J. Bernlef
Een wonder als ontbijt
De tien beste gedichten. Dat kan natuurlijk niet. Die bestaan niet. Vandaag zijn het deze, morgen die, overmorgen weer tien andere. Het zijn er trouwens geen tien geworden, maar acht.
Als ik mijn keus van dit moment overlees vraag ik mij af of er een noemer te vinden is waaronder al deze gedichten vallen. Gelukkig niet. Wat me wel opvalt – maar nauwelijks verbaast – is dat het over het algemeen beschrijvende gedichten zijn, observerende zo men wil. Er is maar één gedicht bij dat tot de zuivere lyriek behoort, het gedicht Zie je ik hou van je van Herman Gorter.
Zuivere lyriek. Had ik toch niet de van de zee zo zieke chimpansee, de twee heren met hun hoge hoeden elkaar passerend voor de winkel van Hinderickx en Winderickx moeten nemen? Om maar te zwijgen van al die losse regels en beelden waarin de meeste gedichten op den duur in mijn geheugen uiteenvallen. Maar sommige gedichten blijven heel, regel voor regel, als nog steeds intacte kettingen. Op de achtergrond van de toekomst hoor ik de kralen al over de vloer kletteren. Blijft dan niets heel? Weinig, bijna niets. Minder dan acht waarschijnlijk.
Zuivere lyriek. Wat dat is? Het is gemakkelijker te zeggen wat zij niet is. Zij beschrijft niet, getuigt niet, zij is, even vanzelfsprekend lijkt wel als de wereld zelf. Zij spreekt zich uit met hetzelfde plezier waarmee een klein kind de woorden om en om laat rollen in zijn mond, ze uitspuugt als evenzovele tekens van zijn aanwezigheid in de wereld. Het gefluit van een merel, het geblaf van een hond. Zoiets.
De gevoeligheid voor poëzie vertaalde zich bij mij, als jongen van zo’n jaar of twaalf, in zintuigelijke prikkels die ik onderging als ik sommige gedichten las. Een van die eerste indrukken was het gedicht Herinnering aan Holland van H. Marsman met zijn beroemd geworden beginstrofe:
Ik weet wel, toen ik dat las, ervoer ik dat woorden, zinnen er niet alleen waren om de wereld te beschrijven of te beheersen, maar dat taal ook nog iets anders kon, iets dat met zingen te maken had, met muziek. Die regels van Marsman maakten me duidelijk dat het mogelijk was op zijn riviers over een rivier te spreken. Een rivier op papier. Dat zoiets kon. Het begin van een wonder.
In diezelfde tijd las ik Herman Gorter, zijn sensitivistische gedichten. Ik heb er twee uitgekozen.
Herman Gorter
(uit: Verzen)
Dit zou ik een debiel geniaal gedicht willen noemen. Duizenden kilo’s papier zijn er volgeschreven met liefdespoëzie. Zelden is die poëzie pruimbaar. Dat komt omdat de verliefdheidssensatie bij uitstek een allerindividueelste is en – paradoxaal genoeg – de neiging vertoont zich bij verwoording nu juist in algemene termen te realiseren. De schrijver heeft aan het ‘ik hou van je’ genoeg, omdat hij wel weet wie hij daarmee bedoelt. Zo wordt de lezer, als ware hij een mededinger, buiten het gedicht gehouden. Gorters gedicht handelt over deze paradox tussen het algemene en het specifieke. Zijn gedicht is deels van algemene, stamelende aard. Ik hou van je, tot de oneindige macht (of onmacht) verheven. Anderzijds laat het door die herhaling en door de slotregel zien dat juist deze emotie de uitdrukking ervan, in woorden die het specifieke van de ervaring – die ene vrouw, deze ene man – uitdrukken, blokkeert. Het individu gaat in de verliefdheidservaring op in de soort en voelt zich tegelijkertijd volstrekt uniek.
