J. Bernlef
Het algemene leven
Zoals altijd wanneer hij ergens in Azië fotograferen moest, raakte hij al na een paar dagen gedeprimeerd door al die eendere gezichten, luisterend naar een stroom voor hem onbegrijpelijke woorden uit een hoog in een boom opgehangen luidspreker.
Het weekblad zou tevreden zijn; niet veel fotografen werden door de Khmers in hun heropvoedingskampen toegelaten.
Maar wat had hij nu precies gefotografeerd?
In het vliegtuig naar Frankfort bekeek hij de foto’s. Mensen, klein en mager, veelal hurkend of in de rij voor lange houten schragen, witte kommen in de vragend uitgestoken handen. Gezichten waarop voor hem en voorde lezers van het weekblad niets viel af te lezen. Zijn camera sprak de waarheid maar zij zouden haar niet kunnen ontcijferen. De onderschriften bij de foto’s zouden moeten aangeven hoe ze moesten kijken, wat ze op grond van deze beelden dienden te zien.
Mensen die allemaal op elkaar leken. Dan werd fotografie zinloos, als een taal waarvan alle woorden hetzelfde betekenen.
Naar twee foto’s keek hij wat langer. Op de een stond een rij gevangenen met de rug naar de camera. Ze keken naar een voetbalwedstrijd die zich temidden van grote stofwolken op een kaal veld afspeelde. Op de andere foto lagen twee mannen met ontbloot bovenlijf in de schaduw van een boom te slapen. Ze lagen op hun rug, de armen gespreid, de handpalmen naar boven. Ze zagen eruit als doden. Dat wil zeggen, als je niet beter wist, als je er niet zelfbij was geweest.
In Frankfort moest hij twee uur wachten op een verbinding naar Amsterdam. Hij liep door de enorme hal, door schotten en tussenwanden omgevormd tot een soort binnenstraat met souvenirwinkels, een parfumerie, een juwelier en een supermarkt. Hij keek naar het winkelpersoneel achter de glazen etalages die tot aan de grond toe doorliepen. Ze gedroegen zich alsof ze niet konden worden opgemerkt. Toch kostte het hen duidelijk moeite hun gebaren en bewegingen in deze transparante omgeving binnen de perken van normaal gedrag te houden.
Toen hij een meisje in de parfumerie achter een toonbank vol rijen lipsticks fotografeerde, begonnen haar handen verschrikt rond te fladderen, alsof zij in paniek naar iets zochten om zich aan vast te klampen. Lange tijd bleef hij naar haar staan kijken. Ze deed alsof ze hem niet zag. Steeds als er iemand door de openstaande deur naar binnen stapte zag hij haar opleven. Haar gebaren werden doelbewust, haar ogen kregen de heldere uitdrukking die aandacht voor de ander uitstraalt. Was de klant eenmaal vertrokken dan doofde die blik meteen.
Haar ogen hadden een paar plekken in het winkelinterieur geselecteerd waar ze, eenmaal alleen gelaten, steeds naar terugkeerden. Haar lichaam, in een zachtroze winkeljas gehuld, drukte een welwillend soort meegaandheid uit, die echter steeds weer door verstarring werd bedreigd als ze te lang niets om handen had. Op die momenten begon ze aan een korte en schijnbaar doelbewuste wandeling tussen de glazen étagères en reclamemolens met panties en zonnebrandolie, een wandeling die even plotseling stokte als ze begonnen was.
Daar stond ze weer, met opgetrokken wenkbrauwen, alsof ze uit alle macht probeerde zich iets te herinneren. Hij wist niet waarom hij haar met zoveel belangstelling gadesloeg; mooi was ze niet.
Vlak achter de douanecontrole stond een enorme kubus van plexiglas met daarbinnen een bar, afgezet met een glimmenddikke nikkelen rand. Op enkele verspreide barkrukken zaten mannen, hun voeten hoog boven de grond, voorovergebogen in een spiegelwand te kijken waarvoor rijen drankflessen omgekeerd in houders hingen. Tussen de nessen konden zij de mensen gadeslaan die, omringd door plastic zakken en tassen, in de bordeauxrode fauteuils achter hen zaten.
Hij ging de kubus binnen, nam op een van de hoge stalen barkrukken plaats en bestelde een whisky. In het spiegelglas keek hij naar een kale man met een loshangende gabardinejas die eerst even kontrolerend in een gele plastic tas aan zijn voeten graaide en toen zijn handen vouwde. Terwijl de man roerloos voor zich uitkeek werden de knokkels langzaam steeds witter.
