Isaak Babel
Pan Apolek
Vertaling Froukje Slofstra
Het wonderschone en wijze leven van pan Apolek is me naar het hoofd gestegen als een oude wijn. In Novograd-Volynsk, die inderhaast verpletterde stad, te midden van de ineengedoken ruïnes, wierp het lot me een voor de wereld verborgen gebleven evangelie voor de voeten. Omgeven door de argeloze gloed van aureolen heb ik toen de gelofte afgelegd het voorbeeld van pan Apolek te volgen. En de zoetheid van dromerige wrok, de bittere verachting voor de honden en de zwijnen onder de mensen, het vuur van een zwijgende en bedwelmende wraakzucht – dat alles heb ik opgeofferd aan deze nieuwe gelofte.
In het huis van een uit Novograd gevluchte priester hing hoog aan de muur een icoon met het opschrift ‘De dood van Johannes de Doper’. Zonder aarzeling herkende ik in Johannes een man die ik eerder gezien had.
Ik herinner me de spinraggen stilte van een zomerochtend die tussen de rechte, lichte muren hing. Aan de voet van het schilderij had de zon een rechte straal neergelegd, waarin glinsterend stof dwarrelde. Uit de blauwe diepte van een hoge nis kwam de lange figuur van Johannes recht op mij af. Een zwarte cape hing pontificaal om het onverzettelijke, weerzinwekkend magere lichaam. Druppels bloed blonken in de ronde gespen van de cape. Johannes’ hoofd was schuin van de ontvelde hals afgehakt. Het lag op een aardewerken schotel, stevig vastgehouden door de grote gele vingers van een krijgsman. Het gezicht van de dode kwam me bekend voor. Ik werd beroerd door de voorbode van een geheim. Op de aardewerken schotel lag een dood hoofd geschilderd naar pan Romuald, de kapelaan van de gevluchte priester. Uit zijn grijnzende mond hing het minuscule lijf van een slang met veelkleurig glanzende schubben. Het teerroze kopje kwam, vol leven, haarscherp uit tegen de diepzwarte achtergrond van de cape.
Ik verbaasde me over de vaardigheid van de schilder en zijn duistere verbeelding. Nog verbaasder was ik de volgende dag, toen ik de blozende madonna zag die boven het echtelijke bed hing van pani Eliza, de huishoudster van de oude
priester. Beide doeken droegen het stempel van dezelfde hand. Het vlezige gezicht van de madonna was een portret van pani Eliza. En daarmee was ik dicht bij de oplossing van het raadsel van de iconen van Novograd. Die oplossing voerde me naar pani Eliza in de keuken, waar op geurige avonden de schimmen van het oude horige Polen bijeenkwamen, onder leiding van een schilder, een heilige dwaas. Maar was pan Apolek, die de dorpen rond de stad bevolkte met engelen en de manke joodse bekeerling Janek tot heilige uitriep, wel een dwaas?
Dertig jaar geleden was hij met de blinde Gottfried hiernaartoe gekomen op een onopmerkelijke zomerdag. De vrienden waren naar de herberg van Schmerl gegaan, die aan de Rovnenski-weg ligt, op twee werst van de stadsgrens. In zijn rechterhand droeg Apolek een verfdoos, met zijn linkerhand leidde hij de blinde harmonicaspeler. In de zangerige voetstappen van hun Duitse spijkerschoenen weerklonk hoop en kalmte. Om Apoleks dunne nek hing een kanariegele sjaal, drie chocoladebruine veertjes wuifden op de tirolerhoed van de blinde man.
Aangekomen in de herberg stalden de vreemdelingen de verf en de trekharmonica uit in de vensterbank. De schilder wikkelde zijn sjaal af, eindeloos als het lint van een goochelaar op de kermis. Daarna liep hij de binnenplaats op, kleedde zich helemaal uit en overgoot zijn roze, smalle, ziekelijke lichaam met ijskoud water. Schmerls vrouw bracht de gasten rozijnenwodka en een geurige kom gevulde vleesrolletjes. Toen hij zijn honger gestild had, zette Gottfried de trekharmonica op zijn puntige knieën. Hij zuchtte, wierp zijn hoofd in de nek en bewoog zijn magere vingers. De klanken van Heidelbergse liedjes galmden tussen de doorrookte muren van de joodse kroeg. Met krakende stem zong Apolek met de blinde mee. Het was alsof het orgel uit de kerk van de Heilige Indegilda naar Schmerl was gebracht en de muzen in bonte molton sjaals en met Duitse spijkerschoenen in een rijtje op het orgel waren gaan zitten.
