Insula Dei
door Nescio
Februari 1942. Een grauwe, ijzige, dooie dag. Een stijve noordooster, eenige graden vorst, een bedekte lucht en sneeuw op de straten. Rulle, harde sneeuw, bijeengeveegd in bergjes aan de randen van de trottoirs, smalle, platgetrapte paden, waar de menschen achter elkaar, moeizaam en soms strompelend loopen, kijken naar elkaars beenen, elkaar aanraken bij ‘t passeeren, elkaar aanraken bij ‘t inhalen. In de zijstraten ligt op den rijweg de sneeuw dik en rul.
Een onherbergzame wereld en een havelooze wereld. Kou en armoede. Armoede in de vele gegroefde, magere gezichten, armoede in de gesloten luiken voor vele winkels, armoede in de bevroren winkelruiten, armoe in de tramrails waar geen tram over rijdt al is daar de sneeuw zoo wat geruimd, armoede in het rijtje menschen bij den hoek voor den winkel van Jamin bij een sneeuwbergje twee meter hoog, armoede in de stalletjes met bevroren visch, waar niemand koopt, armoede in wat je opvangt van de gesprekken.
‘Ik heb nog een sakkie kolen en wat turfe.’ Een vrouw is in gesprek met een andere en roept ‘t over de heele breedte van de straat. Een ander, een eind verder: ‘Ik heb nix meer in huis.’
Armoe in de hoofden: bonnen, eten en brandstoffen. En: ‘hoe lang nog?’ Vooral de kinderen in hun groei, van veertien tot twintig, die hebben zoo veel noodig.
De winkel van den poelier is niet te vinden. Hij heeft groote vellen geel carton voor z’n ramen en zwart papier voor ‘t glas van z’n deur, hij heeft geen naam of ander opschrift op z’n ruiten, hij is onherkenbaar en verdwenen, een vrouwtje komt uit z’n deur, er is niets bizonders aan haar, behalve dat ze uit zoo’n mysterieus huis komt.
Dit is niet zoo maar een dag in Februari, dit is een dag in de laatste Februarimaand, waarna geen maand meer komt. Een heer met hoed, boord en das en een heel fatsoenlijke duffelsche overjas trekt een klein sleetje achter zich aan met een klein beetje anthraciet er op, hij wil probeeren deze maand Februari te overleven, ondanks de pijnlijke, witte onbegaanbare wereld beneden en de genadeboze grauwe lucht er boven en de ijzige wind. Wij willen ‘t allemaal, behalve de menschen, die de bevroren visch niet knopen van de kleumende en trappelende venters op ‘t Dapperplein, die in hun handen blazen. Waarom koopt niemand die visch? Is die visch zoo duur, dat de gedachte deze maand Februari misschien te overleven, er eindelijk bij bezwijkt?
In de sneeuw staan ergens, zoo maar, tusschen een stalletje met gesneden rooie kool en gesneden Hoornsche wortelen en een stalletje met gefileerde schar, schijnbaar zinneloos, drie groote, blikken melkbussen en een, nog grootere, buikige geelkoperen melkbus en een houten bak met leegs melkflesschen.
Enkele vrouwen en een paar mannen komen er bij staan, pannetjes in hun handen. Ze staan er gelaten, gelatenheid hebben we geleerd.
En daar staat ineens het verleden, in eens is het 1900, 1910, 1920. Flip. Gezichten uit dien tijd vergeet ik niet. Er staat een oudachtig man met een armoedigen, droeven hangsnor, vuilig geel en grijs, de punt van z’n neus is armoedig rood, maar er hangt geen druppel aan. Op z’n hoofd heeft i een laag mutsje van zwart bont met een armoedige kale plek, hij heeft een kleurlooze, goedkoops, armoedige tweedjas aan, die jaren geleden grijs geweest is en nu vaal. Maar in dit ouwelijke gezicht zie ik heel duidelijk ‘t gezicht van Flip en hij draagt ‘t zelfde
lorgnet, een lorgnet waar een wandelstok bij hoort, hetzelfde waarover i me in 1900 aankeek toen i me: ‘De boomen dorren in het laat seizoen’, van Kloos, had voorgelezen. Ik zie ‘m weer kijken, zooals i toen keek en krijg weer ‘t zelfde gevoel: hij gelooft niet dat ik er iets van snap, hij vindt ‘t zonde datti ‘t me voorgelezen heeft. Ze vonden me toen allemaal een beetje onnoozel en hier op ‘t Dapperplein, na meer dan veertig jaar, ben ik niet meer de gepensioneerde directeur, (God helpe me de brug over), niet meer de bekende schrijver, maar ‘t onnoozele jongetje met de lange broek die te kort is. En ik zie den sous-chef weer aan z’n lessenaar zitten, hij kijkt over z’n lessenaar den correspondent aan en dan even schuin naar mij en dan weer naar z’n vis à vis en tikt tegen z’n voorhoofd. En ik zit er weer zoo’n beetje bij, bij de wereldhervormers in de ‘Horseshoe’ op den Dam (nu lang geleden afgebroken) en ik weet weer niet zeker of ze me voor mal houden of niet.
En nou staat i in de sneeuw, grauw en gegroefd, gelaten met z’n melkkoker en kijkt met z’n hangsnor naar de rulle sneeuw. En Kloos en de wereldhervorming van toen en ook de groene Brabantsche roggevelden en de blauwige havervelden, omgeven door geboomte, in de felle zon van begin Juli, daar ginds tusschen Dommelen en Keersop, ze lijken wel heel, heel ver weg, zoover als brood met ham en de pakken tabak van een half pond. De schaduw van een laan ligt over den haver, links, daarnaast is de rog met hier en daar een blauwe korenbloem en er is ook nog een stukje wei met twee roodbruine koeien.
