J.C. van Schagen
Drie lotjes
Stippel
Daar was eens een donderpadje, dat een stippeltje midden op zijn voorhoofd had. Wat iets heel bijzonders was. De andere donderpadjes hadden ook wel eens stippeltjes, maar die stonden schots en scheef. Soms was dat omdat ze geen wiskundekop hadden. Soms gebrek aan musische begaafdheid. Soms doodgewoon slodderigheid. In het algemeen zat het wel zo, dat, hoe grover men van geest was, hoe minder van stand, hoe wanordelijker de stippeltjes stonden. Ergens mankeerde er altijd wel wat. Alleen bij ons donderpadje mankeerde er niets. Hij was dan ook van adel. Dat had hij zelf zo bepaald. Na drie uren onafgebroken denk-arbeid was hij tot enige grondwaarheden doorgedrongen – de voornaamste daarvan was, dat hij Baron was van de Vijver. Niemand had het hem durven tegenspreken. Integendeel, aangezien hij een erg vinnige manier van trillen had, werd hij algemeen gerespecteerd en gemeden. Hij was onmiskenbaar meneer de Baron! Het leven beviel hem wel zo, al bracht zijn hoge positie natuurlijk ook haar verantwoordelijkheden met zich mede – alle zwakken, zieken en andere onderhebbenden, zelfs de dooien, kortom: alle donderpadjes, die zich niet meer naar behoren weren konden, die moest hij opvreten. Op milieu-hygiënische gronden, het Algemeen Belang, dat sprak vanzelf. Hij kwam zijn ambtsplichten nauwgezet na en de Hemel beloonde hem met kracht en dikte. Wanneer iemand hem daarbij ook maar een wierhaartje in de weg wilde leggen en b.v. ook wel eens een flinstertje aas gelust zou hebben, beriep hij zich op zijn Stippel – het bewijs van zijn Heilige Officie en dat placht hij dan zó krachtdadig te doen, dat de gegadigden zich ijlings uit de voeten maakten, om er geen poot of staart bij in te schieten. Er heer-
ste orde in de Vijver, kunsten en wetenschappen bloeiden, de algemene gezondheidstoestand floreerde – physiek zowel als psychisch – benevens de fijnere manieren, en wie weet was deze orde ééns niet nog een keer bij dien heilstaat aangeland, waar alle demokratieën zo vergeefs om sappelen en welke zelfs de dictatorren niet altijd weten te bereiken – ware het niet dat deze zo veelbelovende gemeenschap plotseling op noodlottige wijze in een of andere vreemde metamorfose verzeild was geraakt, die alles bedierf. Mijnheer de Baron – met àl zijn horigen – begon van gedaante te veranderen, zó ernstig, dat hij geen baas meer over zichzelve was. Allerwegen kwamen er poten bij en vielen er staarten weg – een tijd lang kon geen donderpadje – ook de Leider niet – meer uit zichzelf of zijn collega’s wijs worden, de verwarring was algemeen en de nacht der tijden scheen aangebroken, niemand zag meer met zekerheid wat zitten – tot opééns er een zonnige Junimiddag kwam, dat een klein, helemaal nieuw en puntgaaf jong kikkertje zich terugvond op een plompeblad, stom verbaasd en in een volkomen nieuwe wereld. Een tijdje zat hij gewoon knock out, één-en-alléénmaar verwondering – maar ja, tout passe en alles went, nietwaar, en zo was het dat – juist even vóór de rode snavel van de ooievaar hem van het blad afsnoepte en hem aldus alweer een nieuwe sequens van metamorfose bevorderde, ons çi-devant baronnetje nog net gauw een kinderlijk onschuldig kwaakje uitbrengen kon – zijn éérste èn zijn laatste vraag in deze wereld (en ze sneed Sjoe door het hart!) -: Wáár is mijn Stippel?
Oude heer
Half vijf in de nacht. Op het gewitte muurtje van de wc zit een hooiwagen. Doodstil. Hij staart me aan. Ik sta ook doodstil en staar hèm aan. Mijnheer Opilio? zeg ik beleefd. Hij bevestigt het, zwijgend. We staren. Zo’n confrontatie maakt me altijd wat peinzerig. De familie wekt iets van sympathie bij me – misschien om een verre verwantschap? Iets van ontzag, voor hun onverstoorbare ernst. Iets van compassie ook – we weten wel enigszins wat het betekent, levenslang met zo’n stel lange benen opgescheept te zitten. Hoe omslachtig zulks het bewegen maakt in deze toch al zo ingewikkelde wereld. We vermoeden, dat de hooiwagen daar ook
niet zo erg over te spreken is. Hij laat zich er nooit over uit, dat is kennelijk beneden zijn waardigheid. We kunnen de stoïcijnse ernst, waarmee hij zijn onhandige benencomplex dirigeert, alleenmaar bewonderen. Al betreuren we het wel wat, dat een Opilio zich natuurlijk niet met humor ophouden kan – het zouden zulke kostelijke clowns kunnen wezen. Evenwel, dit blijft hun verre! Het opvallendste overigens is toch wel dat spookachtige van deze verschijningen. Soms vermoeden we, dat het eigenlijk gestraften zijn, die nog iets van vorige incarnaties goed te maken hebben. Ze begrijpen zelf hun lot ook niet helemaal – och, wie doet dat wel? Je moet de nuchtere rust, waarmee ze het langzaam vermalen, bewonderen. Je krijgt ze niet uit de plooi – het leven moet nu eenmaal zo wezen – nu ja, dat weten we allemaal wel. Welk leven, wordt nièt dagelijks aan de fenomenale onverschilligheid der goden geconfronteerd? Zo zal het wel zitten, dat ik ergens een stille sympathie voor de familie heb.