De gasten zongen tot zonsondergang, toen stopten ze de trekharmonica en de verf in linnen zakken, en pan Apolek overhandigde Brajna, de vrouw van de herbergier, met een diepe buiging een vel papier.
‘Genadige pani Brajna,’ zei hij, ‘neem van een rondtrekkend schilder, gedoopt met de christelijke naam Apollinarius, dit portret van uzelf aan, als blijk van onze onderdanige erkentelijkheid, als bewijs van uw vorstelijke gastvrijheid. Als de Here Jezus mijn dagen verlengt en kracht geeft aan mijn kunst, zal ik terugkeren om het portret over te schilderen in kleur. Bij uw haren passen parels en op uw borst schilderen we een smaragden ketting…’
Op een klein vel papier was met rood potlood, potlood rood en zacht als klei, het lachende gezicht van pani Brajna getekend, omlijst door koperen krullen.
‘Mijn geld!’ riep Schmerl uit, toen hij het portret van zijn vrouw zag. Hij greep
een stok en zette de achtervolging op zijn gasten in. Maar onder het rennen moest Schmerl opeens denken aan het roze lichaam van Apolek, druipend van het water, en aan de zon op zijn binnenplaatsje en de zachte klank van de trekharmonica. De herbergier raakte in verwarring, legde de stok neer en ging terug naar huis.
De volgende ochtend liet Apolek de priester van Novograd zijn diploma van de Münchener Academie zien en hij spreidde twaalf schilderijen met motieven uit de Heilige Schrift voor hem uit. De schilderijen waren gemaakt in olieverf op dunne paneeltjes van cipressehout. De pater zag mantels van gloeiend purper op zijn tafel liggen, glanzende smaragdgroene velden en bloemenkleden uitgespreid over de vlaktes van Palestina.
Pan Apoleks heiligen, die hele verzameling jubelende, simpele grijsaards met hun baarden en rode gezichten, waren ingeklemd tussen stromen zijde en machtige avondluchten.
Diezelfde dag nog kreeg pan Apolek opdracht de nieuwe kerk te beschilderen. En bij een glas benedictine zei de pater tegen de schilder: ‘Sancta Maria!’ zei hij, ‘waarde pan Apolek, uit welke wondere sferen is uw zo heuglijke zegening over ons neergedaald…?’
Apolek werkte ijverig, en een maand later was de nieuwe kerk al gevuld met blatende kuddes, het stofgoud van zonsondergangen en strokleurige koeietepels. Buffels met kapotgeschuurd vel zwoegden onder hun juk, honden met roze snuiten draafden voor de schaapskuddes uit en weldoorvoede zuigelingen schommelden in wiegen opgehangen aan de kaarsrechte stammen van palmbomen. Haveloze bruine pijen van franciscaner monniken dromden rond een wieg. Een hele troep Wijzen uit het Oosten was doorsneden met glimmende kale schedels en rimpels rood als wonden. Tussen de troep Wijzen fonkelde de vossegrijns op het oudevrouwengezichtje van Leo xiii, en de priester van Novograd zelf liet een Chinese bewerkte rozenkrans door de vingers van zijn ene hand glijden, terwijl hij met zijn andere, vrije hand het Christuskind zegende.
Vijf maanden lang kroop Apolek, gekluisterd aan zijn houten zitplaats, langs de muren, langs de koepel en de koorgalerij.
‘U hebt een voorliefde voor bekende gezichten, waarde pan Apolek,’ zei de priester op een dag, toen hij zichzelf herkende in een van de Wijzen en pan Romuald in het afgehakte hoofd van Johannes de Doper. Hij glimlachte, de oude pater, en liet de schilder, die onder de koepel aan het werk was, een glas cognac brengen. Vervolgens voltooide Apolek het Laatste Avondmaal en de Steniging van Maria Magdalena. Op een zondag onthulde hij de beschilderde muren. De door de priester uitgenodigde notabelen herkenden Janek, de manke bekeerling, in de apostel Paulus, en in Maria Magdalena het joodse meisje Elka, dochter van onbekende
ouders en moeder van vele zwerfkinderen. De notabelen gelastten de priester de godslasterlijke afbeeldingen te bedekken. De priester overlaadde de heiligschenner met dreigementen. Maar Apolek bedekte de beschilderde muren niet.