In de sneeuw is een groote man verrezen, met dikke schoenen, een jasje van vuil, gelig, geribbeld fluweel en V.A.M.I. in koperen letters voor z’n pet en hij heeft een litermaatje in z’n groote hand en schept, dood en emotieloos en dood en emotieloos gaan de menschen heen met hun pannetjes en melkkokers. Goddank, ze hebben tenminste wat (dus toch een emotie, of ‘t lijk van een emotie) en als Flip zich omdraait met z’n grijzen geëmailleerden melkkoker, waarop een paar plaatsen ‘t email af is, zeg ik: ‘Bonjour Flip’ alsof ‘t 1920 is en ik hem gisteren nog pas heb gezien.
En hij kijkt me weer aan door z’n lorgnet, een beetje waterig, den melkkoker houdt i voor den bovensten knoop van z’n jas en dan zegt i: ‘Allemachtig, Dikschei’. En dan kijkt i naar den melkkoker en glimlacht en het heele verhaal van z’n verval is daarmee verteld en weggeglimlacht en we staan op ‘t besneeuwde trottoir een eindje van de melkbussen af, de laatste vrouw gaat net weg met haar pannetje en tusschen ons en deze armoedige, barre wereld is een onmetelijke tuin vol korenvelden en gras en boomen en bloemen en kronkelende riviertjes.
De wereld is weer groen. Het is weer een dag in Mei en we zitten aan de Vink bij den waterkant en drinken koffie natuurlijk, altijd dronken we koffie, bij elk weer. De kastanjes en de seringen bloeien en de gouden regen en er zijn nog enkele appelboomen in bloei, de kalven staan in de boomgaarden, de lammetjes springen op hun pootjes, weer zooals ze sprongen toen Ichanton leefde, de zon glinstert in het Gein, de eerste plompenbladen liggen op ‘t water bij de weerspiegeling van de wilgen, de weiden en de kanten van de wegen staan vol paardebloemen en boterbloemen, de schaduwen van de boombladen liggen op ‘t kroos in de sloten, leeuwerikken en merels en vogels die ik niet ken zingen en tjilpen, een zwaluw scheert over het water, een kikker kwaakt heel hard en plotseling roept een lang vergeten vogel, de Koekkoek roept, van heel ver, en van heel ver antwoordt een andere, het klinkt van zoo ver, gedachten kunnen nauwelijks van verder komen.
En verder was z’n verhaal er één uit zoovele. Weggerationaliseerd uit z’n kantoor met een half jaar salaris, aan den steun vervallen, een paar maal wat tijdelijk werk gehad. ‘Ik zou zeggen, ga mee…’. Hij zweeg, keek neer op z’n melkkoker. ‘Ik woon bij mijn broer en z’n vrouw, ook werkeloos. Geen rijke boel, geen heerenhuis met tuin.’ Weer zweeg i, ‘t grapje was lamentabel. ‘Je woont hier zeker vlak bij? Breng je melkkoker naar huis en ga met mij mee.’ ‘Je brengt me toch niet in een fijne boel?’ ‘Zeur niet en ga mee, zoo fijn als toen krijgen we ‘t niet weer.’ Hij hief z’n lorgnet tot me op. ‘Zou je denken?’ Hij tikte tegen z’n voorhoofd, zooals die sous-chef toen, maar langzaam en nadenkelijk. ‘Hier kun je ‘t net zoo goed hebben als je zelf wil.’ ‘Nou, vooruit dan, breng die melk weg en ga mee.’
II
En zoo zaten we dan in ‘De Poort van Muiden’, met uitzicht op ‘t Koloniale Museum en ‘t restant van ‘t Muiderbosch en hielden onze overjassen aan, want ‘t was er niet te best verwarmd en de kelner stond bij ons tafeltje en keek neer op de vale schouders van Flip’s vale jas. Hij keek wat te strak en te lang, maar mijn overjas was nog heel goed, drie jaar oud en nog weinig gebruikt en maakte weer veel goed.
En zoo zaten we dan weer tegenover elkaar, hij weggerationaliseerd en ik, die gerationaliseerd had, tot ik bezweken was aan den onzin er van en zoo dronken we dan weer samen koffie en vergaten moedwillig dat ‘t surrogaat was en z’n hangsnor hing over den rand van z’n koffiekop en er bleef
wat koffie inhangen en om op gang te komen vroeg ik Flip of i zich nog herinnerde hoe de juffrouw op kantoor z’n vest aan z’n broek had vastgemaakt met een veiligheidspeld omdat z’n overhemd er van voren altijd uit puilde. En dat de baas ‘m had gevraagd of i niet eens een nieuw pak zou kopen. ‘En koop dan meteen een hoed in plaats van een pet.’ En hoe i een dophoed had gekocht, een schrijver en een wereldhervormer is toch ook maar een kantoorbediendetje dat niet buiten z’n salaris kan, maar dat pak hatti niet gekocht, dat kon er niet af. Flip, de blauwwerker, die niet met de schrijfmachine terecht kon, met ‘t lint niet en met ‘t carbon niet en alles vol smeerde: z’n handen, z’n papier, z’n gezicht.
