J. Goudsblom
Een somber panorama
Robert Heilbroner’s toekomstperspectief
In An Inquiry into the Human Prospect probeert Robert L. Heilbroner de problemen van het samenleven waar de mensheid zich in de komende decennia voor gesteld zal zien te inventariseren. Het boek toont wat voor moeilijkheden, intellectuele zowel als emotionele, een zo grootscheepse oriëntatiepoging oplevert.
In het eerste hoofdstuk geeft Heilbroner een schets van het alom heersende pessimisme, van waaruit ook zijn boek geschreven is. Dit pessimisme wordt gevoed door de berichtgeving via pers en televisie over Vietnam en Cambodja, over politieke moorden en vliegtuigkapingen, over de generatiekloof en het druggebruik, en allerlei ander treurigstemmend nieuws, waaraan nu ook Watergate valt toe te voegen. Mede door al deze zaken heeft de opvatting veld gewonnen dat we de problemen niet meer aan kunnen; het hervormingsoptimisme van de Kennedytijd is voorbij. Verslechtering van het leefmilieu; een niet te stoppen inflatie; uitbarstingen van rassenhaat – we zien het allemaal gebeuren, en we staan er machteloos tegenover. Dit alles verwerkend, raken we doordrongen van een diepe culturele malaise, een besef dat de materiële vooruitgang de mensen niet gelukkiger heeft gemaakt en dat we met onze hele beschaving op de verkeerde weg zijn.
Hoe reëel nu is dit besef? Hoe kunnen we, vanuit ons gevoel van uitzichtloosheid, beoordelen of dit gevoel terecht is? Over welke kennis beschikken we om dit na te gaan? Heilbroner wijst er op dat we ten aanzien van al deze vragen in het onzekere verkeren. We moeten afgaan op
grotendeels onbewezen generalisaties, waarbij het risico van bevooroordeeldheid groot is. Maar het loont de moeite te zien hoever we kunnen komen met een poging tot ‘onbewogen analyse’.
Om te beginnen bespreekt Heilbroner dan, in hoofdstuk II, ‘de externe uitdagingen’ voor de mensheid, te weten de overbevolking, het oorlogsgevaar en de ecologische crisis. Als de bevolkingsgroei in het huidige tempo doorgaat, berekent hij, zal in de thans geïndustrialiseerde landen in de komende honderd jaar de bevolking toenemen van 1.1 naar 1.4 á 1.7 miljard, en in de overige landen, bij een verdubbeling in iedere 25 jaar, van 2.5 miljard naar 40 miljard. Om het dramatische effect van deze extrapolatie te onderstrepen schetst hij een beeld van de mensheid als de passagiers van een trein, met enkele ruime eerste-klas wagons vooraan, en daarachter een lange rij veewagens, volgestouwd met steeds meer mensen. Hoe liggen in een dergelijke situatie de kansen op oorlog en vrede? Iedereen weet van het verschrikkelijke vernietigingspotentieel van de waterstofbom – tot dusver een oligopolie van de zogenaamde kernmachten. We hebben al enigszins geleerd met deze kennis te leven; we zijn, zoals Röling heeft opgemerkt, op dit punt al door gewenning afgestompt. Wat echter nog niet tot het algemene bewustzijn is doorgedrongen, is de mogelijkheid van verbreiding van het kernwapenbezit, een variant van wat René Dumont genoemd heeft de ‘generalisering van privileges’, en van wat ook wel wordt aangeduid als de ‘democratisering van het geweld’. Heilbroner acht de kans groot dat kernwapens binnenkort ook beschikbaar zullen zijn voor de regeringen van kleine landen en van arme landen, en zelfs voor de regeringen van helemaal geen landen: voor terreurgroepen die optreden in naam van welk ideaal ook. Zal dan een periode aanbreken van nucleair terrorisme, van chantage met kernwapens om op die manier een herverdeling van de welvaart af te dwingen? En zal het antwoord op een dergelijke dreiging niet zijn een veel sterkere controle door de gevestigde kernmachten, uitsluitend te verwerkelijken door een versterking, intern en extern, van de belangrijkste nationale staten?
