Interview met Angus Wilson
door Gerard Kornelis van het Rene
De Engelse auteur Angus Frank Johnstone Wilson, wiens carrière zich in de afgelopen tien jaar snel opwaarts heeft bewogen en die, als geenszins te versmaden meevaller, zijn jongste roman Anglosaxon Attitudes verkozen zag tot Book Society Choice – wat een gegarandeerde verkoop van dertigduizend exemplaren inhoudt – moge een Gekweld Kunstenaar zijn, hij houdt er niet van het zich aan iets te laten ontbreken. ‘Ik zie geen heil in ontzeggingen,’ heb ik hem meer dan eens horen verklaren. ‘Als men iets wil hebben, moet men zien het te krijgen ook.’
In hoeverre dit een extraverte pose is, die hem het verkeer met de buitenwereld moet vergemakkelijken, lijkt mij niet gemakkelijk te beoordelen. Zij gaat hem in ieder geval op de partijtjes, ontvangsten en diners die hij geeft of bijwoont, zeer goed af, waar hij zich altijd een slagvaardig, opgewekt causeur, meesterlijk imitator, of een royaal gastheer toont. Men zou de bedrieglijke indruk kunnen krijgen dat deze ietwat gezette, nerveuze man van ondefinieerbare leeftijd, met zijn grijze haar, doordringende ogen en skeptische, wrede mond waarvan alleen een lichte zenuwtrekking de spanning waaronder hij leeft verraadt, geen uur buiten het tumult en vermaak der wereld zou kunnen.
Het is mij echter gebleken dat Wilson de eenzaamheid en rust even zeer behoeft als ieder andere schrijver, en hij zou zijn eigen uitspraak logenstraffen als hij zich ook in dit geval niet van wat hij begeerde zou hebben verzekerd.
Zijn zomerresidentie in het graafschap Suffolk is gelegen in een vlak, drassig landschap van zuigende, taaie klei, dat met zijn greppels, dijken en wilgen, een nooit aflatende wind en kille vochtigheid mij ten zeerste aan het Vaderland deed denken. Ik heb dan ook in de Albert Cuypstraat te Amsterdam een paar klompen voor hem gekocht, die hem zeer ten nutte blijken te komen.
Het onaanzienlijke langwerpige huisje, uit gele baksteen opgetrokken, dat vroeger door generaties van houthakkers werd bewoond, heeft als enig modern comfort stromend water. Het ligt een flink eind van de weg verwijderd, aan de rand van wat een wood wordt genoemd, maar in werkelijkheid niets anders is dan een moerassige uitgestrektheid van wilgenkreupelhout, onbegaanbaar na iedere regenbui. Wanneer men, uit de kleine bovenkamer, door het met negentiende-eeuwse zuinigheid uit kleine ruitjes samengestelde raam, uitziet over het bruine, eentonige landschap, wordt het besef van verlatenheid zeer sterk. Het dichtstbijliggende dorpje, Felsham, ligt drie kwartier lopen verwijderd en bestaat slechts uit een oud kerkje en tien huizen; in de andere richting, maar wel twee maal zo ver, ligt Bradfield St. George, waar om onbegrijpelijke redenen wel honderd mensen hun verblijf in nieuwe uiterst lelijke huizen hebben. Drie maal per week komt er, twee maal per dag, een bus voorbij die over een nauwe weg naar de stad rijdt, te weten Bury St. Edmunds, een lieflijk oud stadje dat een centrum is van de handel in zaden, pootgoed en landbouwmachines.
De gewaarwording van verlatenheid wordt versterkt door een lugubere stilte, slechts af en toe verbroken door het zoemen van de wind, het krijsen van een zwerm kraaien of het gekef van een mannetjesfazant, driftig voortschrijdend langs de akkervoren.
Wilson verklaart, desgevraagd, dat hij des nachts niet bang is, en daar hij eerlijk uitkomt voor andere vrezen, zoals die voor muizen, ratten, mollen, grote vliegende insekten en torren, die hij alle onder de collectieve benaming creatures samenvat, is er geen reden zijn mededeling in twijfel te trekken. Hij schijnt zich volstrekt op zijn gemak te voelen in dit onheilspellende verblijf, waar in de door bossages beschaduwde zitkamer het meubilair gevaarlijk schimmelt en de boeken kromtrekken, en dat evengoed aan de Zijdelweg te Uithoorn had kunnen gelegen zijn.
