Ingezonden
Mystiek, Religie, Godsdienst, Mythologie of Geloof?
Toen ik in nr. 43-44 van Tirade de beschouwing van Josine Meyer over Szczesny las, moest ik denken aan een der aforismen van Arthur Schnitzler die in datzelfde Tirade-nr. voorkomen. En wel aan dat, waarin Schnitzler de zuivering van de geest door de geest bij de taal wil laten beginnen (nr. 10, pag. 202), in het bizonder in geschriften over filosofische en religieuze problemen. Er verschijnt bijna geen boek of artikel over deze onderwerpen dat de lezers niet voor semantische raadseltjes plaatst. En dat kan toch niet de bedoeling van de auteurs zijn geweest. Zelfs wanneer ik aanneem dat de schrijvers over deze zaken er niet dadelijk bewust op uit zijn de hele wereld tot hùn geloof te bekeren, en zich tot schrijven gedrongen voelen gelijk de vogeltjes tot zingen, n.l. om de luisteraars bekend te maken met de plaats waar zij hun geestelijk nest hebben gebouwd, dan zou het toch van het grootste belang voor hen zijn die luisteraars op een heldere en ondubbelzinnige manier daarover in te lichten.
Na lezing van Szczesny’s briefwisseling met Friedrich Heer en van zijn boek over de toekomst van het ongeloof, meen ik wel ongeveer te weten waar hij staat, al kan ik dat standpunt niet ten volle met hem delen en al bevatten zijn argumenten hier en daar feitelijke onjuistheden. Het boek van Szczesny is in de eerste plaats een pleidooi voor het recht van de ongelovige of anders-gelovende, van dit zijn andere geloof openlijk te getuigen, zonder door de geestelijke leiders van het christendom meteen te worden gebrandmerkt als een barbaar of als een idioot. In de tweede plaats betoogt hij dat de christelijke geloofsartikelen hun geloofwaardigheid hebben verloren voor hen, die kennis hebben genomen van de ontdekkingen der ervaringswetenschappen – niet alleen van de natuurwetenschappen in de engere zin des woords – en ten derde dat de geestelijke toestand in de christelijke kerken wordt gekenmerkt door een krampachtig zich vastklampen aan geloofsuitdrukkingen waarvan de absurditeit al lang is gebleken uit de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, maar die als een onvervangbare basis voor een werkelijk humane ethiek worden beschouwd. Tot zover kan ik met Szczesny meegaan. Hij wekt aanvankelijk de indruk alsof hij ‘geloof’ zou willen vervangen door ‘wetenschap’ en dat is een zeer goed te verdedigen standpunt. Maar dat blijkt niet zijn opzet te zijn. Szczesny is van huis uit geen natuuronderzoeker, maar een filosoof. Hij vervangt het christelijke geloof door een soort van wijsgerig geloof, verwant aan dat van Karl Jaspers; door een monistische Zijnsleer die hem verleidt tot uitspraken die volstrekt niet minder absurd zijn dan de verworpen christelijke geloofsformules (bijv. tot de uitspraak dat wij al ‘zijn’ voordat wij ‘er-zijn’) en waarbij hij, blijkbaar zonder het te merken, zondigt tegen het door hemzelf gekozen motto van zijn boek, de volgende regels van Wittgenstein: ‘Wat zich ècht laat zeggen, laat zich duidelijk zeggen; en waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’.
