[Tirade september 1973]
Inleiding tot de Surinaamse literatuur
Hugo Pos
In een kolonie als Suriname, waar de overzeese Nederlandse cultuur gedurende ongeveer 300 jaar als toonaangevend werd beleden, kon er, buiten de mondeling gedijende volkskunst, van een eigen geschreven literatuur geen sprake zijn. Als hoogste deugd voor de inheemse bourgeoisie en intelligentsia gold een zo volledig mogelijke aanpassing aan een ietwat plechtstatige vorm van de Nederlandse cultuur, zoals zij uitgedragen werd door een uitgezonden kaste van gouverneur en hogere ambtenaren. Aangezien het slechts een betrekkelijk kleine groep was, die deze aanpassing kon waarmaken, betekent dit, dat de grote massa van het volk aan deze assimilatie maar nauwelijks toekwam.
Er bestaat wel een vrij uitgebreide literatuur óver Suriname. Maar het is een literatuur van het verleden, een historische bronnenstudie.
Eerst Albert Helman zal het patroon van schrijvers over Suriname doorbreken. Maar hij richt zich in zijn 1926 uitgekomen ‘Zuid-Zuid-West’ niet in de eerste plaats tot zijn landgenoten, maar tot het lezerspubliek in Nederland. ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’. Hij is een eenling, die in Suriname geen school heeft gemaakt.
In de benauwenis van dit gedweeë, van de wereld afgesneden land, was er voor de schrijver geen plaats en ook geen publiek.
Het is een stervend land waar hij over schrijft: ‘Allen vluchten, allen verlaten het zinkend wrak in grote steamers.’
Bij Rudie van Lier vinden wij dit magnetisme van Holland terug in het al in 1932 geschreven verhaal ‘Fragmenten’ ‘Wakker zijn is helder willen de dingen te kennen en te veroveren. Ik was een kind
nog en gaf dus het verlangen zelf een naam. “Ik wil naar Holland, ik wil naar Holland”, zo lag ik ‘s nachts te kermen in mijn bed. Holland leek het onbereikbare.’ Anton de Kom beweegt zich in omgekeerde richting. Hij keert van Holland naar Suriname terug. Twee doden vielen, toen de politie op 7 februari 1933 het vuur opende op de menigte, die zich op en nabij het Gouvernementsplein verzameld had na de arrestatie van de Kom. ‘Moord’! schreef de negenenzestigjarige J.C. Sarucco later in het nieuwsblad ‘De Banier van Waarheid en Recht’. Hij werd wegens smaadschrift tot gevangenisstraf veroordeeld. De Kom was inmiddels zonder berecht te zijn op de boot naar Nederland gezet. Daar komt zijn boek uit ‘Wij slaven van Suriname’, een alternatief relaas van de slaventijd en in aansluiting daarop een beschrijving van de desolate toestand van de volksklasse. De Kom predikt klassebewustzijn en solidariteit. De bewogenheid van zijn marxistisch betoog roept herinneringen op aan het betoog van de radicale liberaal, baron van Hoëvell, tot onmiddellijke afschaffing van de slavernij, ‘Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche Wet’, met die machtige open brief aan het begin: ‘De officiële waarheid is en kan, waar het de toestand der slaven in Suriname betreft uit den aard der zaak geen waarheid zijn. Zij die gekontroleerd moeten worden, kontroleren zich zelven!’.
Iedere geschiedenis van een episode heeft, om die te kunnen bepalen, een begin nodig. Ik begin bij J.A.G. Koenders. Het is moeilijk soms de plaats aan te geven, die een bescheiden mens met een diepe innerlijke overtuiging in de geschiedenis van zijn volk zal gaan innemen. Zo’n mens is Koenders, die als onderwijzer ging inzien, dat de waarden en normen, die het onderwijs uitdraagt, niet zijn eigenlijke waarden vertegenwoordigen. In een blaadje ‘Foetoeboi’, een maandblad, dat hij van 1946 tot 1956 volhield, kwam hij op voor de verguisde volkstaal, het Neger-Engels. Het zijn ogenschijnlijk simpele dingen, die hij voorstaat, eigenwaarde, zelfrespect, de ontdekking van eigen uitdrukkingsvermogen.