Op de vensterbank in het bovenkamertje liggen een kleine honderd leeggeschreven balpunt pennen naast een vierkant, vuil stukje karton dat, aan de onderzijde beplakt met afbrekende recensies op zijn eigen werk, Wilsons schrijftafel vormt. Het kleine potkacheltje is, na lang as te hebben gehoest, doorgebrand en het begint in het vertrekje iets warmer te worden. Wilson serveert ijskoude, maar zeer goede sherry, verontschuldigt zich voor de afwezigheid van Sterke Drank, in het bizonder oude jenever waarvan hij na enige bezoeken aan de Nederlanden tot mijn verbazing een groot liefhebber is geworden, en opent met enige driftige bewegingen een gigantische gezinsverpakking sigaretten.
– De voorgeschiedenis wilde ik slechts summier afdoen, zeg ik. Ik bedoel het verhaal van de neurotische bibliothecaris van de Reading Room die een zenuwinstorting krijgt, het medisch advies krijgt te gaan schrijven en tenslotte door zijn succes in staat is zijn baan op te geven. Dat is vrij algemeen bekend, want je bent een Gevierd Auteur.
– Ja, we moeten het onder ogen zien, verklaart hij, terwijl een lichte zenuwscheut langs zijn mond trekt, ik word aardig beroemd. En ik vind het helemaal niet erg, kan ik je wel zeggen. Het heeft zeker ook voordelen.
– Maar wel wilde ik het begin van je literaire activiteit even nader omschrijven, want dat heeft altijd iets ontroerends.
– Die zenuwcrisis was in de oorlog, maar pas in november 1946 begon ik te schrijven, zonder bepaalde verwachtingen, en werkelijk zuiver als hobby. Mijn eerste verhaal, Raspberry Jam, dat apart is gepubliceerd en pas later, in 1949, in de bundel The Wrong Set is verschenen, heb ik op een zondag geschreven.
– Is er in het begin ooit werk van je geweigerd, dat je van uitgever naar uitgever hebt moeten zenden, of dat je hebt moeten herzien?
– Nee, nooit. Van het begin af is alles wat ik aanbood genomen en gepubliceerd, zonder enige moeilijkheid.
– Hoe zou je nu, na dus twee novellenbundels, twee romans, een litterair-critisch essay, een verzameling humoristische schetsen, en een toneelstuk, jezelf in de Engelse literatuur classificeren?
– Ik zie mijzelf als iemand die de traditie van de Engelse negentiende eeuwse roman voortzet. De traditie dus van Dickens en George Eliot, of, in het buitenland, Zola en Dostojewski. De vorm die ik nastreef is die van een nauwgezet opgebouwd sociaal patroon. Ik schrijf dus nog van het gezichtspunt van iemand die probeert boven het beschrevene te staan, van het standpunt dus van de god die de dingen ziet maar tevens ordent en verklaart, en daarmee wijk ik duidelijk af van de vorm die sinds de vorige eeuw zo sterk in zwang is gekomen, de vorm waarbij eigenlijk slechts het oog van de verteller het verhaal doet. De onderwerpen van mijn werk zijn zeer eigentijds, maar ook hierbij blijf ik feitelijk binnen de Dickenstraditie. Om het nog eens te verduidelijken: mijn werk handelt veel meer over de maatschappelijke betrekkingen tussen de mensen dan over de eindeloos uitgesponnen ontwikkeling van een innerlijk conflict in één mens.
– Wat vind je van je eigen werk het best geslaagd?
– De korte verhalen geven, vind ik, een enigszins verbrokkeld idee van mijn vermogen. Maar er zijn inderdaad goede bij. Van de romans is Hemlock and After (1952) een veel heftiger en feller uitdrukking van mijn eigen problematiek, maar naar de vorm is Anglosaxon Attitudes (1956) waarin deze problematiek veel minder is uitgesproken, veel en veel beter.
– Hoe werk je eigenlijk?
– In het algemeen zeer snel. Hemlock and After heb ik in vier weken geschreven, maar Anglosaxon Attitudes in vier maanden, wat overigens ook nog vrij snel is. De voorbereidingen nemen zeker drie maal zo veel tijd in beslag als het eigenlijke schrijven. Ik moet plattegronden maken van het gebied waar de handeling zich afspeelt, precies weten waar iedereen woont, de namen, beroepen, afkomst en milieus van alle personen tot het laatste detail hebben vastgesteld. Soms dringen zich gestalten en situaties maanden lang aan je op, waarvan je gelooft dat ze niet bruikbaar zijn, en die je voortdurend opnieuw afwijst. Maar tenslotte word je gedwongen ze te aanvaarden. Wat de voorbereidingen betreft nog dit: je moet zelf geloven dat wat je beschrijft werkelijk is gebeurd, anders kun je er niet in slagen anderen het te laten accepteren. Er gaat ook veel tijd zitten in het leggen en ineenvlechten van de hoofdlijn en de onderliggende lijn; in schijn maakt dit het verhaal complex, en minder toegankelijk, maar in werkelijkheid zal de lezer veel gemakkelijker gegrepen worden, omdat je eigenlijke verhaal, doordat het deel uitmaakt van een groter verhaal, dubbele overtuigingskracht krijgt. Dit is in het algemeen een dankbaar procédé: Dostojewski’s Boze Geesten en De Gebroeders Karamazow zijn er goede voorbeelden van. Voorts moet men zorgen voor veel en afwisselende actie, en niet bang zijn veel personen te laten optreden, mits men natuurlijk iedereen grondig heeft gefundeerd.
