijn twee bezigheden bestonden, daaraan kan moeilijk worden getwijfeld. Voor hemzelf waren die verbindingen in ieder geval problematisch, ‘tamelijk duister’, zoals hij het in een interview uitdrukte. Bij die gelegenheid zei hij ook: ‘In het histories onderzoek ga ik op, ik zou
zeggen, daarin verlies ik mijzelf en in een gedicht vind ik mezelf terug.’
Het verliezen en terugvinden – dat is, op een andere manier, het probleem dat hij voor ons heeft achtergelaten.
Utrecht, 15 december 1971