Hij veegde z’n snor af met een zakdoek die niet heelemaal schoon was. Hij stond op en hing z’n bonte muts aan den kapstok, die was ‘m daar te warm. Z’n haar kuifde nog hoog op aan den éénen kant van de scheiding, zooals vroeger, maar ‘t had een kleur waarvoor geen naam bestaat. Grijs was ‘t niet en ook niet geel, ook niet vuil bruin, maar ‘t was iets van dat alles zoo ongeveer. Het was tegelijk overvloedig en droevig als z’n snor en de heele man was vooralsnog wat droef en gelaten, wat grauw en gegroefd, wat àl te veel één met z’n vale overjas, waar die kelner zoo veel tegen had. Die had trouwens wat tegen den heelen man en stond achter in ‘t café, naar buiten te kijken met z’n servet over z’n arm en keurde ‘t geval duidelijk niet heelemaal goed.
Ja, Flip herinnerde zich dat allemaal nog heel goed. Hij glimlachte maar flauwtjes en keek nog wat waterig, maar de punt van z’n neus was niet zoo rood meer.
Ik wenkte den kelner en bestelde twee broodjes met boter en worst en had al bedaard de bonnetjes op tafel gelegd, voordat i wat had kunnen zeggen. ‘En nog twee koffie.’ Ik zag ‘m kijken naar m’n overjas, bijna als een mensch keek i.
‘In orde meneer, een oogenblik.’ ‘’s Jonge,’ zei Flip. ‘Ik eet den heelen dag,’ loog ik. Hij zat gelaten.
Toen de kelner terug kwam was i een mensch. Twee borden brachti, even keek i me aan, toen zetteni één bord voor Flip en één bord voor mij en op elk lagen twee dunne sneetjes brood met worst en toen zei Flip: ‘Oh,’ en de koffie (o, geen surrogaat, dat bestond niet), de koffie dampte krinkelend en Flip zat er stil bij en toen keek i me weer over z’n lorgnet aan met z’n sterk bijziende oogen en waarachtig toen glimlachte-ni niet meer droevig, maar zooals je glimlacht tegen iemand dien je een plezier hebt gedaan en dat was heel aardig van Flip.
Nou, of i at en dronk en we zeiden even nix. Z’n snor bedierf ‘t een beetje, maar in z’n soort was dat toch ook weer aardig. En zei ik: ‘Dat boek van je, weet je nog wel Flip?’ Dat boek, dat eindelijk was uitgegeven en een beetje patroniseerend gerecenseerd en niet gelezen en al bijna twintig jaar vergeten. Flip haalde even z’n schouders op en spreidde z’n handen. Hij had dat eerst wel beroerd gevonden. Het was ook niet veel, dat begreep i nou wel.
‘Ik heb dikwijls aan je gedacht, Dikschei en je benijd, omdat je wat goeds zult nalaten. Wat goeds, tenminste voor jou en mij en een paar anderen. Daar ben ik al lang overheen. Niet dat ik ‘t niet meer aardig vind, dat beetje werk van jou, voor mij en die paar anderen, maar voor mezelf… de onsterfelijkheid heb ik al lang opgegeven. ‘t Eindigt toch allemaal in…’ Hij wachtte even, keek droevig naar buiten: ‘In sneeuw en ijs.’ Hij schurkte. Weer veegdeni z’n mond af. Toen keek i me even strak aan door z’n lorgnet en zei: ‘Hoe vind je me eigenlijk?’ Daar moest ik even over nadenken. ‘Zeg ‘t maar gerust. Ik weet heel goed hoe ik ben en ik weet ook al hoe je me vindt. Je vindt me droevig.’ Ik zweeg nog even, keek naar z’n brilleglazen en knikte toen.
‘Ik ben niet droevig. Ik ben een eiland.’
‘Een eiland,’ zei ik, zoo effen mogelijk. ‘Zijn we niet allemaal eilanden?’
‘Misschien, ik denk niet zooveel over allemaal, maar ik ben een eiland.’
Even stilte. Ik staarde naar een kring op ‘t tafeltje. ‘Die kan er niet meer uit,’ zei Flip en veegde met z’n halfschoone zakdoek. De kelner stond een endje van ons vandaan, nog steeds te wachten op klanten die niet kwamen en keek misprijzend.
‘Niet zoomaar een eiland. Ik ben een groot eiland. D’r is van alles op. Je herinnert je de Dommel met z’n kronkels, z’n half vergane bruggetjes, z’n half vergane watermolens, z’n weilanden en z’n graanveldjes, z’n wilgen en z’n populieren. Herinner je je Valkenswaard, Dommelen, Keersop, Breugel en Son?’
Ik knikte telkens.
‘En de Moerdijk? En de cathedraal van Tongeren? En de krijtrotsen van Dover, zooals we die zagen van Sangatte over dat rustige rimpelende blauwe zeetje? En ‘t gezicht op de IJssel en de Veluwe bij Westervoort? Kun je hier over de Loosdrechtsche plassen kijken naar de bosschep van ‘t Gooi? Sta je bij de veerpont en zie je Schoonhoven liggen over de Lek in ‘t half donker en hoor je den toren acht uur slaan?’
Ik knikte maar, ik zag alles heel duidelijk. Op al die plaatsen was ik later meer dan eens terug geweest.
‘Geen sneeuw en ijs. Maar heele rivieren van
bewegend water. De Rijn, de Waal, de Maas, de Schelde beneden Antwerpen. Ik kan niet alles opnoemen. En steden: Middelburg, zooals ‘t vroeger was, en Maastricht en Hattem en Lier en St. Omer, ik kan niet alles opnoemen. Heel Nederland en België en die hoek van Frankrijk. De brokken die niet deugen heb ik er uitgezaagd.’