Zo begon een ongekende oorlog tussen het machtige lichaam van de katholieke kerk aan de ene kant en de zorgeloze iconenschilder aan de andere. Die oorlog heeft drie decennia geduurd. Bijna was de zachtmoedige losbol door het toeval tot de stichter van een nieuwe ketterse leer gemaakt. En dan was hij de meest grillige en potsierlijke strijder geweest onder de velen die de ongrijpbare en roerige geschiedenis van de Roomse kerk heeft gekend, een strijder die in een gelukzalige roes door de wereld trekt met twee witte muizen op zijn borst en een verzameling van de fijnste penseeltjes in zijn zak.
‘Vijftien zloty voor een Moeder Gods, vijfentwintig zloty voor een Heilige Familie en vijftig zloty voor een Laatste Avondmaal met alle familieleden van de opdrachtgever. De vijand van de opdrachtgever kan als Judas Iskariot worden afgebeeld – dan komt er tien zloty extra bij,’ zo liet Apolek de boeren uit de streek weten, nadat hij was weggejaagd uit de kerk in aanbouw.
Aan opdrachten had hij geen gebrek. En toen de aartsbisschop in Zjitomir een jaar later gehoor gaf aan de radeloze missives van de priester van Novograd en een commissie stuurde, trof die de monsterlijke familieportretten, heiligschennend, naïef en pittoresk, aan in de meest sjofele, stinkende boerenhutten. Grijze Jozefs met een middenscheiding, gepommadeerde Jezussen, kinderrijke dorpse Maria’s met gespreide knieën – die afbeeldingen hingen nu in de iconenhoeken, omringd door kransen van papieren bloemen.
‘Hij heeft jullie bij leven heilig verklaard!’ riep de vicaris van Dubno en Novokonstantinov uit tegen de menigte die Apolek verdedigde. ‘Hij heeft jullie omringd met de onnoembare attributen van heiligdom, jullie, die driemaal in de zonde van ongehoorzaamheid zijn vervallen, jullie, clandestiene wodkastokers, meedogenloze schuldeisers, makers van valse gewichten en verkopers van de onschuld van jullie eigen dochters!’
‘Uwe heiligheid,’ zei de manke Witold, opkoper van gestolen goed en bewaker van het kerkhof, toen tegen de vicaris, ‘wat is waarheid in de ogen van de allerbarmhartigste pan God? Wie zal dat vertellen aan het onwetende volk? En ligt er niet meer waarheid in de schilderijen van pan Apolek, die onze trots streelt, dan in uw woorden vol hoon en hoogmoedige drift?’
De verontwaardiging van de menigte joeg de vicaris op de vlucht. De stemming in de omliggende dorpen was bedreigend voor de veiligheid van de kerkdienaren. De schilder die in Apoleks plaats was gevraagd, durfde Elka en manke Janek niet over te schilderen. Ze zijn nu nog te zien in een zijkapel van de kerk van
Novograd: Janek als de apostel Paulus, een schuwe mankepoot met een vlokkige zwarte baard, een dorpse renegaat, en zij, de hoer uit Magdala, ziekelijk en waanzinnig, met een dansend lichaam en ingevallen wangen.
De strijd met de priester heeft drie decennia geduurd. Daarna joeg de vloedgolf van de kozakken de oude monnik uit zijn geurige stenen nest en Apolek – o, grilligheid van het lot – nam zijn intrek in de keuken van pani Eliza. En nu drink ik, kortstondige gast, ‘s avonds de wijn van zijn gesprekken.
Gesprekken waarover? Over de romantische tijden van de Poolse landadel, over het razende fanatisme van vrouwen, over de schilder Luca della Robbia en over het gezin van de timmerman uit Betlehem.
‘Ik moet u iets zeggen, pan schrijver…’ deelt Apolek me voor het avondeten geheimzinnig mee.
‘Ga je gang,’ antwoord ik, ‘ga je gang, Apolek, ik luister…’
Maar de koster, pan Robacki, een strenge, grijze man, knokig en met flaporen, zit te dichtbij. Hij trekt een verschoten scherm van vijandig zwijgen voor ons op. ‘Ik moet u zeggen, pan,’ fluistert Apolek, en hij neemt me apart, ‘dat Jezus, de zoon van Maria, getrouwd was met Debora, een meisje van lage afkomst uit Jeruzalem…’
‘O, ten człowiek!’* roept pan Robacki wanhopig. ‘Ten człowiek sterft niet in zijn bed… Ten człowiek wordt door het volk vermoord…’
‘Na het avondeten,’ sist Apolek met gesmoorde stem, ‘na het avondeten, als het pan schrijver past…’
Het past mij. Geprikkeld door het begin van Apoleks verhaal loop ik heen en weer in de keuken, in afwachting van het vurig verbeide uur. En buiten staat de nacht als een zwarte zuil. Buiten is de donkere tuin, vol leven, verstard. Als een melkachtige, glanzende beek stroomt de weg in het maanlicht naar de kerk. Over de aarde ligt een sombere gloed, kettingen van glanzende vruchten hangen aan de struiken. De geur van lelies is zuiver en sterk als alcohol. Dat verse vergif wordt opgezogen door de vettige, onstuimige ademhaling van het fornuis en het verdelgt de bedompte harslucht van het in de keuken uitgestrooide sparrehout.