Debiel geniaal omdat dit gedicht niet de indruk wekt door iemand geschreven te zijn, maar er eenvoudigweg te zijn, altijd, vanzelfsprekend terwijl het toch geschreven is – nog net – door een dichter. Vooral de tweede strofe zorgt daarvoor met dat ‘en je hals waar/je kraagje zit en je oor/ met je haar er voor’. Het gedicht als een uiting van verlangen, niet van bevrediging; erotiek, geen sexualiteit – nog net niet.
Zuivere lyriek. Misschien wel de mooiste vorm die poëzie kan aannemen. Omdat zij zich afspeelt in het gebied voorafgaand aan de problematische scheiding tussen ik en wereld. Zij is echter maar voor weinigen en dan voor korte tijd weggelegd. Niemand kan het kind in zichzelf eeuwig in ongeschonden en onschuldige staat bewaren.
Herman Gorter
(uit: Verzamelde lyriek tot 1905)
Dit gedicht geeft voor mij perfect de sensatie weer, de zintuigelijke sensatie vooral, van die eerste ogenblikken van schemerend bewustzijn van het eigen bestaan als iets ‘buiten de wereld’. Iets verbazingwekkends. Hier ben je dan tegenover al die dingen die stom zijn en die je als het ware voor het eerst ziet. Het licht dat op de oneffenheden in de laklaag van een dressoir valt, een licht opflakkerend effect als je je hoofd beweegt; inderdaad: het licht schrijnt, wordt opgesplitst in dikke en dunne stralen.
Met een been sta je nog in die ‘vanzelfsprekende’ wereld waarin er dan ook niets te willen valt, met het andere sta je al in het bewustzijn dat zich van zichzelf en zo van de anderen als ‘anders’ bewust wordt: ‘Ik hoor adem uit een vrouw/komen’, wat iets geheel anders is dan ‘Ik hoor een vrouw ademen’. Gorters formulering, zo simpel en zo trefzeker, geeft precies die staat van verwondering weer waar het in dit gedicht om gaat, die bijna overgevoeligheid voor het bestaan van de wereld, van de anderen. De laatste strofe begint met die gevoeligheid op te roepen in het ‘rikketikken’ van de klok, waarop Gorter de regel laat volgen ‘hij telt de oogenblikken’, die de lezer als het ware uit het paradijs van deze eerste ervaring verbant. Het ongeluk – het tijdsbesef- is daar. En daarmee de onzuivere lyriek.
Onzuivere lyriek, de lyriek waar ik mij het meest toe voel aangetrokken omdat ik met haar op voet van gelijkheid kan verkeren, in de tijd. Maar niet alleen om die reden ‘onzuiver’ Ook ‘onzuiver’ omdat zij zichzelf bewust is van het problematische van haar materiaal.
Woorden bezitten twee belangrijke eigenschappen. Zij zijn niet hetzelfde als waar zij voor staan. En dat is maar goed ook, haast ik mij hier te zeggen want anders bestond er geen poëzie.
Het feit echter dat dat zo is maakt woorden tot simplificerende kwalificaties van de wereld. Achter de woorden ‘stoel’ en ‘meeuw’ verbergen zich ontelbare stoelen en meeuwen, niet een geheel gelijk aan de andere. Taal is als simplificatiemodel van de wereld zeer handzaam, zij zorgt ervoor dat wij de wereld kunnen beheersen. Maar de dichter die de ervaring van het volstrekt unieke van de wereld – die speciale stoel, die ene meeuw – wil weergeven dwingt zij tot het vinden van formuleringen die het simplificerende van de taal bestrijden.
Het volgende gedicht is een prachtig voorbeeld van die eerste eigenschap van taal, haar niet tot de wereld behoren.