En dat het me ééns enorm goed gedaan heeft, een kolonie hooiwagens te ontmoeten, die vrijaf hadden. Ze pauzeerden en hadden kennelijk een zeker soelaas voor hun fatale problematiek gevonden. Dat was aan de witkalken muur van het postkantoortje in Vierhouten. Die muur was van een soort geklutst cement. De metselaar had dat als een soort cier bedoeld, ze zat vol putten en gaten, holletjes, waar precies een hooiwagen in paste. Ze zaten er dan ook, met honderden, heel comfortabel – een ideaal van veiligheid. Weliswaar kon je zo nu nièt zo mooi stervormig de benen spreiden – die hingen bij de meesten zomaar een beetje slordig, op een klusje, buiten boord. Volkomen veilig was ook dit dus nog wel niet, maar relaxen is óók wat, after all komt in deze familie een been méér of minder er ook niet zo op aan de situatie werd bepaald zéér gewaardeerd. Ze zaten er met het air van oude, deftige Heren in Clubfauteuils – het deed even denken aan de middagslaapjes in het Amsterdamse Leesmuseum van weleer – één leek sprekend op de oude Heer Wertheim. Sommigen verkeerden duidelijk in staat van contemplatie, hier en daar werd misschien zelfs wel satori bereikt – waarom zou een hooiwagen niet aan Zen doen?
Alle deze herinneringen kwamen weer boven, daar bij dat witte muurtje vannacht. Overigens was de onderhavige oude Heer blijkbaar zo ver nog niet, hij keek zo verwezen. We hebben het licht dan ook maar weer uit-
gedraaid en elk is zijns weegs gegaan. Wat moet je anders? Als oude Heren.
Uitverkorene
Daar was eens een bijzonder intelligente oorwurm. Nu zijn oorwurmen eigenlijk allemaal wel intelligent en ijverig zijn ze ook en ze hebben een roerende zorg voor haar kroost – de Ma’s dan, maar een Pa hebben we nog nooit kunnen ontdekken – geen verregende krant is voor de kleintjes goed genoeg, zelfs de nrc niet. We bedoelen maar, dat we de oorwurm nogal hoog staan hebben. Maar deze was toch iets heel buitengewoons. Ze was zéér systematisch van aanleg, een variatie, die misschien éénmaal per duizend jaar voorkomt, want van nature zijn het sloddervossen. Deze dan vormde een hoge exceptie, die aldus eigenlijk het evenwicht in de precisie en zo weer herstelde. Dit buitenkansje legde haar geen windeieren. Het gevolg was, dat dingen, die anderen maar niet wilden lukken, haar wèl dienden. Eenvoudig omdat ze altijd alles netjes op een rijtje had en zich geen kans liet ontgaan. Zoiets heeft zijn voordelen. Het jammere was wel, dat ze er nogal hoogmoedig – en ook wel óvermoedig – van geworden was. En dat heeft dan weer zijn nadelen. Overigens werd haar, gelet op het algemeen belang, veel vergeven door de familie. De solidariteit, die je als forficula in het bloed zit, bracht zulks mede. Het zat er wel in, dat zij de inleiding betekenen kon tot de Ueber-Oorwurm, dat Herrenras, waar de oude Barden van eeuwen geleden al een flits van hadden gezien. Men koesterde grote verwachtigen van haar nakroost. Straks zouden de dagen van haar vruchtbaarheid aanbreken en men zag algemeen de komende gebeurtenissen vol verwachting tegemoet. Juist éven voordien leverde ze haar meesterstuk. Conform haar maxime: ‘waar absoluut geen gaatje is, daar vink ik er een!’ Ze bestormde dien dag het hermetisch dichte kluisje van Sjoe, waar ze natuurlijk zonder moeite binnen kwam. Evenwel – onmiddelijk na haar triomfante en dientengevolge iets te openbare entrée werd ze door een geïrriteerde Sjoe – zij het met begeleiding van enige mooi humane excuses – doodgetrapt.
Natuurlijke selectie is óók niet alles!