[p. 257]
J.C. van Schagen
Drie gedichten
Zelfportret
Hij heet van Schagen
en weet van zagen
Zijn Grootvader was timmerman
daar komt natuurlijk dat zagen van
Hij heeft de pest aan verheven
dat vintie overdreven
Verzen en dichters – goeie goden nog toe
dat piemelgefriemel – hij is het zo moe
En dan ook nog die Barden, die Groot zijn –
nog minder te harden dan ikje-bloot zijn
Dat moet alsmaar in wijde gewaden schrijden
een eenvoudige timmerman kàn dat niet lijden
Dat gebral van de groten
al-met-al – idioten
[p. 258]
Al-met-al ook maar pietjes
met verstopte verdrietjes
Wat is groot, wat is klein?
zijn is zijn, roosmarijn roosmarijn
Goeie grut, al die rommel –
laat maar liggen voor Bommel
Het enig gerief is
wat stil zomaar lief is
Wat geen woord meer van ik hikt
en niet meer naar een Doel prikt
Wat zomaar wat zingt
terwijl het – verdrinkt
[p. 259]
Grootvader
Tegen het einde van zijn leven
werd mijn Grootvader vroom
Jawel, hij die op het dorp
samen met het kleermakertje en de dokter en de hoofdonderwijzer
als het Comité van Verlichting en Vooruitgang had gefungeerd
Die zou toen geen bolus meer eten
zonder eerst eerbiedig het Onze Vader in zijn petje te hebben opgezegd
en mijn neefje en ik hebben eens een Vermaning van hem gehad
dat de spaanders eraf vlogen en we nogal beduusd achterbleven
De familie lachte maar een beetje
wat verlegen, maar wel goeiig
ze begrepen het wel – als je naar de negentig gaat
Tegenwoordig zeg ik och ja, het was wel een beetje komisch
maar dapper zijn we geen van allen ooit geweest en wat wil je dan?
En what about de zachtmoedigheid
die had hij dan toch maar bereikt – want het wàs echt
Jammer alleen, dat hij er zijn oude humor bij ingeschoten was
de stakker, en toen werd hij nog blind ook
Toen werd hij zo zacht
zo zacht als een te ver doorgekookte aardappel
ja, en ten slotte viel hij dan ook uit elkaar
dat doet zo’n aardappel ook
[p. 260]
Nette buurt
De avond valt
en lamp na lamp gaat áán
de binnenhuisjes worden nu publiek
want de gordijnen blijven open
Van de mooie kamer vóór
en daar zit ze dan, de burgerweelde
van de clubfauteuil
en het lage tafeltje met de asbak
cyclamen op de vensterbank
het heidelandschapje aan de wand
dat ook een boerderijtje wezen mag of een riviergezicht
in zacht romantische belichting
onder de obligate schemerlamp
het colbertjasje en de middagjurk
als het keukentje aan kant is –
Er steken hoofden uit – ze staren voor zich heen
soms lijkt het ook wel, of er wordt gesproken
en je vraagt je af: is dit nu werkelijk echt
of is het soms toneel – wat wordt hier voor een stuk gespeeld?
Het lijkt toch wel een heuse conversatie soms
Over de kwalen van Tante Mien
over het meisje van de kruidenier ook wel, waar wat mee gaande is
of het rapport van Freekje
[p. 261]
de nieuwe wasmasjien – op afbetaling –
zijn het de prijzen, of de auto van de buren
de jongste gijzeling, of liever maar de ster-reclame?
Er is natuurlijk een tévé en op het matje ligt de krant
met sex en sport en een meisje gewurgd
zoals dat hoort om wat te kunnen zeggen
en beschaving zonder dagelijkse heldendaad is immers ook maar nix
Het stuk speelt blijkbaar huis aan huis en straat aan straat
en buurt aan buurt en stad aan stad
het speelt in alle landen en aldoor
aldóór aldóór blijft daar die éne, vale, jengelende toon
die éne monotone toon, die waarschuwt, maant en zanikt
van dat huilende alarm
maar dat niemand lijkt te horen – och
misschien zijn ‘t ook maar vliegen op gemorste limonade
er zijn véél vliegen wel
en het kan ook bier wezen