Rutger Kopland
(uit: Al die mooie beloften)
Met zijn lichaam behoort de dichter tot de wereld: de krant, het gras, de wind, de deken. Maar met wat hij afscheidt vervreemdt hij zich, trekt hij een scherm op tussen zichzelf en de wereld. Waarom doet hij dat dan, gedichten schrijven? Vreemd genoeg omdat hij er naar verlangt tot de wereld te behoren. Eens zegt hij, als ik straks dood ben, dan zul je eens zien, dan hoor ik erbij. Hij neemt in zijn gedicht een voorschot op de dood.
Wat Kopland heel goed kan is een regelval opstellen die heel natuurlijk aandoet maar waardoor heel verrassende dubbele bodems ontstaan waar je, als je niet oppast, overheen leest. Door het plaatsen van het woordje ‘niet’ in de eerste twee strofes aan het begin van de vierde regel en niet – zoals je zou verwachten – aan het eind van de derde regel wordt het problematische waar het in dit gedicht om gaat zichtbaar en voelbaar gemaakt. Het is de wind wel (en niet), de deken (wel en niet). Dat is wat er hier zonder zoveel woorden staat. Niets is het. Het schrijven van een gedicht dus. En kijk, als je die derde strofe zo leest, gloort er toch nog enige hoop want dan elimineert de dichter zichzelf in de vierde strofe en blijkt hij toch – in het nu kant en klare gedicht – dichtbij.
Dit gedicht houdt de paradox tussen woord en wereld op transparante wijze in stand. De woorden zijn vliesdun. Ieder moment kun je al lezend door hun oppervlakte zakken. Een gevaarlijk gedicht.
De tweede eigenschap van woorden, waar ik zo straks over sprak, het woord als simplificerende kwalificatie van de oorspronkelijke ervaring, daar gaat het over in dit door mij vertaalde gedicht van Marianne Moore, Vogel-verstand.
Na dit gedicht volgen er, ieder weer om een andere reden, nog twee door mij vertaalde gedichten en misschien moet ik daarom eerst iets over het vertalen van gedichten zeggen. Waarom ik dat doe.
Een goed gedicht, dat maak je je eigen. Je leert het bijvoorbeeld uit je hoofd. Dan zit het in je en is het eigenlijk net zoveel, en waarschijnlijk meer nog, jouw bezit dan dat van de dichter.
Als je zelf gedichten schrijft en je komt een goed gedicht tegen in het Nederlands, dan bewonder je dat, maar je zou het ook zelf geschreven willen hebben (niets menselijks is mij vreemd). Wanneer je een gedicht in een andere taal leest en je vindt het goed dan is er een mogelijkheid die het Nederlands niet biedt, je kunt het vertalen. Door het te vertalen maak je het je eigen, gaat het een beetje onderdeel uitmaken van je eigen wereld. Laat ik vooropstellen dat bij mij deze licht kannibalistische neiging altijd voorafgegaan wordt door een gevoel van grote bewondering en de behoefte andere mensen net zo’n soort bewondering te laten voelen, zo niet hen deze op te dringen.
Vogel-verstand
Marianne Moore
(uit: Een veldmuis in Versailles)
Het onderwerp – een moedervogel voert haar jongen en beschermt ze tegen een naderende kat – is ideaal voor een sentimenteel en dus ‘voorgevoeld’ gedicht. De dichteres is zich daar in iedere strofe van bewust. Marianne Moore – die eens schreef ‘de kracht van het zichtbare is het onzichtbare’ – is bij uitstek de dichteres die zich van dat probleem bewust was en die in haar gedichten probeerde het unieke van de ervaring in woorden te herstellen. Natuurlijk, men kan dit gedicht ook als een moralistische geschiedenis lezen: van opvoeden word je niet mooier. Of: kom niet aan mijn kinderen want dan kom je aan mij. Maar waar het om gaat zijn die ‘dik-draderige, bleke/katwilg-vachtjes’ van die drie ‘onkleine spotlijsters’, alhoewel dat ‘onklein’ tot een soort poëtische scherpslijperij behoort die de natuurlijkheid van het geheel niet bevordert. Wat ik bovenal bewonder in dit gedicht en in soortgelijke beschrijvende gedichten van haar vriendin Elizabeth Bishop (waarover straks) is nu juist ‘natuurlijkheid’. In de wandeling noem ik dit ‘New Yorker-gedichten’ en daarmee bedoel ik een soort gedicht dat zich nergens als zodanig afficheert, iedere dikdoenerij schuwt en langs de neus weg en schijnbaar zonder enige moeite zijn vorm lijkt te hebben gevonden. Ik houd van kunst die kunst is zonder dat er kunst op staat.