Het zijn beslist geen revolutionaire ideeën, een man die het ‘Ik zag twee beren broodjes smeren’ in het Neger-Engels omzet is geen Che Guevara. Zijn eigen oorspronkelijk dichterlijk werk is klein, hij heeft zich meer toegelegd op vertalingen, waarmee hij de
waarde van het Surinaams als cultuurtaal wilde aantonen. Maar zijn werkelijke waarde zit hem in zijn ideeën, zijn niet aflatende actie en dat alles in een lenig, vaak ook humoristisch proza.
Papa Koenders heeft inspirerend gewerkt op de generatie die na hem kwam, Eddy Bruma, de revolutionaire voorvechter, Trefossa, de in zichzelf gekeerde, en Johanna Elsenhout, wier werk aansluit bij een orale negertraditie, waarbij de wijsheid van de voorvaderen in een aangepaste vorm aan de nakomelingen wordt doorgegeven. Zij beseften wat zijn optreden, ja zijn strijd, in die tijd, die nog niet eens zo ver achter ons ligt, heeft betekend.
‘Hoe legio is het aantal kinderen geweest, dat naar huis werd gezonden met de “honderd regels”: Ik mag op school (of: vóór de school) geen Neger-Engels spreken’, schrijft R.D. Simons, zelf oud-Inspecteur voor het Onderwijs, in een artikel over zijn zo belangrijke voorganger, dr. H.D. Benjamins, die veertig jaar dit ambt heeft bekleed.
Zoals God de mens schiep naar zijn evenbeeld, zo heeft men de Surinaamse mens naar het evenbeeld van zijn meester, de Hollander, willen boetseren. Met de allerbeste bedoelingen ter verheffing van dit speciës en daarbij gesteund en gesterkt door de midden- en bovenklassen van de Surinaamse maatschappij. Als Voorhoeve in zijn proefschrift dit beleid een veldtocht tegen het Sranang Tongo noemt, dan moeten de officieren en onderofficieren uit dat leger ook in eigen gelederen worden gezocht. Onder deze weinig bemoedigende omstandigheden schrijft Trefossa zijn gedichten. Terwijl anderen nog discussiëren over het eigene en zich kwellen met de vraag wat dit nu precies inhoudt, schept hij een eigen Surinaamse poëzievorm. Hij put uit de rijke, maar miskende Creoolse volkstraditie en hanteert een oorspronkelijk ritmisch-metrisch patroon. Ik citeer het laatste couplet van ‘Gronmama’ (Aardmoeder):
Mi a no mi | Ik ben niet ik |
solanga j’n’e bari | zolang jij het niet uitschreeuwt |
f’prisir ofu pen | van blijdschap of pijn |
na ini mi sten. | in mijn stem. |
Mi a no mi, ik ben niet ik, de identiteit wordt verkend, afgebakend,
uitgezet, zoals een landmeter dat met een uitgegeven concessie doet. Trefossa streeft er duidelijk naar om abstracte begrippen, als bv. het wezen van de poëzie, in een Surinaams idioom uit te drukken. ‘Hij uit zich’, volgens Hein Eersel, ‘zo authentiek mogelijk in beelden en symbolen aan zijn eigen cultuur ontleend. Wie hem verstaan wil, moet zelf deel hebben aan die cultuur of zich inleven daarin. ‘Johanna Schouten-Elsenhout is een van die verstaanders. Een gelovig christendom en een nog sterk levend animisme gaan bij haar hand in hand. Het oude cultuurbezit van de odo’s, de zegswijzen, de spreuken, verlenen haar taal extra plasticiteit en diepte. Haar onmiskenbare trots om de onvermoede rijkdom van de eigen culturele bagage maakt haar niet onverdraagzaam: een gedicht zal ons genezen om als broeders te leven. De jonge, veelbelovende dichter/schrijver Edgar Cairo zegt van haar: ‘De ziel van haar werk reikt ver en diep. Het gaat zelfs terug tot het gegeven van de zwarte moeder die haar kinderen over de aarde rusteloos verstrooid ziet.’
