[p. 427]
Ineke Holzhaus
Mijn opa’s
Mijn opa, Overloon
Mijn opa ziet de duiven in de avond. Ze koeren tegen hem
voor hij naar binnen gaat om naar het nieuws te luisteren
op de radio, het is laat. Het schemerlicht maakt zacht.
Mijn opa woont op zandgrond bij het bos waar tanks
en Engelse kanonnen tussen de bomen staan. Hij is
de vader van mijn moeder, zijn vrouw is doodgegaan
dus is hij steeds bedroefd en stil maar weet wel waar
wij spelen in de tuin, met stokken in een teil op water slaan.
[p. 428]
Wanneer wij ‘s ochtends naar de mis toegaan, zingt hij hoog
naast het orgel van de nieuwe kerk. Hij is alleen en denkt
aan het gebouw dat hier tot in de oorlog heeft gestaan,
met klokken en een toren. Hij huilt van binnen, weet ik
als hij zijn Latijn vloeiend in de ruimte laat. Gregoriaans,
fluistert mijn moeder, zij bewondert hem
en wijst in het missaal waar zwarte dropjes staan
tussen de lijnen, die een paus uit Rome aan het volk
geschonken heeft. Zing maar mee, het mag.
Credo zingt hij, eenzaam voor het lichte raam, credo.
Mama zingt alleen maar met haar lippen mee,
geen klank verstoort de bede van haar oude meester.
[p. 429]
Mijn moeder wijst de plaats aan waar de school was
en het kippenhok waar ze met haar vader lesgaf
als de vliegtuigen, die nu in het bos staan, overvlogen.
Een vader en een dochter leerden boerenjongens schrijven in de zon.
Mijn opa wacht aan tafel onze komst. Warm eten, ‘s middags.
Hij bidt, zijn ogen zijn gesloten, ik zie het door mijn wimpers heen.
Wij bidden na, al met de zachte g, die mama
in het Noorden bijna was vergeten. Wij blijven stil
tot de voorname stem het nieuws over de wereld
heeft verteld. De klok in de radio slaat twaalf uur.
De soep wacht in de borden, pas bij de weerberichten
neemt hij een eerste hap. Mijn moeder en mijn opa spreken
vreemde woorden met elkaar. Wij wachten tot we ze verstaan.
[p. 430]
Mijn opa draagt een lange, door de kleermaker gemaakte jas.
Later, als hij dood is, draagt mijn vader hem. Dan is hij kort.
Mijn opa heeft een hoed op en een bril met een zwart glas.
Ik geef hem mijn hand als we naar de zwanen in de vijver gaan
bij de tanks. Hij staat erbij en kijkt door ons geklauter heen
naar de granaten die de grond inslaan, in schuilkelders,
gegraven gaten met een deksel erop waar een vader
en een moeder en hun vijf kinderen doodgaan. Maar hij zegt niks.
De verhalen komen later van mijn moeder. Hij staat
en kijkt en wacht tot het spelen is gedaan.
[p. 431]
Mijn opa is een brief die in het mooiste handschrift
lieve dingen zegt met de stem van mijn moeder.
Brabant is zo ver, de trein zo traag, zo duur.
Mijn moeder huilt en roept o nee, o nee in dialect
wanneer haar zuster aan de telefoon vertelt dat hij is doodgegaan.
We krijgen nieuwe kleren aan en lopen langs de baar.
Hij ligt daar wel, maar is niet dood, ik weet het zeker,
ik hoor hem zingen in het koor voor hij naar het kerkhof
gaat; ‘s nachts roept hij mij of ik hem wil bevrijden.
[p. 432]
Mijn opa, Halfweg
Het veen trilt als hij op zijn klompen aan komt lopen,
man uit de stad die in de polder speelt voor herenboer.
Twee stukken land gepacht om bloemen op te kweken
en voor de kippen en konijnen hokken open.
Om vijf uur ‘s ochtends staat hij op om ze te voeren
voordat hij in de zaak zijn baaien goed verkoopt. De Mof
staat op de ruit, de bijnaam van zijn harde vader.
De vader van de vader van mijn vader heeft mij
een Duitse naam gegeven. Ik schrijf hem al met potlood.
Hij rolt de maaier door het vette gras, trekt hem terug,
zijn aderen pulseren, zweet parelt op zijn rode kop,
ik mag hem helpen harken in zijn stille paradijs,
de ooms en tantes, nichten, neven, komen later.
Ik ben een van de velen van wie de naam hem
niet te binnen schiet. De namen van zijn negen kinderen
rijgt hij roepend als een lied aaneen, tot iemand komt.
Hun dertig kinderen noemt hij meestal kind.
Nu snijdt hij duizend dahlia’s die bloeien aan zijn borst.
Fluweelrood blijft diep hangen in mijn ogen
en blauwachtig paars. Maar het rood, het rood.
Holle stelen drinken water als hij ze in de vazen zet,
in blauwe Keulse potten of in een groen gedrocht van glas.
Kleuren vangen het licht, stralen, de gordijnen zijn open,
limonade prikt in mijn gezicht.
[p. 433]
Weer buiten brengt hij me naar het bloemenperk dat
van bijengezoem is vervuld. Ik moet daar stil staan,
ik moet kijken. Kijk. God is in alle dingen en in alle dieren.
Overal waar schoonheid is, is Hij. Een bij komt op mijn neus,
ik durf hem niet te slaan, ik ben een heilige die deel heeft aan
een groot geheim, het zijne. Zo heeft hij nooit gesproken,
alleen voor mij. Hij noemt mijn naam. Hij maait weer en ik hark.
In zwijgen zijn we met elkaar verbonden.