Zo’n gedicht is het gedicht klondike van Jan Hanlo. Zijn werk zou bij de New Yorker redactie trouwens vast zeer in de smaak zijn gevallen.
klondike
Jan Hanlo
(uit: Verzamelde gedichten)
klondike (let op de onderkast in de titel) is een van de mooiste gedichten die ik ken. Het is wat ik een ‘mat’ gedicht zou willen noemen. Zoals de schilderijen van Morandi ‘mat’ zijn. Niet in de zin van oninteressant, saai,
maar intrigerend zonder dat je duidelijk aan kunt wijzen waar het intrigerende hem nu in zit. De emotie is gelijkmatig over het hele vlak, over het hele gedicht verspreid. Maar ook mat – en ik noemde met opzet Morandi – omdat het om gedempte kleuren, gedempte tonen gaat, die in het gedicht van Hanlo vooral ontstaan door het veelvuldig gebruik van modale woorden. Het is bovendien een gedicht met een filosofie die mij bevalt: het leven is er om geleefd te worden. Er blijft waarschijnlijk niets van over, maar dat is nog geen reden om bij de pakken neer te zitten. Alhoewel Hanlo behoorlijk met het Hogere overhoop lag, zoals zal blijken uit zijn te publiceren Verzamelde Brieven, liet hij er zich in zijn poëzie zelden en dan nooit tobberig over uit.
Dit gedicht komt voor mij het dichtste bij sommige pianosonates van Mozart: de diepte geheel aan de oppervlakte gebracht.
Een wonder als ontbijt
Elizabeth Bishop
(uit: Een wonder als ontbijt)
Een wonder als ontbijt van Elizabeth Bishop gaat in zekere zin over het Hogere, over God, over een idee van een boven ons staande maker van de wereld. De dichteres bekijkt dit verlangen van veel mensen naar eenheid, structuur en duidelijkheid met ironische afstandelijkheid en ook met een zekere welwillendheid, maar adviseert ons toch dat ‘wie het kleine niet eert, het grote niet weert’ is. Het wonder zit hem in de wereld, niet erbuiten. Maar het is niet die boodschap die mij dit gedicht deed kiezen en vertalen.
Een wonder is iets dat je niet kunt begrijpen. Je ondergaat het, vaak met sterke emoties, maar je kunt het niet omvatten, niet omzetten in iets anders, laat staan analyseren. Hoe duidelijker en preciezer het gedicht daarbij is, des te intrigerender komt het op mij over. En dat is hier het geval. Ik weet wel wat de dichteres er zo ongeveer mee heeft willen beweren, maar het gedicht, zoals het er staat laat zich daartoe niet kleineren. Het blijft zelf een wonder.
Want dat is voor mij de belangrijkste reden waarom ik iets mooi vind: dat ik ernaar kan terugkeren, er niet op uitgelezen of uitgekeken raak omdat het artefact in kwestie altijd iets achter de hand lijkt te houden.
