[p. 353]
J. Bernlef
Geestgronden
Als de flanken van slapende dieren
nauwelijks merkbaar ademhalend
omgeven door tastende nevels
kwetsbare fletsbruine flanken
waar het eerste licht op glanst net zo lang
tot zij warm genoeg zijn om te ontwaken
Een eerste schelle meeuweschreeuw
jaagt een patrijs de distels in
hommels zoeken als oude dames
verdwaasd naar poederdoosjes
Dan meldt zich de eerste mens met zijn horloge
maar voor hij iets kan zeggen stuift zand
zijn ogen in, galoppeert helm met de wind in de rug
regiment na regiment van hem weg.
[p. 354]
De distelklitten waarvan hij
streng na streng haar haar ontdeed
hoe hij de rulle plekken in het zandpad meed – zo
met zijn voorwiel dat hij bijna toch nog slipte
en omkeek triomfantelijk met zijn trotse
brosse kop naar Wies die lichtjes met haar haar
over het stuur gebogen volgde hem, Herman G.
Zie, zei hij, onze banden trekken slangesporen in het zand
en horen zul je zo dadelijk hoe meeuwen schreeuwen
hun snavels wild wettend aan het hemelblauw
boven een strakgespannen zee waaruit golf
na golf ontsnapt en vlokkend uiteenvalt
aan jouw voeten, je wijdgespreide sterke tenen
waarop je benen, je schokkend lijf dat wil en wil.
[p. 355]
Het is net, zei hij, alsof ik de kleuren
niet zien, alleen maar herinneren kan
iedere keer dat mijn ogen terugkeren naar het doek
voel ik dat ik iets verlies dat er wel is
hier raak ik dus nooit uitgekeken; iets
Het is het landschap zelf dat tot
herinnering werd aan wat er altijd was
iets zonder mensen, in dienst van wind
van lichte hoefsporen en prenten, iets
waar zelfs het licht zich niet in vindt
Het is net, zei hij, alsof ik in een droom loop
er is taal maar er zijn geen woorden, er zijn kleuren
maar zij hechten zich aan niets, ik schilder
als een blinde, verf staat mij in de weg
o, droom ik, als ik eenmaal wakker was
Je bent wakker maar het landschap slaapt
wat je ziet is een droom die overbleef
nadat het leven was geweken, een zweven
dat ons in beweging houdt en murmelt in
de onrust van je hand die ontdekken moet
hoe het steeds anders, dat het niet anders kan
dan streek na streek en in de richting van wat je
zoeken moet omdat het blijft en toch nooit is als jij.
[p. 356]
Als jij. Je staat jezelf in de weg
terwijl de avond niet valt maar voorzichtig neergelaten wordt
als netten met steeds fijnere mazen
Alles sluit zich en je keert je af
om nachtzicht te ontwikkelen
Je kruipt dicht tegen haar aan en sluit je ogen
daarachter begint het gloren, beginnen geestgronden
in vervoering te spreken.