‘En niet bezet?’ vroeg ik.
Hij keek op. Nu moest hij even nadenken. Hij keek weer naar dien kring.
‘Bezet?’ zeidi mijmerend. ‘Daar heb ik nooit aan gedacht. Nee, niet bezet. Hoe kan iemand mij bezetten? Dat gaat buiten me om. M’n armoed gaat ook buiten me om. M’n eiland is een klooster. Zonder muren, een groot klooster. ‘t Dapperplein is daar niet. En als ik op ‘t Dapperplein sta, sta ik daar niet zelf.’
We zwegen. Toen vroeg-i: ‘Hoe laat is ‘t?’ ‘Half één, dan moet ik weg, ze wachten op me, m’n broer en z’n vrouw.’
Hij zei niet: ‘thuis.’
We stapten op. Ik zag datti nog heel goeie schoenen aan had, vetleer, met dikke zolen, grof en lomp, maar sterk en heel.
‘Waar woon je?’
Ik gaf m’n adres. ‘Je moet eens komen, ‘s morgens tusschen half elf en twaalf ben ik bijna altijd thuis met dit weer. En ‘s avonds als we weer uit mogen.’ Hij keek nadenkelijk. ‘Goed, ik kom, ik kom dezer dagen. Ik wil wel eens wat praten.’
Ik ging naar huis, kijkend waar ik m’n voeten neerzette en kwam eindelijk aan de Ringvaart en keek. Daar was alles wit, ik dacht aan de uiteindelijke dood van alles, harde rulle sneeuw lag hoog op ‘t ijs, zes half-dooie meeuwen zaten te kleumen tusschen de sneeuw, je zag ze bijna niet. Dit was mijn water geweest, waar de huizen in weerspiegelden, beschenen door de zon en ook hun spiegelbeeld had geschitterd van de zon. Nergens was water. Dood en wit lag de Middenweg, maar in de verte rezen zwarte boomen hoog op uit ‘t wit en wachtten. ‘Hoe lang nog?’
Ik liep weer verder over ‘t paadje van harde, vuilbruine en witte smeerlapperij, de wereld was weer weg, alleen het paadje en m’n overschoenen waren over.
III
Het dooit gelukkig.
We zitten ieder aan een kant van m’n haard in een gemakkelijk laag stoeltje en we rooken ieder een klein sigaartje en de vlammen in de haard dansen even op en neer.
Het dooit gelukkig. Je kunt weer door de ruiten de lucht zien, een vochtig en mild, grijs luchtje. Vele dagen zijn de ruiten bevroren geweest, terwijl de haard brandde en is het huis belegerd geweest door den winter.
Het dooit gelukkig. Ik heb m’n benen uitgestrekt en leun achterover met m’n handen om m’n achterhoofd en kijk naar Flip en Flip kijkt in ‘t vuur en rookt aandachtig, zooals je alleen rooken kunt in oorlogstijd, als er geen sigaren meer zijn.
Dan zegt-i: ‘Gelukkig dat ‘t dooit. Ik heb al een droppel op m’n harsen gehad, die van een huis viel. Toen ik hier naar toe kwam.’
Ik kijk naar Flip en luister en voel m’n jeugd, die voorbij heet, ik zie en hoor m’n jeugd en ik voel m’n vrijheid. Ik ben vrij, na veertig jaar ben ik vrij en m’n haar kan ik laten knippen wanneer ik daar zin in heb en verder kan ik ‘t laten groeien.
Insula Dei.
Hij ziet er netjes uit. Een donker zwart pak met een smal grijs streepje, een heldere witte boord, een blauw dasje, met kleine witte stippels. Een pak overgehouden uit z’n goeie tijd, gespaard en onderhouden, misschien wel zes of acht jaar, een pak om mee te solliciteeren, alsi tenminste die illusie nog heeft. Illusie! Bij de knieën glimt ‘t een beetje en misschien op andere plekken ook wel. Maar i is gekomen met een petje zonder klep, een Baskisch mutsje en daar heeft i die druppel op gekregen en die heefti er doorheen gevoeld.
Flip houdt z’n sigaartje onder z’n neus en ruikt er aandachtig aan. We zijn in den tijd dat de sigarenwinkeliers etaleeren met leege kistjes en een kaartje aan hun deur hebben hangen: ‘Uitverkocht. Gelieve niet noodeloos te bellen.’ Ik weet dat ik nog vijf en zestig sigaren heb, na deze, en verder denk ik niet.
‘Ik had nog wat echte havannas,’ zegt Flip. ‘Verleden jaar toen ik bij m’n broer in Eindhoven logeerde, stak ik er na ‘t eten stiekum zelf een op.’ Hij glimlacht. ‘Stiekum?’ ‘Ja, ik had geen zin hem er een te presenteeren, sigaren van f 1,50.’ Ik zeg: ‘Insula Dei’ en hij haalt even z’n schouders op en spreidt z’n handen, heelemaal Flip. Ik vraag me af, hoeveel van die sigaren hij indertijd wel gehad moet hebben.