Even later kwam een jonge vrouw met zwart opgestoken haar en een vuurrood gestifte mond tegenover de man zitten. Voor ze haar benen in de grijze visgraatpantalon over elkaar sloeg, gleed haar blik even over de man heen. Ze leek gerustgesteld door wat ze zag (of juist niet zag) en begon toen voor zich uit te staren.
Hij keek naar iemand die naar zijn rug keek. En plotseling herkende hij
die blik. Niet dat hij de vrouw ooit eerder had gezien. Nee. Alleen het soort blik herkende hij. Het was de blik van mensen in hotellounges.
Mensen in lounges bevonden zich daar tijdelijk. Het arrangement van banken, fauteuils, rookstellen, bijzettafeltjes en staande schemerlampen kon het tijdige en vluchtige karakter van hun verblijf in deze ruimte geen houvast bieden. Ze zaten er wat betrapt bij. Even zonder doel en alleen met tijd die overbrugd moest worden. Wachtend. Ze herhaalden gebaren die in een interieur waar je langer verbleef wellicht passend zouden zijn geweest, maar die hier al doende hun betekenis leken te verliezen, loos werden en in de lucht bleven hangen.
Hij keek naar de starende vrouw in haar zwarte blouse. De kale man tegenover haar had een sigaret opgestoken en keek de opstijgende rookspiraaltjes na.
Hij had het gevoel iets bijzonders op het spoor te zijn zonder precies te weten wat. Misschien was het niets dan het product van een oververmoeide verbeelding waardoor hij soms dacht een soort wakken in hun gedrag waar te nemen. De vrouw met de rode mond en de kale man bleven weliswaar als afzonderlijke personnages bestaan, maar door het tijdelijk stuurloze van de situatie en mogelijk ook door de omgeving waarin zij zich bevonden, werd er iets onder hun gedrag zichtbaar dat hem belangrijker leek dan de aaneenschakeling van anecdotes waaruit hun levens bij nadere beschouwing ongetwijfeld zouden blijken te bestaan.
Fotograferen was geen vak waarbij je veel tijd gegund werd om na te denken. Je was ergens om een gebeurtenis vast te leggen. Gebeurtenissen gingen snel voorbij. Je drukte af. Een keer, meerdere keren, en hoopte dat er tussen alle opnames een zou zitten waarop de situatie ook voor anderen duidelijk en begrijpelijk zou zijn.
Het fotograferen van bekende mensen was daarom het makkelijkst. Zij droegen hun betekenis overal, in iedere situatie met zich mee. Maar onbekende mensen, of, zoals in het geval van zijn reportage uit Cambodja, mensen die je alleen maar als vertegenwoordigers van een ras kon waarmen, moesten door de omgeving, de wereld van de hen omringende voorwerpen, gebouwen en landschappen van een betekenis worden voorzien.
Maar in het geval van het winkelmeisje, de vrouw met de rode mond en de kale rokende man leek de wereld zich nu juist niet tot ondersteuning van hun identiteit te willen lenen. Integendeel. Zij rukte op, leek gebruik te maken van het tijdelijk vacuüm waarin deze doorgaande reizigers zich
bevonden en drong hen weg uit het centrum naar de periferie, waar ze verwisselbaar werden als huizen in een nieuwbouwwijk.
Met een feilloos oog voor gebeurtenissen en actie maakte de fotoredacteur van het weekblad zijn selectie. Hij kreeg de foto’s van de voetbaltoeschouwers en de twee slapende mannen onder de boom zonder kommentaar terug en hing ze boven de werktafel in zijn atelier. Hij keek naar die foto’s en kreeg steeds meer het gevoel dat hij tot nu toe verkeerd gekeken had; net ernaast.
De kale man en de vrouw keerden in zijn dromen terug. Daar deden ze niets uitzonderlijks. Hij kauwde op zijn wangen, probeerde na te denken, maar dat lukte niet erg. Hij was nu eenmaal alleen maar fotograaf. In ieder geval had het iets met ‘wachten’ te maken. Dan gebeurde er iets met mensen.
Met een camera onder zijn regenjas en een afstandsbediening in de borstzak van zijn colbert verborgen bezocht hij de weken die volgden de lounges van alle grote hotels in de stad. Dat leverde een merkwaardige want nietszeggende verzameling foto’s op. Foto’s zonder een enkele essentie, zoals een vriend tegen hem zei. Onverschillig en betekenisloos, zoals een ander zich uitdrukte. Op het eerste gezicht hadden ze gelijk. Maar dan.
