[p. 240]
J. Eijkelboom
Vier gedichten
Meeuw
Een onverzettelijke speelbal, rijdt de meeuw
op golf na golf, de snavel in de wind,
zoals een kind hem op papier verzint.
Zijn oog kijkt roerloos om zich heen,
naar voren en tegelijk opzij.
De broodheer ziet hij ook meteen.
Zwijgend of krijsend, in de lucht
zie ik hem later
zoals hij toch maar liever is:
tegen de wolken als een vis
in het doorzichtigst water.
[p. 241]
Gillend verward
Gillend verward de baggermolen
– een circustrein lijkt in paniek –
de haven is ontdaan van boten
speciaal voor hem die onverdroten
zich langzaam door het slijk heenhaalt,
het water eerst nog grauwer maakt
met deze helse schoonmaakbeurt
die ik – ‘k moet werken – eerst betreur
maar later wil ik hem nog horen
als hij niet langer schreeuwt en piept:
de zenuwlijer die verdiept.
[p. 242]
Tot de steenhouwers
Steenhouwers, die de tijd met marmer bestrijdt,
uitdagers van vergetelheid, bij voorbaat verslagen,
cynisch verdienen jullie je brood, hebben weet
van hardsteen die barst, gedenktekens die omvallen,
stoere Romeinse letters die schilferen bij dooi, slijten door regen.
Ook de dichter bouwt spottenderwijs zijn monument;
want de mens wordt uitgewist, de blije aarde zal sterven,
de dappere zon zal blind sterven en zwart worden tot in ‘t hart.
Toch, stenen hebben er duizend jaar gestaan, en denken dat pijn deed
heeft de honing van vrede gevonden in oude gedichten.
(Naar Robinson Jeffers)
[p. 243]
Virtù contra furore prenderà l’arme
(Petrarca)
Deugd is de woede die niet blind wil zijn,
die zich nauwkeurig opwerpt tegen ‘t blok
van arrogante halfgod, kogelkop,
niet meer te tellen trappelpoten.
Deugd is de woede die niet stil kan zijn,
die roepende ten strijde trekt,
die zich schier dansende verzet
tegen de zware razernij
van heersers, helpers, idioten.
(Bij de ets ‘Combat’ van Roger Chailloux, 1959)