Eigenlijk is mijn methode het behandelen van nieuwe stof op een volstrekt oude en traditionele wijze. Ik heb veel gemak van mijn opleiding tot historicus, en ik kan alles slechts zien als in beweging, veranderend en zich ontwikkelend.
– Betekent dit dat je afwijzend, of zelfs vijandig staat tegenover andere methodes? Wat denk je bijvoorbeeld van het associatieve proza, of van het experimentele werk?
– Als iemand eerlijk gelooft dat hij experimenteel moet schrijven, moet hij dat doen. Maar ik geloof niet dat iedereen inziet dat men heel goed volgens eentraditionele methode kan werken en niettemin splinternieuwe dingen zeggen.
– Hoe deel je je tijd in? Werk je elke dag?
– In beginsel wel. Ik heb een werkdag van zeven à negen uren. Ik sta vroeg op, meestal voor zessen, maak het huis een beetje aan kant, was af, doe een paar simpele karweitjes in de tuin, en om negen uur begin ik te schrijven. Voor ik begin kijk ik altijd na wat ik de vorige dag geschreven heb. Ik werk door tot ongeveer half drie. Dan ga ik, tot het donker wordt, in de tuin werken. Na zonsondergang ben ik al aardig moe, maar ik probeer nog wat te lezen, doe wat correspondentie af, noteer ideeën voor de volgende dag, tot ik te moe word. Gewoonlijk ga ik al voor negenen naar bed.
– Word je niet afgeleid, al die tijd, van negenen tot half drie? Wat doe je als het niet lukken wil?
– Het gaai vrij goed, en ik vermoed dat dit voor een groot deel komt doordat het werk in de tuin, dat planten, snoeien, wieden, verplanten, opbinden, mij een physiek middel verschaft om een psychische spanning kwijt te raken. Misschien helpt ook de systematische aard van tuinwerk mij om de massa chaotische gedachten te ordenen en bruikbaar te maken. Maar vooral geloof ik, dat het absoluut neutrale en onverschillige karakter van de natuur mij zo veel opluchting geeft. Beslist, het gaat, alleen zitten en je aan het schrijven wijden, het is mogelijk.
Wilson staart uit het raam, en zijn mondhoeken worden langzaam naar beneden getrokken.
– Soms, zeker, ben ik aan grote zwaarmoedigheid ten prooi, zegt hij peinzend. Grote zwaarmoedigheid, ja, dat wel.
– Wat moet de schrijver tegen zwaarmoedigheid doen?
– Hij moet het gebruiken. Iets anders kan hij trouwens niet doen, behalve zich ophangen, natuurlijk.
– Ik zie hier geen schrijfmachine.
– Nee, ik schrijf gewoon met de hand, al vind ik het uitputtend. Steno is waardeloos. Ik heb een tape recorder geprobeerd. Zo’n ding kan groot nut hebben, maar niet voor mij. Proza is nu eenmaal geen spreektaal. Misschien om ideeën vast te houden, maar een zakboekje bij je dragen is veel beter. Ik had er in ieder geval niets aan: ik merkte al
gauw dat mijn dialogen veel te gemeenzaam werden.
– Zal ik schrijven dat de Bekende Auteur een afkeer heeft van al die moderne vindingen waarvan de mens slaaf geworden is? Een waarschuwend woord tegen de voortschrijdende techniek, die de mens ten verderve zal voeren, indien hij niet in staat is de waarheid in zichzelf, et cetera et cetera…? Dat doet het wel.
– Ben je belazerd? Ik vind het allemaal prachtig, radio, televisie, tape recorders, gramofoons.