Maar genoeg over Szczesny, het was mij in hoofdzaak te doen om het artikel van Josine Meyer, waarin ik vraagtekens heb moeten zetten op punten waar de schrijfster, of althans de lezer, in de knoop raakt tussen de termen religie, dogmatiek, mythologie, mystiek en godsdienst. Ik stuit op beweringen waar ik echt geen raad mee weet zoals deze, dat ‘de absurde christelijke dogmatiek plotseling aannemelijk werd’ door de psychologie van Jung en dat daardoor ‘de religieuze inhoud weer in haar terugvloeide’. Hoe is dat mogelijk? Heeft de absurditeit dan geen betrekking op de ‘religieuze inhoud’ van het dogma en zo neen, waarop dan wèl? Het is mij niet bekend of iemand ooit door de psychologie tot het geloof terugkeerde, wèl dat menige gelovige christen zijn geloof verloor tengevolge van de psychologische verklaring der geloofsvoorstellingen als projecties van menselijk zieleleven. Verder: ‘Het wezen van een religie bestaat nooit uit de dogmatiek, maar uit haar leer over de weg tot God’. Mag ik vragen waaruit het verschil bestaat tussen een leer en een dogmatiek? Is de dogmatiek niet de ‘wetenschap’ die uitmaakt wat tot de ‘rechte leer’ (ortho-doxie) behoort? En wat bedoelt Josine Meyer hier nu precies met religie? Een godsdienst? Een mystieke geesteshouding? Ik krijg de indruk dat zij eigenlijk voortdurend aan het laatste denkt, wanneer zij de woorden godsdienst en religie gebruikt. Maar de mystiek heeft met godsdienst in de eigenlijke zin des woords niets te maken. Mystici zijn er door alle tijden en godsdiensten heen geweest, van Lao-Tse tot Jaspers, en zij gelijken op elkaar als de bekende druppels water. Zij zijn agnostici, het beginsel dat de wereld bijeenhoudt en waaruit die wereld zich heeft ontwikkeld is volgens hen onkenbaar en dus ook onbenoembaar. ‘Zij die het weten, spreken niet’ (Lao-Tse); ‘Gort ist ein lauter Nichts’ (Angelus Silesius) -, maar om-
dat hun denken voortdurend op deze oer-grond is gericht teneinde zich daarmee te verenigen, moeten zij er toch een naam aan geven. Zodoende krijgt het allerlei namen en daaronder ook de naam van God. Maar dit mystieke visioen heeft niets gemeen met de persoonlijke Heer van de bijbel, of met Demeter, Apollo of Artemis. Het geven van de Godsnaam aan dit onpersoonlijke beginsel is een typisch voorbeeld van onzuiver taalgebruik. Een God is altijd een persoon, of wordt als zodanig voorgesteld.
Mystiek geloof is een zaak van de enkeling en kan ook buiten alle godsdienstige gemeenschappen worden beoefend. Godsdienst daarentegen is steeds een gemeenschappelijke aangelegenheid, die in wezen neerkomt op het deelnemen aan een bepaald ritueel, vnl. bestaande uit aanbidding en offerande, in een kerk, tempel of andere gewijde plaats, met de bedoeling de gunst of genade van God of van een God deelachtig te worden. Het vage begrip ‘religie’ zou men dan kunnen definiëren als het gevoel of besef, opgenomen te zijn in een groot, alles omvattend verband waarin men een bepaalde plaats en taak heeft. Een godsdienstig mens is vanzelfsprekend religieus, maar een religieus mens, b.v. een panteïst, behoeft niet godsdienstig te zijn.
Bij een openbaringsgodsdienst als het christendom wordt de geloofsinhoud bepaald door een geopenbaarde waarheids- of heilsleer, een overgeleverde tekst dus, strikt genomen. Deze inhoud heeft voor de gelovige, resp. voor zijn kerk, een absolute geldigheid: er kan uiteraard maar één geopenbaarde waarheid zijn. Het is het misverstand dat telkens optreedt wanneer bespiegelende naturen als Szczesny of Vestdijk over de ‘religie’ gaan schrijven: zij verlangen van de gelovige dat hij bespiegelend tegenover zijn geloof zal gaan staan. Maar dat is een onmogelijke eis, hij kan hoogstens bespiegelend staan tegenover bepaalde theologische formuleringen en uitleggingen binnen dat geloof. Een geloof is iets existentieels, het kan haar aanspraak op uitsluitende en absolute geldigheid niet laten vallen. Daardoor ondercheidt het zich van de beschouwelijke filosofieën.
Verdwijnt het geloof, dan blijft de overgeleverde tekst over als ‘mythe’ of ‘epos’, dwz. als een litterair produkt, waaraan men nog wel waarde kan toekennen, maar met het recht op critiek, het is niet meer ‘heilige’ schrift. Het woord mythologie wordt nogal eens gebruikt als een soort schimpwoord, christelijke theologen duiden er de andere godsdiensten mee aan, terwijl ongelovige filosofen zoals Szczesny er op hun beurt de christelijke godsdienst mee bestempelen.