Voorlopig zitten we zoo maar wat genoegelijk te soezen, we hebben ‘t warm en rooken en we gaan naar ‘t voorjaar. Terwijl we hier zitten gaan we naar ‘t voorjaar en we weten ‘t alle twee. We weten al van elkaar, hoe ‘t ons in het leven gegaan is. Over den oorlog behoeven we niet te spreken: een paar maal hebben we elkaar in de oogen gekeken. We behoeven zoo maar stil te zitten en ‘t verleden verrijst weer tusschen ons en breidt zich uit om ons heen, wij zien de gezichten, we hooren de stemmen, we zien de eindelooze weilanden, we zien de
gevels, de rivieren en de stroomen zien we, het water klotst, als we goed luisteren hooren we ook de beken: ‘goele goele’, een koe staat in een beek, we zien de bladeren aan de boomen. We zitten voor de café’tjes op de marktpleinen en wachten op de veerdammen, met onze fietsen aan de hand.
‘Er is veel veranderd,’ zegt Flip. ‘De iepen bij de kerk van Kortenhoef zijn gekapt.’ ‘Al lang geleden,’ zeg ik. ‘Ze reikten tot de spits, het landschap is er door veranderd. Ik weet nog dat Ko toen z’n baard had laten afscheren. ‘t Was net zooiets.’ Ik knik maar. ‘Nog een sigaartje?’ Hij wil eerst weigeren, maar ‘t uur is te genoegelijk. Ik steek er ook nog een op. Nog maar drieënzestig. ‘En onze boomen aan den dijk tegenover Rhenen. Een groep zooals onze lieve Heer er hier en daar voor ons liet groeien. Hoog waren die, tja, die waren hoog. En ze hoorden bij Rhenen. De dijk moest versterkt. Gesloopt hebben ze onze boomen. Wie waren wij, dat ze ze niet zouden sloopen? Het had wat geld gekost om ‘t anders te doen. Toen was Rhenen net een abdij zonder poortgebouw.’ Hij zwijgt even. ‘En nu moet Rhenen in puin liggen.’
‘En de Muider weg,’ begin ik. ‘Ik zie mezelf op de fiets tusschen Naarden en de Hakkelaarsbrug. Juni 1904. Juni 1904, denk daar eens even aan als je kunt. Op een Zaterdag, tegen den avond, ik kwam van ‘t Gooi. De zon stond laag, het water in de trekvaart was heel glad en weerspiegelde ‘t riet. Het gras groeide tusschen de steenen.
Terwijl ik vertel zijn al die 37 of 38 jaren weg, ze zijn er nooit geweest, ze moeten nog komen. M’n fiets snort over de klinkertjes. Verder is er stilte. Ik stap af en ineens is ‘t nog stiller, de fiets snort niet meer, ik hoor m’n horloge tikken in m’n vest.
‘Denk daar eens aan, Flip.’
We rooken. ‘En denk eens aan die hel van auto’s een kleine twintig jaar later.’
‘Ja,’ zegt Flip, ‘en nou hebben ze den grooten autoweg er naast gelegd, over de vaart en groeit het gras daar weer tusschen de steenen. Ook al jaren.’
‘1904. Voel je je oud?’ vraagt i ineens.
Ik denk even na, heel grondig, maar slechts even. ‘Nee, en jij?’
‘Dien tijd heb ik gehad.’ Zijn linkerarm gaat schuin links naar boven en hij maakt met z’n hand een gebaar alsof i rook verjaagt. ‘Dien tijd heb ik gehad. Je denkt, ze breken je wereld af. Eerst merk je ‘t nauwelijks en je weet niet wat er gebeurt. Wat je moeizaam hebt veroverd verdwijnt of verandert onherkenbaar. Ze vragen nix, ze doen maar. Wegen en waters, bruggen, huizen, dorpen en steden. Menschen ook. Na twintig jaar kwam ik in Castricum en kon ‘De rustende Jager’ eerst niet meer vinden, zoo raar stonti er tusschen. De hoofdstraat, een blootebillen-gezicht en verder overal ‘lieve woninkjes’, ‘God zal ze. Waar vind je nog een ranke brug? Breed moeten ze wezen, voor ‘t verkeer, veel te breed voor zulke korte bruggen, wanstaltigheden. En nog artistiek ook soms. Nota bene. Als ze maar hard kunnen rijden. Wat weten ze van Gods rankheid? De dubbele wipbrug van Ouerkerk ligt ergens op ‘t drooge in de hei bij Arnhem, in ‘t Openlucht-Museum, incredibile dictu.’
‘Zoo,’ denk ik, ‘z’n Latijn heeft i schijnbaar bijgehouden.’
Hij praat door. ‘Nu lijken dit allemaal maar kleine veranderingen. Je trekt verderop om ergens iets te vinden dat lijkt op waar je van hield en dat je nog niet hebt zien veranderen. Maar als je een klein burgermannetje bent, doortrokken van je eigen wereld, dan vind je niet veel. Dat leek toen een tijdje heel erg. Ik vroeg me af of het aan ons lag, aan mij, aan jou, aan onsgelijken, dat de stomme gang van zaken zoo maar z’n gang kon gaan.
God is vaak onbegrijpelijk. Z’n onbegrijpelijkheid is nooit ver. Denk eens aan de sneeuw dien dag dat we mekaar ontmoetten verleden week. En die buurt.’
Z’n sigaartje is uitgegaan. Langzaam en omslachtig diept i een lucifer uit z’n vestzak en een leeg doosje uit z’n jasje, steekt weer op, kijkt de rook na, doet bedachtzaam de haard open met z’n zakdoek [een schoone] om den knop en gooit de afgebrande lucifer er in.