Er ligt hier een door Heilbroner niet expliciet vermelde verbinding met de derde ‘uitdaging’, nl. het aandeel van militaire apparaten in de pro-
duktiestijging en het daaruit voortvloeiende milieubederf. In de laatste decennia is de industriële productie in de rijke landen jaarlijks met ongeveer zeven procent gestegen, wat neerkomt op een verdubbeling iedere tien jaar. Bij een ongestoorde voortgang van dit proces staan ons in de komende halve eeuw nog vijf verdubbelingen te wachten; er zou dan 32 maal zoveel geproduceerd worden, en daarvoor zouden 32 maal zoveel grondstoffen nodig zijn. Minder nog dan bij de bevolkingsgroei is het waarschijnlijk dat een zo lineaire extrapolatie zal uitkomen. Zelfs al zouden de hulpbronnen haast onuitputtelijk blijken, of al zou re-cycling op enorme schaal mogelijk zijn, dan nog zou er, aldus Heilbroner, bij een toenemend energieverbruik op den duur zoveel warmte op aarde vrijkomen, dat de verhitting van de atmosfeer onverdraaglijk zou worden. De mensheid staat voor een onafwendbaar alternatief: ze zal ofwel de economische groei niet kunnen volhouden, of ze zal de gevolgen van die groei niet kunnen verdragen.
Na de bespreking van de drie grote gevaren die de mensheid bedreigen: overbevolking, oorlog, en milieubederf, wijdt Heilbroner een hoofdstuk aan de mogelijkheden die de twee belangrijkste sociaal-economische stelsels: het kapitalisme en het socialisme, bieden om deze gevaren op te vangen. Al dadelijk blijkt weer iets van de intellectuele verwarring waar wij in leven, wanneer Heilbroner de vraag stelt wat we eigenlijk met deze woorden bedoelen. Slaan ze op idealen, of op werkelijk bestaande maatschappijen? Kunnen de Verenigde Staten gelden als het prototype van het kapitalisme? Zo ja, gaat dat dan ook op voor het socialisme en de Sovjet Unie? Als we onze povere terminologische uitrusting voor lief nemen, en gemakshalve uitgaan van een ‘ideaaltype’ van het kapitalisme, met als kenmerken privé bezit, een vrije markt, en een burgerlijk-materialistische levensstijl, dan zien we dat dit kapitalisme nergens in zuivere vorm voorkomt, maar dat er allerlei varianten zijn van gematigd kapitalisme, die, met een hele scala van beperkingen op het privé bezit en de vrije markt, een grote taaiheid vertonen. Vermoedelijk is het vooral de steeds toegenomen welvaart, waardoor de kapitalistische samenlevingen zich ondanks grote interne spanningen hebben kunnen handhaven. Ook in de socialis-
tische samenlevingen, waar privé bezit en de vrije markt in sterke mate zijn vervangen door diverse vormen van openbare eigendom en planning, speelt welvaartsgroei een steeds belangrijker rol in het bevorderen van de interne stabiliteit. Produktiestijging geldt onder beide stelsels als de duidelijkste maatstaf voor succes; dit is het geval niet alleen in de oude industrielanden maar ook in landen als China en Cuba. De vaak ‘onmenselijke’ maatregelen ter wille van een hoge materiële produktie hebben onder beide stelsels de voorrang boven de voorwaarden voor ‘de ontwikkeling van de menselijke persoon’ (p. 77).