Bij de dichters, die na Trefossa komen, treft al gauw een duidelijk beleven van de ‘négritude’ (b.v. bij Rellum) en een sterke identificatie met de rebelse slaven. De herinnering aan het leed van de voorouders zou bijna ondragelijk en zelfs vernederend werken, als daartegenover niet stond het voorbeeld van het strijdbare, actieve verzet.
D’a nengre taki | Toen heeft de neger gezegd |
mi na mi | ik ben ik |
(Dobru in ‘Matapi’) |
Het verstilde, relativerende ‘ik ben niet ik’ wordt het positieve, bijna agressieve ‘ik ben ik’.
De belangrijkste dichter van dit fel belijden acht ik Michaël Slory, die in 1961, onder het pseudoniem Asjantenoe Sangodare, de bundel ‘Sarka’ doet verschijnen. Hij keert zich tegen de exploitatie van de Surinaamse bodemschatten door buitenlandse maatschappijen: Ze graven je borsten en je ingewanden open – D’e diki joe bobi nanga joe beresaka opo. Zijn wapen is het gedicht, het lied.
Singi! Singi! | Zingt! Zingt! |
Bikasi na singi nomo | Want alleen het zingen |
kan foeroe wi powa, | kan ons vervullen met kracht |
kan fri ri wroko-anoe | kan onze werkhanden bevrijden |
foe a broedoe | van het bloed |
foe den wenkriman. | van de kooplieden. |
En in ‘Orfeu Negro’:
Mi sa singi | Ik zal zingen |
a son | om de zon |
opo kon | te laten opkomen… |
De ziekte, de passie, waar Slory aan lijdt, is een koloniale neurose, hij moet zingen om zich ervan te bevrijden. Een witte toekomst moet uit het zwart verleden worden opgeroepen – hoe beladen zijn zelfs onze adjectieven! Ritmen en herhaling van de woorden doen dienst bij deze bezwering, dit incantare, dit haast bezeten aanroepen van het geweld. Slory’s thema’s hebben zich niet tot Suriname beperkt. Hij is de dichter van het verzet, van de guerilla. Maar hij blijft ook de dichter van het verrukkelijke volmaakt rythmische danslied ‘Coroni Kawina’.
In zijn bundel ‘Bonifoto’ geeft hij een jongetje, dat koppig besluit om niet meer naar school te gaan, deze regels als motivatie mee:
en hij tekent daarmee de culturele noodsituatie waarin het Surinaamse onderwijssysteem blijkbaar nog steeds verkeert. Een van zijn weinig bekende gedichten in het Nederlands, dat in ‘Fri’ verscheen, heb ik in deze bundel opgenomen.
Laat ik nu, om het evenwicht te herstellen, nog een enkele andere dichter aan het woord laten. De in het Hindi en het Nederlands schrijvende Shrinvāsi wil vóór alles de in Suriname heersende tegenstellingen verzoenen:
Shrinivāsi schrijft vanuit een wijsgerig-idealistische levensvisie. Belangrijk als hij is als getuigend dichter is hij mij het liefst in de bespiegeling.
Bespiegelend is ook Bhai, pseudoniem voor James Ramlall, die met enkele opvallende verzen in het tijdschrift ‘Soela’ debuteerde. Hij is een filosoof, een dichter van de stilte. Hij gaat er niet voor zitten om gedichten te schrijven. Zijn gedachten nemen de vorm van gedichten aan.