Wolkbreuk boven het binnenland
Tomas Tranströmer
(uit: Nachtzicht)
Religieuze of mythische poëzie van serieuze allure wordt er in onze westerse maatschappij nauwelijks meer geschreven. Waarschijnlijk omdat er geen algemeen geldende metaforen meer voorhanden zijn die als bouwstenen voor religieuze poëzie onontbeerlijk zijn (over het mysterie zelf kan niet direct worden gesproken). Toch is er in het werk van de door mij vertaalde Zweedse dichter Tomas Tranströmer een sterk religieuze tendens aan te wijzen, een tendens die door hem ook niet wordt ontkend. Tranströmer stelt zich op als wat ik zou willen noemen een ‘religieuze agnost’. Hij weet dat God niet bestaat, maar dat betekent daarom nog niet dat het hele religieuze denken overboord gezet dient te worden. In het arsenaal aan religieuze en mythische ideeën bevindt er zich een aantal dat voor een twintigste eeuwse dichter als Tranströmer bruikbaar is gebleven. Wat Tranströmer voor mij zo’n boeiend dichter maakt is dat hij er, door het toepassen van enkele van die ideeën in zijn poëzie, in is geslaagd een poëzie te schrijven waarin plaats is voor de hele wereld.
Een paar van die oeroude ideeën die Tranströmer regelmatig gebruikt: het idee dat wij niet alleen schrijven, maar ook geschreven worden. Dat de natuur zelf een schrift is, al kunnen wij het misschien niet ontcijferen en in taal weergeven. Het idee dat het gedicht – door het op elkaar laten botsen van schijnbaar ver van elkaar verwijderde beelden – een soort ‘spleten’ kan laten ontstaan waardoor de doden naar de oppervlakte kunnen komen; ‘spleten’ die het ons mogelijk maken het leven te ervaren binnen een traditie en niet als een zinloze opeenvolging van feiten die elkaar aflossen zonder een spoor na te laten.
Misschien dat dat soort gedichten een Zweedse dichter makkelijker afgaat dan een Nederlandse. Het gevoel onderdeel uit te maken van de natuur kan in het Zweedse landschap makkelijker ontstaan dan in het geurbaniseerde Nederland.
Het gedicht Wolkbreuk boven het binneland begint als een typisch beschrijvend gedicht om te eindigen in een ‘archeologische’ conclusie. Maar dan een wel heel bijzondere archeologie waarin alle aard- en beschavingslagen tegelijkertijd in één punt, het gedicht, bestaan. Ik vind dat een hoopvolle gedachte.
Beschrijvende gedichten, New Yorker-gedichten. Het zijn aanduidingen van een enigszins objectiverende, vaak wat laconiek afstandelijke manier van schrijven die ik ook in mijn eigen poëzie bespeur. Ik wil niet nalaten hier ook op de nadelen van deze benadering te wijzen. Misschien voelen de beschrijvende dichters zich wel niet dichterlijk genoeg, misschien missen zij het heilige geloof van de hemelbestormer met de daarbij behorende retoriek, is hun toon daarom te gematigd. Ja, zo voel ik het soms. Maar ieder vogeltje… En dus zing ik maar voort zoals ik gebekt ben.
al met aarde
Gerrit Kouwenaar
(uit: het ogenblik: terwijl)
Een van de redenen waarom ik het werk van Kouwenaar mooi vind, is dat hij het beschrijvende karakter van poëzie weet te vermijden en gedichten schrijft waarin de regels fungeren als een soort mijnschachten: men daalt er de diepte van de gelaagde betekenissen mee in.
Ik vind al met aarde een van de ontroerendste gedichten die ik van Kouwenaar ken. Een analyse van alle dubbelbetekenissen en verwijzingen zou hier te ver voeren en bovendien een van de belangrijkste karakteristieken – het simultaan optreden van die betekenissen – tekort doen door ze in een reeks te plaatsen.
Kouwenaar heeft in al zijn werk geprobeerd de dood het leven in te schrijven, in casu zijn gedichten vormen van een levende dood te laten zijn. Ik vind dat hier schitterend gelukt in een gedicht waarin de dood heel dichtbij is, een gedicht over zijn moeder, verblijvend in een van die eindstations waarin zoveel oude mensen tegenwoordig op hun laatste trein moeten wachten.
‘De dood is een ontroering’. Een van die losse regels waarover ik het aan het begin had. Een regel die meer zegt dan menig kompleet gedicht. Ik dank u.
November 1988