‘Maar ik weet nu wel beter: God is hier.’ Hij wijst op z’n voorhoofd, voor ‘t eerst zie ik goed de diepe golvende groeven en dat z’n wenkbrauwen zwaar en lang zijn, de haren krom en vuil van kleur en droef als z’n snor. Maar hij ziet er toch veel minder droef uit nu en ik moet denken dat voor weinig geld de barbier een heel andere vent van ‘m zou maken. ‘God is hier.’ Waar heb ik dat meer gehoord?
Maar Flip praat al weer door.
‘Waarom zouden die lui wat langzamer over zoo’n brug gaan om mijnentwil of om jouwentwil? God zit nou eenmaal met die menschen en moet voor hen ook wat doen en hen wat laten begaan. Er is voor ons nog zoo veel over.’
‘Een vent als jij of ik,’ zegt Flip en hij kijkt mij aan. Hij heeft eerst onder ‘t praten z’n lorgnet schoongeveegd met een echt (en zindelijk) zeemleeren lapje en dan kijkt hij mij aan, er overheen, met z’n bijziende oogen, zooals i altijd heeft gedaan als z’n hart zwol en hij kijkt als een trouwe hond.
‘Een vent als jij of ik,’ zegt i, ‘daar is deze wereld te klein voor. Wij hebben de wereld in onszelf en daarin zijn we Gods stadhouder, Dikschei. En daarin is God niet onbegrijpelijk. Wat is de paus, Dikschei, bij ons vergeleken? De paus, die aan van
alles gebonden is? – En dan maar Gods nederige dienaar. En ootmoedig dwaal je er rond en verheugt je en onderwijl spijker je gummi zooltjes op de oue schoenen van je broer en je zit te kloppen en roept: “Mie, je melk brandt an”.’
‘Hebben jelie weer melk??’
Z’n sigaar is op.
‘Gisterochtend alweer,’ zegt i, deponeert een allerakeligst klein peukie sigaar in m’n haard en staat moeizaam op.
Als ik hem in z’n oue tweed-jas help, vraag ik: ‘Solliciteer je nog wel eens?’ Hij haalt weer z’n schouders op.
‘Heb je dien pothoed nog?’ En we lachen allebei even. Dien pothoed van Kniepstra, dien winkelier uit de Dapperstraat, die veertig jaar geleden aan tering is gestorven.
‘Toen stierven we aan tering en niet aan tuberculose. Nou, we zien mekaar nog wel. Je moet ook eens komen kijken waar ik woon, al is ‘t niet mooi. Ja, die pothoed. Hij zat op m’n noren.’
Hij kijkt even nadenkelijk naar de punten van z’n vetleeren schoenen.
‘Ik geloof niet, Dikschei, dat er aan mij een echte heer verloren is gegaan.’
IV
Ik zit weer voor m’n haard en denk. Insula Dei. Ik moet daar eens even over denken. Een toevlucht voor oue mannen?
Het denken lukt niet erg. De grijze lucht is bijna wit en ‘t ziet er uit alsof ‘t zachtjes zal gaan regenen.
‘t Wordt donkerder in de kamer.
Regen! En uit ‘t verleden, een verleden van vijf weken geleden, maar zóó ver weg, uit het verleden verrijzen de boomen van Frankendaal, de blauwe en rooie druppels glinsteren aan de takken, een witte druppel fonkelt fel en trilt en is dan ineens zacht blauw. De boomen zijn kaal, natuurlijk zijn ze kaal, ‘t is Januari. Lange strepen licht schitteren op de takken en als ik naar boven kijk zie ik alle fijne twijgjes en de kleine knopjes tegen de zwak-blauwe lucht. Daar in de hoogte zien ze al uit naar ‘t voorjaar, ze zien ver weg en beneden leiden de zwarte stammen hun eigen leven. Er zou een ree kunnen staan met opgeheven kop en kinderlijke oogen en waarom zie ik nu niet eindelijk eens dansende feeën? Het is toch bijna voorjaar. Ja, ik zou griep en rheumatiek er van krijgen. Maar die steenen juffrouw staat daar toch ook zoo maar met haar bloote borsten en hoeveel steenen juffrouwen hebben niets aan en staan in tuinen in Januari, de benijdenswaardiger en blijven gezond al 150 of 200 jaar.
Hoe vaak heb ik in den zomer naar die zelfde boomen gekeken, volop in ‘t blad, naar het licht er op en de schaduw en naar de donkerte onder de kruinen. Iederen dag liep ik er langs en keek. Er waren schaduwen van de bladen op ‘t gras en daartusschen was het licht hevig goud. Toen was ‘t of die boomen daar altijd zoo gestaan hadden en zouden staan. Wie denkt, als hij een vriend ziet, dat die er niet meer zal zijn? Nu is de grond tusschen de stammen wat bruin en wat vaal, dat zijn de bladen van toen en niet eens al de bladen. Zoo vaak heb ik naar hen gekeken, maar ‘t heeft hen niet gebaat, ze zijn toch afgevallen.
Insula Dei. Ik dwing m’n gedachten er naar terug.
Ja. En nee. Ik denk aan deze bewogen tijden. Men wil iets doen. Maar dit is niet de eerste bewogen tijd dien ik beleef en als ik nog wat ouder word kom ik met Gods hulp allicht aan mijn derden oorlog toe. De stomme gang van zaken gaat z’n stomme gang, de kleine man die vandaag een held is, krijgt morgen, als ‘t vrede is, standjes in een klein, stom betrekkinkje of misschien heelemaal geen betrekkinkje en is weer ‘t onnoozele stuk mechaniek van vroeger. En als er wat meer bij zit leesti misschien ‘t eerste hoofdstuk van den Prediker: ‘Alle deze dingen worden zoo moe, dat niemand het zou kunnen uitspreken.’