Het tijdschrift ‘Tongoni’ was aan ‘Soela’ voorafgegaan. Maar daarvoor reeds, in 1952, had het Fries letterkundig blad ‘De Tsjerne’ een compleet Surinamenummer geheel in het Fries uitgebracht. Het meest opmerkelijke in dit nummer, dat door Bruma, en Voorhoeve voor vertaling in het Fries werd gereedgemaakt, is het verhaal van Bruma ‘De Fuik’ (maswa), dat in 1956 in het Nederlands zou worden opgenomen in Meesters der Negervertelkunst, om dan tenslotte in het tijdschrift Tongoni in zijn Surinaamse versie voor het eerst te worden gepubliceerd. Het is veel meer dan een verhaal over het wegtrekken van de jongeren uit het kwijnende Coronie naar de gulzige stad. Het is alsof Bruma reeds de uittocht van al die duizenden jongeren uit het stagnerende Suriname naar Nederland voor ogen heeft gehad. Het is het thema
van de vlucht, door Helman al aangeheven, nu een bijna dagelijks weerkerend onderwerp, de Bijlmer.
De critische begeleiding van de Surinaamse literatuur vinden we in het tijdschrift van de Surinaamse studentenvereniging in Nederland ‘Mamjo’, dat in de jaren 61/63 verscheen, waar Rudi F. Kross en John Leefmans geregeld in schreven.
Leefmans: ‘Mijn vader was (nu ongeveer 15 jaar geleden) nogal weg van Multatuli… Helmans’ Zuid-Zuid West bracht mij in vervoering. Ik moet hierbij vertellen dat ik het thuis las. Op school werden noch Multatuli noch Helman erg gewaardeerd: Multatuli stond waarschijnlijk op de index en Helman zou ooit geschreven hebben: “U God wil ik vernietigen!” en het verschil tussen dichterlijke werkelijkheid en de ontologische was blijkbaar niet tot onze leermeesters doorgedrongen. In een ongetwijfeld onbewaakt ogenblik liet een frater zich zelfs ontvallen dat hij meer voor Suriname had gedaan dan Helman. Ik hoop dat hij dit gebiecht heeft of beter nog: zijn mening heeft herzien’. Voor Leefmans was een welwillend chauvinisme geen maatstaf. Kross neemt het op voor een nationalistisch uitgangspunt. Er ontstaat een literair duel waar de vonken vanaf vliegen. Hier is Kross aan het woord:
‘Het is duidelijk dat Leefmans zich volkomen heeft gepreoccupeerd met de opvatting dat de Surinaamse bevolking slechts aangewezen is op de import van cultuur en kunst en derhalve in een verre toekomst slechts “kweek” hiervan en niet iets oorspronkelijke “als eigen werk” zal kunnen produceren. Men kan zich zijn nierenvretend ongeduld dan ook voorstellen dat wij zelfs nog geen Risjard Gorter hebben voortgebracht en ook Balkaramsingh Bilderdijk zich nog niet heeft aangediend. Trouwens bij mijn weten is ook Roland van Schaffelaar nog niet van de Watertoren in Paramaribo gedonderd!’
Kross zal later in Suriname, waar hij officieel geweerd wordt van radio en T.V., zich vooral doen kennen als auteur van uiterst scherpe politieke essays. Hij is te intellectualistisch om het volk te bereiken, beweren zijn tegenstanders. Maar waarom hem dan geweerd? Zijn literair credo is bekend: de esthetiek moet dienstbaar gemaakt aan de boodschap, de persoonlijke inzet is van het hoogste belang. Het literaire leven had intussen in Suriname niet stilgestaan.
Op 1 juli 1968, de emancipatiedag, de dag der vrijheden, komt het eerste nummer van het tijdschrift ‘Moetete’ (Indiaans woord voor draagmand) uit. Onder begeleiding van kawinamuziek wordt het eerste nummer op de Spanhoek, het centrum van Paramaribo, aan de man gebracht. Moetete wil het volk bereiken, wakker schudden, beïnvloeden. Er heeft een voortdurende herwaardering van verguisde cultuurelementen plaats, vandaar de hernieuwde belangstelling voor de door christendom en overheid teruggedrongen en als heidens en gevaarlijk beschouwde ‘winti’ (Afro-Amerikaanse godsdienst). Moetete heeft een onderling solidariteitsgevoel van de jonge kunstenaars doen ontstaan en de wetenschap, van niet meer alleen te staan en meer gehoor te vinden, heeft een grote activiteit opgewekt, groter dan het aantal nummers van het tijdschrift – het is bij twee nummers gebleven, zou doen verwachten.