Apolek scharrelt, met een roze strikdas en een versleten roze broek, in zijn hoek als een goedmoedig, gracieus dier. Zijn tafel is volgesmeerd met lijm en verf. De oude schilder werkt met kleine, vlugge bewegingen. Een heel zacht, melodieus geroffel klinkt uit zijn hoek; dat zijn de trillende vingers van de oude Gottfried. De blinde man zit roerloos in het gele, olieachtige schijnsel van de lamp. Het kale
hoofd voorovergebogen, luistert hij naar de eindeloze muziek van zijn blindheid en het gemompel van Apolek, zijn eeuwige vriend.
‘… En wat de priesters en de evangelist Marcus en de evangelist Matteus u vertellen, pan, dat is niet waar… Maar de waarheid kan pan schrijver worden onthuld, van wie ik voor vijftig mark* bereid ben een portret te maken in de gedaante van de Heilige Franciscus tegen een achtergrond van groen en hemel. Een heel eenvoudige heilige was dat, pan Franciscus. En als pan schrijver een verloofde heeft in Rusland… Vrouwen houden van de Heilige Franciscus, zij het niet alle vrouwen, pan…’
Zo begon in een naar sparrehout ruikende hoek het verhaal over het huwelijk van Jezus en Debora. Dat meisje had een bruidegom, aldus Apolek. Haar bruidegom was een jonge Israëliet die in ivoor handelde. Maar Debora’s huwelijksnacht eindigde in onbegrip en tranen. Angst sloeg de vrouw om het hart toen ze haar echtgenoot naar haar bed zag komen. De hik deed haar keel zwellen. Ze braakte alles uit wat ze aan de bruidsdis had gegeten. Schande viel Debora ten deel, en haar vader, haar moeder en haar hele geslacht. Haar bruidegom liet haar in de steek, met hoon overladen, en riep alle gasten bijeen. Toen, bij het zien van het lijden van de vrouw die naar haar man verlangde en hem vreesde, hulde Jezus zich in de kleding van de jonge echtgenoot en vol mededogen verenigde hij zich met Debora, die in haar braaksel lag. Vervolgens begaf ze zich onder de gasten, luidruchtig triomferend als een vrouw die trots is op haar zondeval. En alleen Jezus hield zich afzijdig. Doodszweet brak hem uit, de bij der smart stak hem in zijn hart. Onopgemerkt verliet hij de feestzaal en trok het woestijnland ten oosten van Judea in, waar Johannes de Doper op hem wachtte. En Debora baarde haar eerste zoon.’
‘Waar is die dan?’ riep ik uit.
‘De priesters hebben hem verborgen,’ verklaarde Apolek gewichtig, en hij bracht een lichte, verkleumde vinger naar zijn dronkemansneus.
‘Pan schilder,’ riep Robacki plotseling uit, oprijzend uit het donker en klapperend met zijn grijze oren, ‘wat zegt u toch? Onvoorstelbaar is het…’
‘Ja, ja,’ zei Apolek, die ineenkromp en Gottfried vastgreep, ‘ja, ja, pan…’
Hij trok de blinde man mee naar de deur, maar op de drempel aarzelde hij en wenkte me met een vinger.
‘De Heilige Franciscus,’ fluisterde hij knipogend, ‘met een vogel op zijn mouw, een duif of een distelvink, zoals het pan schrijver belieft.’
En hij verdween met zijn blinde en eeuwige vriend. ‘O dwaasheid!’ zei Robacki de koster toen. ‘Ten człowiek sterft niet in zijn bed…’
Pan Robacki sperde zijn mond wijd open en gaapte als een kat. Ik nam afscheid en ging naar huis, naar mijn bestolen joden, om te slapen.
De dakloze maan zwierf door de stad. En ik liep met haar op, onvervulbare dromen koesterend, en liederen zonder harmonie.