Bewogen tijden. Wat is er over van het bewogen Italië van de dertiende eeuw behalve De Hel van Dante?
Doen. Wat heb ik er grondeloos genoeg van gehad. O, zij kunnen niet anders. Doen ze niet, dan zijn ze niet. Ik wil zijn, voor mij is doen: niet zijn.
Het ontglipt me weer. Ik zie de lente. Als de hoogste takken van de boomen zie ik de lente van verre. Godbewaarme, wat een winter hebben we gehad. Koud. En sneeuw en alles in de war. Er is een trein aangekomen uit de richting Utrecht die door moet naar C.S. De stationschef van de Muiderpoort staat klaar om ‘t sein van vertrek te geven. Dan vraagt hij nog even gauw aan den hoofdconducteur, die haastig instapt: ‘Zeg welke trein ben jij eigenlijk?’
Maar nu dooit ‘t, Goddank. Ik denk aan de crocussen van verleden jaar in de plantsoentjes van Groningen en in de tuinen van de villa’s aan den weg naar Haren en verder. Laat was ‘t voorjaar verleden jaar. Half April bloeiden daar de crocussen volop. Geel, paars en wit, de voorhoede van de lente. En ‘t Paterswolder meer lag daar in de verte, je bent iets hooger dan ‘t landschap, maar je ziet de weilanden nauwelijks hellen, er zijn aarden walletjes met wilgen bezet, de elzenkatjes hangen, er is hier en daar een boerderij omgeven door hooge boomen, er zijn zelfs een paar koeien in een schrale wei en ginder ook, ik tel er zeven. Het meertje is heel donker blauw onder den April-hemel, het ligt voor de Eelder bosschen, die de wereld begrenzen, die zijn klein in
de verte, maar toch groot. En zwart. En tegelijk blond, zooals ik ‘t zien wil. Er staat een groote boom tusschen, dien ik herken. En morgen is ‘t meertje bleek blauw en overmorgen teer grijs en er is een zeiltje op. Een weidsch gezicht, weidsch genoeg voor mij, mijn hart zwelt en het landschap zwelt mee, de lucht is zoo hoog en ‘t is of, ik daar zoo zou kunnen leven, zonder vriend, zonder bakker, zonder melkboer, zonder slager, zonder kruidenier, zonder vuilnisvat, zonder kleeren, zonder sigaren desnoods en zonder pijpje tabak en dat zegt heel wat. Och, ik zal al heel gauw toch wel moeten leven zonder tabak en sigaren, maar niet aan den kant van den Harenschen weg en niet onder de boomen van Frankendaal. Maar den bakker en die anderen raak ik wel nooit kwijt. God weet, misschien ook, maar dan wordt de kant van den Harenschen weg een heel andere kant van een weg, zoo één waar ze wel eens in de kranten iemand dood vinden liggen, een enkele maal, ‘s winters. En zonder kleeren, daar kan ik heelemaal niet tegen, helaas, en de politie jaagt op naaktloopers, als die eens een enkele maal voorkomen. ‘De schoonheid van het menschelijk lichaam,’ heet ‘t in brave boekjes. Wij burgermannetjes moeten er voor naar ‘t museum, als we een enkelen keer nog eens iets willen zien.
‘t Is duidelijk dat ik er niet uit kom. ‘t Bevredigt me niet. ‘Het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld met hoores.’ Wil ik dan verzadigd zijn? Ja. En nee. Er is geen antwoord.
En ineens heb ik daar vrede mee. Er is geen antwoord. Ook al goed. Over een maand bloeien de crocussen weer. Nauwelijks dooit ‘t, of de vrouwen kijken. En er is nog iets te bewaren in dezen oorlogstijd: de gedachte aan vrede en den zin voor dat, wat niet ‘van deze aarde is’. Dat klinkt niet slecht en lichtelijk verheven.
Dus toch: Insula Dei?
Ik geef ‘t op en ga een paar boterhammetjes eten. Aan tafel word ik wakker in een duidelijke, tastbare wereld. Even nog onwennig. Een bordje, een mes, een vork, een kliekje zuurkool van den vorigen dag, je weet precies wat je er aan hebt: net iets te weinig.
In de schemering loop ik dien avond nog eens langs Frankendaal. De sneeuw ligt nog op de open plek voor het huis en daar is het nog licht. Maar links en rechts staan er de hooge boomen omheen. Ze staan stil, stiller kan het leven niet zijn.
Ik kijk langzaam langs de boomen naar boven, beneden rijzen de stammen donker uit de sneeuw, daar is een geheimzinnige, driekwart donkere wereld, waar door onzen lieven Heer verleide Dikschei’s zouden kunnen dansen met nymphen, zooals je die in musea ziet. Maar boven staan de kruinen tegen ‘t laatste licht van een bleeken hemel en kijken ver uit. Er is geen geluid, er is geen wind. De stammen wachten, ze wachten op antwoord van de kruinen. Keeren de reigers weer, komt ‘t voorjaar?
En dan doet God weer watti altijd doet, Goddank, iederen dag telkens weer en waardoor ik ten slotte nix heb kunnen worden in de maatschappij. Ik zie iets dat er niet is: het blauwe meer en het onafzienbare veld er bij met gele narcissen, ‘t water en de narcissen golvend in de wind: ‘The daffodils’, van Wordsworth.