Hij staat op, opent een kast, en stelt een tot nu toe aan het gezicht onttrokken mechaniek in werking. Een stem, voorafgegaan door een stampende begeleiding, begint te zingen. Wilsons ogen stralen en zijn gezicht verliest veel van zijn krampachtigheid. Plotseling zingt hij, niet eens veel naast de melodie, in kinderlijke overgave mee:
Hij laat een reeks meer platen volgen, met steeds zwaardere instelling van het geluidsvolume.
– Vulgaire muziek jongen, van een zo simpel mogelijk ritme, dat heeft een buitengewoon stimulerend effect. Ik kan er heerlijk bij werken. Cowboy-songs, accordeons, marsen, en niet te vergeten de rock and roll, al die heerlijke muziek waar snobs heel goed of helemaal niet naar durven luisteren.
Het weer klaart op. De zon, die af en toe wel even heeft geschenen, komt nu met volle kracht door. – We moeten gaan zitten, stelt hij voor.
Snel tillen wij, beneden gekomen, stoelen en tafel uit het raam van de zitkamer en installeren ons, in de beschutting van de met klimop begroeide muur, in de milde namiddagzon. Met snelle efficiëntie heeft Wilson fles, glazen en sigaretten meegevoerd.
– Sigaretten moeten hetzij uitgedoofd in het asbakje worden gegooid, hetzij brandend in het gras worden geworpen, legt hij uit. Maar geen onverbrande, uitgedoofde peuken in de tuin.
Zijn grote tuin is lieflijk en welverzorgd, en bevat dalia’s, goudsbloemen, vergeetmijnietjes, reusachtige tulpen in velerlei variatie, narcissen, irissen en een aantal mij onbekende bloeiende planten en boompjes. Er valt geen onkruid te ontdekken en de vernuftig aangelegde paadjes van bakstenen zijn zorgvuldig vrijgemaakt van de plakkende, stopverfachtige klei.
– Ik houd van tuinwerk, zegt hij eenvoudig. Met mensen uit de buurt praat ik uren over het kweken van gewassen. Het is het enige waarover je met die mensen een zinnig woord kunt wisselen, want ze hebben er verstand van, en ik vind het verrukkelijk bovendien. Dat zou ik vroeger niet gauw hebben gedacht. Hoe je over zaden en-knoppen, trekken en vervroegen, de bestrijding van parasieten en slakken zo veel te bespreken kunt hebben! Hoe je de vogels kunt verhinderen onder je dakgoot te nestelen. Heel belangrijk overigens. Je denkt misschien dat het lieflijk en poëtisch is, zo’n nestje, maar elke morgen van drie uur af heb je een oorverdovende herrie boven je kop, en doe je geen oog meer dicht.
– Zijn er beesten van enige omvang waar je strijd tegen te voeren hebt?
– Er zijn veel mollen en egels. Kwaad doen ze niet, maar ik houd niet erg veel van ze. Je ziet wel eens een wezel of een vos, maar aangezien ik geen pluimvee heb, interesseren ze me niet.
Hij schenkt weer in en steekt zijn negende sigaret op.
– Vossen en wezels? vraag ik. Wordt daar jacht op gemaakt?
Opeens verschijnt een buitengewoon verbeten uitdrukking op zijn gezicht, een uitdrukking van woede, walging en haat, die ik gedurende ons gehele gesprek nog niet heb gezien.
– Ze gaan er op af, ja, verklaart hij. Met paarden en honden en drijvers en alles. Het is disgusting.
Hij wacht even, overweegt of het wel de moeite waard is zich op te winden, maar barst dan opeens los: – Laatst, een week of zes geleden, godverdomme! Fuck them all! Komen ze hier langs, het paard staat waarachtig met drie poten al in mijn tuin… de honden vliegen door de bloemen heen… een brutaliteit! Ik heb geschreeuwd, gescholden heb ik, ik heb ze wat gezegd, waarachtig…
Hij houdt op, waarschijnlijk omdat hem voor het eerst tijdens ons gesprek niet onmiddellijk voldoende toereikende uitdrukkingsmiddelen ten dienste staan. Op het schouwspel van zijn heilige woede moet ik opeens denken aan Tante Betsy Trotwood, wier onsterfelijke strijdkreet ‘Janet, donkeys!’ na bijna een eeuw nog door de Engelse literatuur klinkt.
– We moeten de lijn nog even vasthouden, zeg ik. Ik heb nog niet alles wat ik hebben moet. Uitspraken over andere schrijvers, leuzen over leven, dood en bestemming van de mens, de kunstenaar in de maatschappij, de kunst in de maatschappij, de kunst in de branding, de maatschappij in de branding, de sociale positie van de kunstenaar in de branding, lul maar op. En plannen voor toekomstig werk, uiteraard.