Thea Doelwijt is de stimulerende woordvoerster van de groep. Ze schrijft cabaretteksten, gedichten en verhalen, ze verzorgt bloemlezingen, bundelt moeilijk te achterhalen toneelstukken zoals die van dokter Sophie Redmond. Kortom ze doet in haar eentje meer dan menig letterkundig genootschap bij elkaar. Jozef Slagveer is op zijn best als hij in een eenvoudig gehouden metrum noodkreten uitzendt die tot actie moeten opwekken.
Centraal staat het werk van Dobru. Na een reeks gedichtenbundels en verhalen met uitgesproken sociale strekking komt hij in 1969 uit met een politiek pamflet ‘Wan monki fri’, een stukje bevrijding. Het is de mini-autobiografie van een dichter-schrijver-partijganger-propagandist. Bevrijding en strijd is de ondertitel, eerst bevrijding en dan strijd. Een onlogische volgorde? Nee, eerst de bevrijding uit de kolonialistische denkwijze, dan de strijd.
Zijn taal is zonder opsmuk, nergens modieus, regelrecht gericht tot het volk waar hij voor schrijft. Hij is niet de in Europa of Amerika dialectisch geschoolde, hij coquetteert niet met grote namen. Kort en bondig klinkt het: ‘Ik kan guerilla voeren op mijn achtererf’.
Voor wie schrijft zo’n schrijver als Dobru, voor wie schrijft de Surinaamse schrijver in eigen land? Het antwoord is eenvoudig, hij richt zich voorlopig uitsluitend tot het Surinaamse volk. Hij kijkt niet neer op hun door indoktrinatie en raciale vooroordelen ver-
warde opvattingen, maar trekt zijn lezers (en omdat hij ook voordraagt zijn toehoorders) omhoog naar zijn denkwereld. Om dat te bereiken moet hij de middelen kiezen, die doel treffen. Dat wil zeggen, hij moet een geschreven taal gebruiken, die zonder bijzondere inspanning van de lezer tot hem doordringt. Dobru is er achter gekomen, dat proza in de Surinaamse taal geschreven nog te moeilijk benaderd kan worden door de gemiddelde lezer. De reden is heel eenvoudig, men leert op school de Surinaamse taal niet. Men spreekt die taal, maar men leert haar niet lezen en schrijven. Daarom kiest een schrijver als Dobru bewust het Nederlands voor zijn verhalen, een Surinaams-Nederlands wel te verstaan. Voor de poëzie is dit procédé niet nodig gebleken. Gedichten in het Surinaams geschreven plegen aan te slaan. Bovendien levert het voordragen van deze poëzie met haar kenbare beelden, ritmen, gedachten, woordgebruik en associaties een goede wisselwerking op tussen de dichter en zijn publiek. In dit nummer heb ik een gedicht opgenomen dat Dobru tijdens de grote stakingen van dit jaar publiceerde.
Er zijn ook andere geluiden. Een verbitterde Kwame Dandilo Pieter Polanen wijst alles wat het Westen te bieden heeft totaal af.
Gran Tata na hee | Almachtige God in den hoge, |
Joe de na wi see | Gij staat aan onze kant, |
Mier’deng, tjier deng, mek-deug sie | Verpletter ze, dood ze, opdat |
Gado blakka leki wi. | ze zien dat God zwart is als wij. |
(Vertaling van Dandilo) |
Hij vindt navolging bij Zamani (Astrid Roemer), die aan het ideaal van de verzoening der tegenstellingen geen lippendienst wil bewijzen: ‘maak zwart zwarter, blank blanker’. Het zou niet passen hun uitingen te civiliseren en daardoor te ontkrachten. Maar het blijven uitzonderingen. Slory reikt de broederhand aan Djewal Persad (in deze bundel opgenomen): ‘oen sa sie wan fasi’, we zullen er wel iets op vinden, het pseudoniem van Ramlall is Bhai, broer. Dobru schrijft over de liefdesverhouding tussen een Creoolse jongen en een Hindostaans meisje, dat, om het vaderlijk toezicht te ontlopen, haar minnaar op de plee van het erf ontmoet. Ook
Coyly Verlooghen (Rudy Bedacht) ziet het gevaar:
De raciale conflictsituatie moet de dichter met zijn lied overwinnen.
