[p. 23]
J. Eijkelboom
Verandering van weer
Drie keer, zo weet ik, scheen de zon.
Zaterdagmorgen op het volle plein
met links de Bavinckschool
en rechts de populieren
zat ik stil op een bankje in de zon
te kijken hoe de grootste klieren
vochten wie meesters fiets
wegzetten mocht in ‘t hok
Ik deed geen tikkertje, ik stond geen bok.
Ik zat maar roerloos in mijn schone goed,
want vrijdagavond gingen wij in bad en
dan was ‘s morgens altijd weer een kwelling
de stug gebreide onderbroek,
het planken hemd, de zwarte
wollen kousen – alles wat je vel ging
schaven als je maar even liep,
laat staan wou hollen.
Maar op dat bankje in de voorjaarszon
drong warmte door mijn kleren tot mijn huid
en ‘k wist dat als ik op zou staan
ik mij weer soepel kon bewegen.
Ik deed het niet, nog niet,
ik liet des Heren zegen
doordringen tot mijn vel en, dacht ik,
tot mijn ziel.
[p. 24]
De tweede zon
scheen op de Engelenburgerkade.
Ik reed er in mijn pofbroek op de fiets.
Een herfstig tegenlicht
kwam over de Catrijnepoort
en wierp de schaduw van halfopen luiken
over de gevel van een oud pakhuis.
En in mijzelf lag plots’ling opgetast
een vracht geluk zó bijna niet te tillen
en toch zo licht, dat ik had willen
doorgaan, de poort door en het water over,
de wereld in en nooit meer terug,
terwijl ik hier toch thuis behoorde
zoals ik nergens thuis zou zijn.
Wat niet meer telde was de pijn
van jong te wezen, worstelenend met God,
de wurggreep van Calvijn nog om de strot.
Die stille zon, dat stralende moment –
het is maar eventjes gebleven.
Binnen de week was alles bijgezet,
meer dood dan levend, in een echt sonnet.
[p. 25]
De derde zon zag ik het helst.
De trein reed door besneeuwde velden.
‘t Was oorlog. De vermoeide helden
spraken van spek en rookten eigen teelt.
Ik zat ertussen mijn Latijn te leren
en wist wanhopig dat mijn slechte beurt,
straks in de klas, toch niet te keren was.
Ik had weer te veel te veel in Slauerhoff gelezen.
Toen keek ik uit het raam en zag
in glinsterend wit licht
de landweg waar ik had gelopen
als kleine jongen met mijn opa,
te vroeg gepensioneerd, nog kwiek ter been.
Hij nam mij overal mee heen.
Wij liepen eindeloos en nimmermoe.
Ik zat in ‘t gras, ik rook opnieuw zijn pijp
en wist dat ik mijn jeugd al had verlaten
en dat het nooit meer goed zou raken.
Ik denk dat nog wel af en toe.
Dordrecht, sept ’76