– Waar wil je mee beginnen?
– De kunstenaar in de branding dan maar. De jonge schrijver. Heeft hij het soms niet rot?
– Ja, ze zijn gedwongen een baan aan te nemen. Dat hoeft ze niet noodzakelijk te schaden.
– Niet schaden, dat is gemakkelijk gezegd. Maar als al hun tijd en energie in die baan gaan zitten?
– Ja, dan zijn ze er beroerd aan toe, dat geef ik toe. Ik wil zeker niet beweren dat het schrijverschap nooit door maatschappelijke omstandigheden kan worden gefnuikt. Maar ik bedoel dat een baan hen in artistiek opzicht niet behoeft te schaden. Vooral als ze werk schrijven dat zich met maatschappelijke verhoudingen bezighoudt, moeten ze zeker ervaren hebben, wat het betekent bevelen te geven of te ontvangen. Anders idealiseren ze het maatschappelijk bestaan, of ze schilderen het veel beberoerder af dan het is.
– Zegt U ja of nee tegen het leven, Mr. Wilson? Een uitspraak hierover zal door het Nederlands publiek en de verpleegsters zeer op prijs worden gesteld, met het voorbehoud uiteraard dat het een opbouwende uitspraak moet zijn.
– Verpleegsters kan ik onmogelijk verdragen.
– Maar de mens in wereld, spreek op!
– Ik heb een hoogst sombere kijk op de menselijke samenleving, maar niet zo’n sombere kijk op de menselijke wezens.
– Wat denk je van de God die mens geworden is en ons, zoals je bekend moet zijn, door Zijn bloed heeft verlost?
– Bah. Ik ben volstrekt anti-christelijk, kan ik wel zeggen. Ik voel weerzin jegens een leer die van het lijden het centrum en doel van alles maakt. Het mag waar zijn dat het leven niet veel anders te bieden heeft, maar om er een
deugd van te maken, dat gaat mij toch te ver. Aan de dood denk ik steeds vaker naarmate ik ouder word, met opwinding zowel als met een zekere vrees.
– Wat denk je van andere schrijvers?
– Wie?
– Laten we maar een paar kanonnen opnoemen. Hemingway, Sartre, Faulkner?
– Hemingways werk is geen fractie van al het lawaai waard. Het is niets anders dan een voortdurend op goedkope en sentimentele wijze deernis vragen voor de man die zijn kracht en viriliteit aan het kwijtraken is. Het ontroert niet, en het is ook stom vervelend.
– En Sartre?
– Zijn toneelstukken zijn voortreffelijk, in het bizonder Huis Clos en Les Mains Sales. De romans zijn voor mij onleesbaar en oppervlakkig. Ze doen aan Dos Passos denken. Wat ik wel moet toegeven is dat hij tenminste zowel de verschrikking als de verrukking van het geweld voelbaar kan maken.
– Faulkner?
– Ik kan hem niet waarderen. Dit is een soort decadentie dat ik niet pruimen kan. Dit soort auteurs zoekt mislukkingen uit om te tonen dat zij – de auteurs, wel te weten – zo veel meer medegevoel hebben, en ze kiezen hun personages alleen maar om hun eigen superioriteit (vergeleken met andere schrijvers) aan te tonen in hun vermogen ze te begrijpen. Dat heeft iets vals. Ik houd er niet van. Het is een soort opgaan in een verkapte zelfverheerlijking.
– Plannen voor de toekomst?
– Ik ben bezig aan een nieuwe bundel verhalen, waarvan de titel vermoedelijk zal luiden Ten Minutes to Twelve.* Daar zitten drie ongewoon lange verhalen in, novelles eigenlijk. Dan staat, ook voor dit jaar, een roman op het programma, The Goat And Compasses (een verbastering van God Encompasseth Us). Na de roman wil ik weer een toneelstuk schrijven. En een non-fiction boek over het home front in de eerste wereldoorlog, een onderwerp dat me al lang bezighoudt.
Wilson schenkt mij weer in, maar ziet zelf van een volgende dronk af.
– Ik ga het vlees opzetten, zegt hij huiselijk. Dit jaar word ik vier en veertig. Ik ben vijf voet tien en een half inch lang. Voordat ik grijs werd was ik blond. Ik heb een kunstgebit, maar de rest is allemaal nog echt van mij. In physiek opzicht een lafaard. Mijn gewicht weet ik niet precies, maar het is aanzienlijk meer dan het geweest is.
Woodside, Bradfield St. George, Suffolk.
Zomer 1957.
- *
- Zo juist onder de titel ?A Bit Off The Map? verschenen.