Ver van alle gewoel leefde en werkte buiten Suriname Bernardo Ashetu, scheepsmarconist.
Hij debuteert in 1962 in de ‘Antilliaanse Cahiers’ met een bundel gedichten, ‘Yanacuna’. Cola Debrot leidt hem in: ‘De gedichten zijn voor het grootste gedeelte geschreven uit het klimaat van onzekerheid, die men ook als crisis of schemertoestand pleegt aan te duiden. De titel is ontleend aan de naam van de Indiaanse klasse van horigen, de Yanacuna, die na de vernietiging van de maatschappij van de Inca’s door de conquistadores steeds meer aan eigen land en familieverband werden onttrokken… De titel wordt in symbolische betekenis gebruikt en heeft betrekking op de vervreemding en ontheemding van het steeds meer toenemende aantal displaced persons uit de twintigste eeuw’. Voor mij persoonlijk is het verrukkelijke, sensitief registrerende poëzie, psychedelisch zou ik geneigd zijn te zeggen, een zachte bedwelming van kleuren, dampende, brandende, aan de wiskunde verwante bloemen, klanken, veel klanken, Waripa, Tamassa, Asamar, dolken, onschatbare marihuana.
Terwijl anderen bewust creëren lijkt het alsof het scheppingsproces bij hem onbewust geschiedt. Dit geeft aan zijn verzen iets onafs, iets van een droom, die bij het ontwaken al voor een deel vervluchtigd is. Wat overblijft is van een mateloze droefheid.
Rodney Russel is onmiddellijk herkenbaar als een lastpost. Hij wroet in zichzelf en schrijft pijnlijk ontluisterende verhalen vrij van alle pathetische en chauvinistische vergoelijking. Opvallend voor zo’n jong schrijver is hoe hij zijn eigen gecompliceerd en diep
weggestopt gevoelsleven, zoals dat gegroeid is in een land met onduidelijke verhoudingen, langzaam in ironisch perspectief ontleedt. Zijn satirische gaven leefde hij uit in het tijdschrift ‘Kolibri’, dat hij samen met Marlee redigeerde.
Âtman van Leo Ferrier.
âtman=subjectieve eenwording: kennis van het zelf en nog meer dan kennis de ware gevoeligheid tot begrijpen en verstaan. In korte zinnen beschrijft Ferrier zijn jongensjaren in het grote huis aan de rivier in het district Commewijne, waar hij zich zo wonderwel thuisvoelt te midden van Javaanse en Hindostaanse landbouwers. Hij beleeft nog intens de bekoring en de harmonie van een bidavond in een tent op het erf van een arme Javaanse familie. Hij beschrijft de eenvoudigen niet, hij is één met hen. De eenheid waar de anderen zo naar zoeken is er al, je moet haar alleen maar ondergaan, diep in je voelen, bewust worden.
Heftig en ongeduldig is zijn uitval tegen Helmans werk: ‘Daar leven negers in die slaven zijn en dat ook blijven’. Hij schenkt geen aandacht aan de latere Helman, die na de oorlog na een afwezigheid van twintig jaar naar Suriname terugkeert. Diens leven en werk worden dan het verhaal van de aantrekkingskracht, die dit land op hem is blijven uitoefenen en de afstoting, die dit intieme contact dan weer teweegbrengt. Het wordt het verhaal van zijn wil en ongeduld om een snelle en moderne ontwikkeling van deze verlopen plantage tot stand te brengen en zijn harde val als landsminister voor Volksgezondheid en Onderwijs, die het einde betekende van zijn politieke loopbaan.