Intussen staan de samenlevingen van beide typen voor al de eerder genoemde problemen. Zullen de rijke samenlevingen, kapitalistische èn socialistische, er in slagen zich te handhaven tegenover de wassende bevolkingsvloed in de rest van de wereld? Zo ja, welke menselijke en materiële kosten zal dat met zich meebrengen? En hoe zal de onvermijdelijke stagnatie in de produktiestijging tot stand komen en verwerkt worden? Zal het terugdraaien van de economische groei min of meer vrijwillig gebeuren, of kan het alleen door rampen worden afgedwongen? Zullen bij een stagnerende produktie de minder bevoorrechte meerderheden in beide typen samenlevingen zich blijven schikken in de heersende ongelijkheden, wanneer zij niet langer de troost genieten van een jaarlijks stijgend inkomen? Tegen deze achtergrond doemt ook de vraag op of er nog kansen zijn voor de parlementaire democratie en de burgerlijke vrijheden zoals wij die nu kennen.
Op dit probleem, dat hem zeer ter harte gaat, gaat Heilbroner nader in in zijn vierde hoofdstuk, gewijd aan ‘de politieke dimensie en “de menselijke natuur”.’ Bepaalde demografische en economische processen kunnen we kwantitatief vastleggen, en op grond daarvan kunnen we extrapolaties maken die er door hun inherente onwaarschijnlijkheid al op duiden, dat de thans aan de gang zijnde processen wel een andere wending zullen moeten nemen. Voor politieke ontwikkelingen schijnen we zelfs niet over de meest elementaire kwantitatieve aanduidingen te beschikken. Het enige, zegt Heilbroner, dat zich met vrij grote zekerheid laat bepalen, is dat in de toekomst sterke concentraties van politieke macht onvermijdelijk zullen zijn, en dat de meest waarschijnlijke vorm waarin deze concentra-
ties zich zullen voordoen zal zijn die van de nationale staat. De voorwaarden hiertoe zijn, zo meent hij, gegeven in wat hij bij gebrek aan een betere term beschrijft als ‘de menselijke natuur’.
In de eerste levensjaren al zien we in ieder mensenkind de bereidheid om zich te onderschikken, te gehoorzamen, om in de eigen hulpeloosheid de ouderlijke macht als bindend gezag te aanvaarden. In deze fundamenteel menselijke trek ziet Heilbroner de eerste, en overal voorkomende voorwaarde tot politieke gehoorzaamheid. Het voorbeeld van Mao of Castro toont dat de neiging tot verheerlijking van een als collectieve vaderfiguur aanvaarde leider sterker is dan de meest egalitaire ideologie. Juist in perioden van crisis, zoals ons nu te wachten staan, groeit de behoefte aan sterk leiderschap.
Een tweede kenmerk van ‘de menselijke natuur’ dat Heilbroner naar voren haalt, is de bereidheid tot, en de behoefte aan identificatie met een groep. Kinderen identificeren zich met het gezin waarin zij bescherming en emotionele toeverlaat vinden. Later breiden de identificaties zich uit tot andere, ook grotere groepen. De grootste groepen waaraan mensen tot dusver een gezamenlijke identiteit hebben kunnen ontlenen, zijn een natie, een ras, of een klasse. De mensheid als geheel blijkt nauwelijks in aanmerking te komen – zeker niet als we tot de mensheid ook nog rekenen toekomstige, nog niet geboren generaties.
Heilbroner schrijft te beseffen dat hij met deze beschouwingen over ‘de menselijke natuur’ de voorstanders van autoritaire régimes en irrationele volksbewegingen in de kaart speelt. Maar, zo meent hij, het is een bittere noodzaak om realistisch te zijn, en niet naïef te vertrouwen op de goede krachten in de mens. In een diagnose van de vooruitzichten voor de mensheid dienen we de sterke behoefte aan hiërarchische en solidariteits-bin-dingen onder ogen te zien.