Over een geloof kan men niet discussiëren, over de waarde van een mythe uiteraard wèl. De vraag is alleen welke maatstaf men daarbij wil aanleggen. Schrijver dezes ‘gelooft’ in de wetenschap als maatstaf, niet in absolute zin, maar wel als gemeenschappelijke menselijke waardemeter. Het enige geloofwaardige beeld dat voor deze tijd in aanmerking komt is een mensbeeld waarvan de bouwstenen door de wetenschap zijn aangedragen.
G.A. VAN KLINKENBERG
Onderschrift
Graag wil ik proberen op de bezwaren van de heer Van Klinkenberg in het kort te antwoorden.
In de eerste plaats: Szczesny. Mijn grootste bezwaar tegen hem is dat hij de zwakheid van het humanisme aan het christendom wijt. In de tijd van D.F. Strausz, Feuerbach en Nietzsche, waar hij naar verwijst, waren de christenen heus niet minder aanmatigend, integendeel, maar Strausz, Feuerbach en Nietzsche deden geen beroep op hun verdraagzaamheid, ze gingen tot de aanval over, want ze vonden dat ze iets gloednieuwe te zeggen hadden, waar het christendom niet van terug had. Aan die zelfverzekerdheid ontbreekt het de hedendaagse onchristelijke humanist. Dat ligt aan een heel complex van oorzaken, waaronder de fouten van het christendom in het verleden natuurlijk ook wel een rol spelen, maar niet de enige. En het is m.i. van meer belang zich af te vragen waar de tekorten van het humanisme tot nog toe gelegen hebben. Ik houd het er voor dat de sociologische oorzaken, die mede tot het doodlopen van het socialisme hebben geleid, er ook een belangrijke rol in spelen. Er is geen bezielende wereldbeschouwing omdat er geen bezielend maatschappelijk doel is.
Punt 2. In het door de heer van Klinkenberg geciteerde zinnetje: ‘het wezen van een religie bestaat nooit uit de dogmatiek, maar uit haar leer over de weg naar God’ bedoel ik geen tegenstelling tussen dogmatiek en leer te maken, maar (om het in de verhelderende terminologie van Vestdijk te zeggen) tussen de metafysische projectie en de mystiek. Het meest wezenlijke van iedere grote godsdienst is m.i. het subjectieve, ‘mystische’ element. De voorstellingen die de mensen zich maken over cosmologie, onsterfelijkheid enz., zijn daarbij vergeleken van ondergeschikt belang.
Punt 3. De christelijke dogmatiek is absurd zolang men haar letterlijk neemt. Bij een symbolische interpretatie wordt ze als een psychische (in plaats van b.v. een cosmologische) realiteit begrepen. Daarmee houdt ze op absurd te zijn. Door een psychische projectie als zodanig te begrijpen, kàn men er inderdaad overheen groeien, maar dat is lang niet altijd het geval. De mystiek heeft de tendens in atheïsme over te gaan, maar het is alleen een tendens. Dat alle mystici wezenlijk gelijke ervaringen hebben, ben ik met de heer Van Klinkenberg eens. Ik ben het niet met hem eens dat zij allemaal agnostisch zijn. Gautama was een agnosticus, Ramakrishna zei dat hij in zijn mystieke extase God zag, die hij soms Moeder, soms Heer noemde. De Vedanta spreekt van het attribuutloze Brahman (corresponderend met het Niets van Angelus Silesius), waarvan het Brahman-met-attributen (dus de persoonlijke God) de emanatie is. Misschien zijn er dan toch graden in de mystieke beleving? Angelus Silesius zegt overigens niet: ‘Er is geen God’, maar: ,‘Gott ist ein lauter Nichts.’
Punt 4. Verschil tussen godsdienst en religie. Voor zover ik weet zijn wij Hollanders de enigen die zich hier de weelde van twee termen veroorloven. Bij godsdienst hoort een persoonlijk God. Bij religie hoeft dit niet.
Ik hoop mijn bedoeling hiermee voldoende verduidelijkt te hebben.
JOSINE MEIJER