In ‘De laaiende stilte’ is de wrok terug te vinden, die Helman vervulde na deze debâcle. De hoofdstukken ‘Dag van Afschuw’ en ‘Schimmen-Seizoen’ geven de gemoedsgesteldheid weer van een gedesillusioneerd mens, die zijn Utopia in korte tijd te gronde ziet gaan. Het tweede boek van Ferrier, ‘El Sisilobi’, is van geheel andere aard. De emotionele, bijna mystieke benadering is nu vervangen door een intellectuele, ironische aanpak van zijn onderwerp. Ferrier blijft niet stilstaan bij het uiterlijk van deze maatschappij, maar hij ontleedt haar functioneren. Buni, de wanhopige regisseur van een stuk van een gefantaseerde Braziliaanse schrijver verneemt van
Mohammed, de veerman, op welke wijze hij het ware geluk deelachtig kan worden. Daar heb je een bijzonder soort ezel, een sisilobi, voor nodig. Maar voor de stadsbewoner betekent het bezit van een sisilobi het voorrecht om tot een van de ‘geregelder’ te behoren. Dat houdt in: status, amerikaanse slee, groot huis, buitenvrouw. Het aantal bezitters van een sisilobi schijnt legio. Buni laat zich een sisilobi regelen. Als het toneelstuk is opgevoerd blijft hij achter, bestookt door twijfels en verwijten, uitvluchten en zelfrechtvaardiging.
Bea Vianen is een schrijfster van geheel andere aard. Ze gaat haar eigen weg, ze hoort en past niet bij een beweging, alle nationalistische exaltatie of zelfverheffing is haar vreemd. Ze ontleedt haar leven in een somber stemmend, troosteloos boek ‘Sarnami, hai’. Hier vinden we niet het reddende geloof in een nieuwe maatschappijvorm, in de nieuwe mens. Haar enige hoop is haar niet klein te krijgen vitaliteit, haar wil om door te gaan, om zich te verheffen boven de ellende, die haar omringt. Het is het verhaal van een eenzaam, intelligent meisje, dat zonder liefde, warmte en voorlichting opgroeit in het huis van haar vader, met wie ze geen contact heeft. Meer uit wanhoop dan uit genegenheid laat ze zich door Islam verleiden. Ze wordt zwanger, een huwelijk volgt, een kind wordt geboren. Al gauw gaat ze Islam verfoeien, haten zelfs, maar ze wil niet ten onder gaan in de vernedering, die een leven met Islam voor haar inhoudt. Ze wil naar Nederland om te studeren, het kind zal ze bij haar vader achterlaten. Het Suriname, dat Bea Vianen beschrijft, is geen paradijs. De verschillende rassen en godsdiensten gunnen elkaar het daglicht niet. De veelgeroemde interraciale samenleving wordt genadeloos doorgelicht, de tolerantie, het begrip voor elkaar, blijkt maar een uiterst dun vliesje te zijn. Er zijn vrijwel geen blijde passages in dit boek. Men onderwerpt zich aan een uitzichtloos lot of men rebelleert en vertrekt. Niet alleen de mensen, maar ook de natuur en het landschap zijn debet aan de grote ontreddering.
Tijdens een voordracht heeft Bea Vianen haar visie toegelicht. Ze ziet de put als een symbool van het opgesloten zitten, de verstikking en het onderling verraad. We houden niet van elkaar, zei ze,
men heeft ons van buiten af, door indoctrinatie dus en van huis uit, geleerd om niet van elkaar te houden. De veelgeroemde harmonie is een grote vieze leugen. We weten hoe wij als bevolkingsgroepen over elkaar denken. De Indiaan is dom omdat hij zijn eigen cultuur heeft. De Javaan is een hoer, de neger is verkwistend en stinkt naar geit. De Koeli moest nou maar eens eindelijk leren om op schoenen te lopen om over luizen en knoflooklucht maar niet te spreken.