Hier bijvoorbeeld, deze bebrilde jonge vrouw. In het echt suggereerde haar enigszins voluptueuze gestalte nog de aanwezigheid van iets dat je een ‘innerlijk leven’ zou kunnen noemen, maar op de foto is daar niets meer van over. Haar grote donkere ogen bieden nauwelijks weerstand aan de omgeving. Ze wacht. Op wie was hij nooit te weten gekomen. Na een half uur stond ze plotseling op en verliet de lounge. Om haar linkerpols zit een klein en smal horloge waar ze toen niet op keek. Wat hij op deze foto zag was het gezicht van iemand die volstrekt synchroon liep, verzonken in tijd en ruimte, evenwaardig aan de vaas tulpen op het tafeltje naast de stoel waar op zij zat.
De jongeman met de ordermap. Hij is naar het toilet geweest en heeft zijn blauwzijden das gestrikt. Hij gebruikt zoetjes in de koffie. Op zijn linkerwang zit een kleine moedervlek. Hij slaat de map open, leest. Toen drukte hij af.
Dit gezicht liet zien hoe iemand iets leest dat hij al weet, dat hij al eerder,
wie weet hoe vaak, heeft gelezen. De woorden komen nog net bij hem binnen, maar raken daar niets, vervluchtigen in zijn bewustzijn, als de rook van zijn sigaret in de lucht boven zijn hoofd.
En deze, een toerist. Een man van in de veertig, zijn regenjas opgevouwen op schoot. Uit de zijzak van zijn colbert steekt een kaart van de stad. Licht van buiten valt in zijn brilleglazen waardoor zijn ogen nauwelijks zijn te zien. Maar zijn schouders en handen verraden gelatenheid. Hij zou nog alle kanten opkunnen, maar voorlopig doet hij niets. Zijn mond staat open, een beetje weifelend. Hij herkent niets en is volstrekt niet nieuwsgierig. Zijn aanwezigheid is een raadsel dat wel nooit opgelost zal worden. Het is wel zeker dat hij zich dit moment later niet meer herinneren zal.
Het interieur van de lounge draagt daar ook het zijne toe bij. Van een interieur kan eigenlijk niet gesproken worden omdat dat woord een zekere mate van bestendigheid veronderstelt. De banken, fauteuils, stoelen en tafels in lounges maken echter de indruk er net te zijn neergezet en ieder ogenblik weer verwijderd te kunnen worden, zoals meubels in de etalage van een meubeltoonzaal.
De meeste mensen in lounges zaten dan ook niet voluit. Meestal bleven ze op de punt van hun stoel zitten, alsof ook zij niet echt geloofden in de bestendigheid van dit interieur. De lampen en schilderijen om hen heen leken op de maat van zachte achtergrondmuziek hun omtrekken te verliezen en langzaam op te lossen in de gedempte kleuren van het be-hang.
Hotels waren plaatsen van grote gedachteloosheid. Identiteit werd er teruggebracht tot een kamernummer. Nergens kwam de onverschilligheid van de wereld zo tot zijn recht als in hotels met de lounge als loopplank naar het algemene leven daarachter.
Wachtende mensen. Wekenlang had hij ze opgezocht, bestudeerd en in alle heimelijkheid gefotografeerd. In wachtkamers van ziekenhuizen, op vluchtheuvels en perrons, in rijen voor musea of winkels, in warenhuizen en kantoren.
Wachtende mensen. Wat hield hen op de been? Verwachtingen, wensen; toekomst kortom. Zelden vielen mensen daarom helemaal samen met hun omgeving, met de omstandigheden van het moment. Hun ogen zagen maar zij verbonden het geziene met hun herinneringen, met speculaties. Hoe nu verder? Altijd maar verder. Zo hielden zij zich aan de wereld vast. Dat was de glans in hun ogen die op deze foto’s even, tijdelijk, was gedoofd.
Wachtende mensen. Misschien was ‘mensen buiten bedrijf’ een betere omschrijving van hun toestand. Ieder moment kon het gebeuren, kon het leven weer in hen opflakkeren en zou iedereen zijns weegs gaan. Maar hier, op deze foto’s, waren zij even bijeen, geheimzinnig als gelijken.