Woensdag 9 Juli 1941, half tien, Duitsche zomertijd, de zon staat laag. Tegen den avond van een ondraaglijk heeten dag. Een smal fietspad tusschen jonge berkjes. Achter me Waalre, achter me ook de tooverachtige berkenlaan van Waalre naar ‘t station. In dit late uur is die vol schaduw, alle schaduw van dezen vlammenden dag heeft zich verzameld onder deze boomen. Maar hier en daar goudt nog wat zon er in, een zware wagen schokt langzaam voort onder een zwaar gewelf van takken en bladen, de zon glijdt over den achterkant, de voerman loopt er naast, ginds vonkt de lage zon nog even op een fiets, het oog ziet het einde van deze allée niet, het gewelf eindigt in diepe schaduw, deze weg moet ergens heen gaan waar ‘t goed is en vredig en waar een statige man en een slanke vrouw met fijne gezichten op mij wachten in een wit huis met een groot gazon er voor en beuken en linden er om heen en waar de thee op ‘t lichtje staat. De weg gaat naar ‘t station van Aalst-Waalre en de dienst op de lijn is opgeheven.
Maar die weg ligt achter me, ik ben linksaf het fietspad opgedraaid en op weg naar Eindhoven en ik denk er alleen nog maar even aan.
Voor mij is de dag niet ondragelijk heet geweest. Ik kan goed voort in zoo’s lekker temperatuurtje en dan bijna geen kleeren aan, hemd, broek en schoenen en je jasje aan ‘t stuur. Zus Zwaardecroon, m’n buurmeisje, zou zeggen: ‘bijna een fee.’
Als ik dicht bij Eindhoven kom is het land aan weerszijden wijd open. Roggevelden. Laag en rood, brandt nog de zon. Een statige rij Canadeesche populieren, een bosschage hier en daar. Een aangrijpende leegte en stilte. De velden eindigen ergens, je ziet niet hoe, verliezen zich in de verte tegen boomen of struikgewas. En dan is er een fantastisch gouden wolk boven ‘t graan, hij stijgt uit ‘t graan op, hij schittert en breidt zich uit naar boven en naar rechts. Het oordeel. Ik stap af, ik wacht den Heer. De wolk wandelt, hij wandelt naar rechts en komt ook dichter bij. En dan doemt er iets op uit ‘t gouden stof, het is eerst niet duidelijk, wat er opdoemt, maar de Heer is ‘t niet.
En even daarna is ‘t een wagen, hoog opgeladen met hooi, of liever, ‘t is hooi dat zich langzaam,
sloom en zoo goed als onhoorbaar voortbeweegt tusschen ‘t koren, met een zittend mannetje er voor en een paardekop, omwolkt en omdwarreld door stof geworden zonneschijn.
Maar de Heer is in de groote stilte en leegte en in dit wonderbaarlijke einde van een monumentaler dag. Deze dag is weer mijn geweest en mijn is deze betooverde wereld. De zon staat stil, het zal geen nacht worden. De tijd staat stil, de onbarmhartige eeuwigheid heeft erbarmen. God heeft de vergankelijkheid van mij weggenomen en van deze bloeiende wereld. De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen, het graan staat zoo stil en er is een gouden gloed over en het land ligt daar als een mensch van wien men houdt. Deze wereld zal zoo blijven, hierna kan niets meer komen.
Als mijn fiets weer snort hoor ik plotseling een koekkoek. En rondom, voor en achter me en opzij, hoor ik den onbegrijpelijken roep. Van waar? Dertien maal roept deze stem Gods van voorbij de grenzen van het begrip.
En ik ben zeer dankbaar: ‘Hallelujah, prijst den Onbegonne’. Een schoonen dag heb ik weer op de eeuwigheid veroverd. De zon is bijna onder. Morgen zullen we verder zien.
En zoo loop ik in de sneeuw naar huis in ‘t laatste licht en Gods eiland is rondom. Het vriest weer wat op.
V
Verlept is ‘t woord. Het blijft dooien, de sneeuw is verlept tot een gore brei, de buurt is verlept, het huis is verlept. Er is een zinken plaatje op de deur met letters in dezelfde kleur: B. den Oever. Op de deur van de bovenburen is een kale plek, waar de bengels tegen aan schoppen als hun niet gauw genoeg wordt open gedaan. En voor het overige zit er ook weinig verf op de deuren en kozijnen.
Er wordt opengedaan door een lange magere vrouw in ‘t zwart, ze heeft uitstekende jukbeenderen en ingevallen wangen en staat erg rechtop. Zoo mager en smal is ze niet of ze beslaat de heele smalte van het benauwde gangetje. ‘Is meneer Philip den Oever thuis?’ Ze heeft me aangekeken, ze draait zich half om, doet met haar linkerhand een deur open: ‘Flip, d’r is iemand voor jou.’ Dan loopt ze weg, zonder verder iets te zeggen, ‘t gangetje af, daar achterin vermoed ik een keuken. De kamerdeur laat ze op een kier en ik blijf besluiteloos even staan, dan gaat die deur verder open en Flip staat voor me. ‘Heeeh, Dikschei, kom binnen, kom binnen.’ Hij heeft een heel fatsoenlijk oud pak aan, blauwe serge, maar kaal en een heel fatsoenlijk overhemd, een donkerblauw streepje, met net zoo’n boord, maar werkmans kwaliteit, goedkoope katoen.[Zie vervolg]