Misschien, zegt ze honend, kunnen deze dingen gerekend worden tot een vorm van integratie, van verdraagzaamheid. Maar plotseling is de dichteres aan het woord:
‘Toch was ik niet altijd somber. Ik hield van mijn land. In de weilanden, waar ik vaak mijn lessen zat te leren over de val van het Romeinse Rijk, de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten enz., had ik het gevoel, dat ik vrij was. Ik kon vrij ademen. Ver achter mij de stem van de oogstende vrouwen, het geluid van de ossen, vlakbij de stal met de koeien, de kippen boven op de hooimijten en op het stellagewerk, ‘s avonds de olielampen, de geur van kwie-kwie en masala gestoofd, de zoete geur van rijst. Ik vlocht kransen van lilabloesems; ik kon ook wel gelukkig zijn.’ Bea Vianen heeft aan haar waarheid in haar boeken klemmend gestalte gegeven. Er bestaat meer dan één waarheid. Ferrier verkondigt een andere: âtman.
Kort na elkaar zijn de romans ‘Strafhok’ en ‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’ uitgekomen. Strafhok geeft een beeld van Suriname zonder lendendoek en heeft als hoofdpersoon Nohar Gopalraj, Hindostaanse onderwijzer gedetacheerd in een bauxietstadje, die uit zijn strafhok – de term is van Nohar – wil ontsnappen. Het valt niet mee: sex, lustgevoelens, het reukorgaan, de haarsoort, het voedsel, de huidskleur, ras, taal, geloof en taboes, alles is hardnekkig met het strafhok, waartoe men behoort, verbonden. Nohar kan de streng maar met moeite verbreken, die hem, via sterke erotische prikkels, aan zijn strafhok blijft binden.
‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’ behandelt in zeker opzicht hetzelfde thema. Twee jongens, midden in hun puberteit, lopen weg en zoeken de bevrijding uit het internaat van de ingebeelde gefrustreerde, tevergeefs tegen haar zondige gedachten strijdende me-
vrouw Kooi, waar hun spontane levensdrift op de meest stompzinnige wijze wordt misvormd. Misschien is het werkelijke onderwerp van Bea Vianen’s boeken niet Suriname, maar doodgewoon het menselijk tekort.
In het verhaal Milan (ontmoeting) van Shrinivāsi vind ik voor het eerst duidelijk gesteld wat een eigen literatuur voor een volk kan betekenen.
‘Ram reed weer door Paramaribo. Hij deed uitvallen naar de districten. Naar Kila met Leo Ferrier. Naar Coronie met de lijsterrijke palmen van Slagveer en de gedichten van Slory als zwaarden. Naar Nickerie zijn domein. Domburg met de weemoedige poëzie van Bhai, rijp en rijk, levend en eeuwig als de dhân (rijst, paddi)’.
Met de romans van Ferrier en Bea Vianen is de Surinaamse literatuur tot wasdom gekomen. De periode van louter aanmoediging is voorbij. De bij uitstek bevoegde René de Rooy, die onder de naam Marcel de Bruin in de oorlogsjaren op Curaçao in het periodiek ‘De Stoep’ debuteerde, schrijft in vox guyanae van januari 1955 over het letterkundig leven op de Antillen en geeft een opsomming van kort geleden verschenen publicaties. Hij voegt daaraan toe: ‘Voor Suriname zijn al deze publicaties in zoverre van belang, dat zij bewijzen, dat onder soortgelijke omstandigheden in een ander Rijksdeel een literair leven mogelijk is én in de landstaal én in het Nederlands. Dit mag ons aan het begin van onze eigen literaire ontwikkeling zeker tot aanmoediging en inspiratie dienen’. Dit wordt in herinnering gebracht om aan te tonen hoe jong, hoe recent de ontwikkeling van de Surinaamse literatuur is. Eerst moest het koloniale denkpatroon worden vernietigd, een opeartie, die men aan en op zichzelf moest voltrekken. Zo iets doet pijn en waarborgt nog geen ontstaan, laat staan een opbloei van een eigen literatuur.
In mijn inleiding heb ik trachten te schetsen hoe groot het aantal obstakels wel was. Maar ba anansi, Broeder Spin, de nietige, ogenschijnlijk kansloze tegenspeler van de Koning en de machtigen der aarde, die ‘middle passage’, slavernij en ontworteling heeft overleefd, heeft ook deze hindernissen weten te nemen.
Augustus 1973