In het laatste hoofdstuk van zijn boek tracht Heilbroner de balans op te maken van zijn sombere overzicht. Op korte termijn koestert hij nog wel hoop: door een voortgaande toepassing van wetenschap en techniek zal het misschien mogelijk zijn in de arme landen de ergste nood te lenigen, en in de rijke landen nieuwe hulpbronnen aan te boren, bijvoorbeeld
door toepassing van zonenergie. Op de lange termijn echter ziet Heilbroner alleen uitkomst in een zo ingrijpende verandering van onze hele wijze van leven, dat hij zijn bespiegelingen daarover zelf utopisch en profetisch noemt. Hij speelt met de gedachte aan een herleving van de polis, van kleinere sociale eenheden dan de nationale staat, gebaseerd op een simpele, niet verspillende economie. Hij acht de kans op verwezenlijking hiervan heel gering; hij ziet echter geen andere hoop, en besluit zijn boek met nogmaals een beeld te schetsen van post-industriële neotraditionele samenlevingen, waarin het ecologisch evenwicht zal zijn hervonden dat in de tijd van materiële expansie verloren is gegaan.
Niet alleen is dit perspectief, zoals Heilbroner zelf aangeeft, weinig aantrekkelijk, het is ook niet erg plausibel. Het is moeilijk ons een mensheid van 40 miljard voor te stellen, levend in vredige gemeenschappen van een polis-omvang (laat het woord polis ons trouwens niet misleiden; de Griekse poleis waren verre van vredig, onderling noch intern). Moeilijker nog wordt het ons in te denken wat er in een dergelijke samenleving van de toekomst met de kernwapens zal zijn gebeurd: zijn die vernietigd, zo ja, door wie, en bij wie berust de controle op nieuwe aanmaak en gebruik?
Tegen de totstandkoming van min of meer autonome en autarke kleinere regionale eenheden in werkt de voortschrijdende, en naar alle waarschijnlijkheid niet meer ongedaan te maken interdependentie tussen de mensen in alle delen van de wereld. Als er één macro-sociologische ontwikkeling onmiskenbaar is, dan is het wel deze: de toenemende vervlechting van alle mensen. Over steeds grotere afstanden zijn mensen, al dan niet bewust, in staat in elkaars leven in te grijpen. Simon Kuznets noemt drie aspecten waarin deze globale interdependentie zich vooral doet gevoelen; hij spreekt van interdependentie van kennis, van geweld, en van goederen. Een uitvinding, een militaire dreiging, een staking kan repercussies hebben waar de direct betrokkenen geen enkele greep op hebben, en waar ze ook nauwelijks weet van hoeven te hebben. Een wereld van zulke vèrstrekkende vervlechtingen kan ongetwijfeld desintegreren; maar het resultaat van een dergelijke desintegratie moeten we ons zeker niet idyllisch en harmonisch voorstellen. Decentralisatie in kleine, betrekkelijk
vredelievende eenheden is alleen denkbaar, gegeven een hecht geïntegreerde ‘infrastructuur’.
Hoe deze infrastructuur er zou kunnen uitzien, is een probleem apart. Het is echter lang niet uitgesloten, dat met een sterker worden van de globale interdependenties ook de problemen van solidariteit en leiderschap die Heilbroner aansnijdt heel andere vormen zullen aannemen. Van de sociale eenheden die Heilbroner noemt als de grootste waarmee mensen zich kunnen identificeren, zijn er tenminste twee, namelijk naties en klassen, van betrekkelijk recente origine. Was het enkele eeuwen geleden denkbaar dat grote volksmassa’s zich zouden laten meeslepen door een van deze beide collectieve idealen? Pas nadat er een proces op gang is gekomen van integratie van grotere sociale eenheden, is ook de bereidheid gegroeid om zich emotioneel met deze eenheden te vereenzelvigen.
Met de opkomst van nationale staten hebben kleinere maatschappelijke eenheden, zoals provincies en steden, in een aantal opzichten functieverlies geleden. Met name de functies van militaire aanval en verdediging, maar ook vele andere typische ‘regeer’-functies zijn aan deze lagere niveaus grotendeels ontvallen. Uiteraard zijn lang niet alle functies van provincies en steden totaal verdwenen; maar toch is het proces van defunctionalisering wel zo ver voortgeschreden, dat op dit niveau de kansen op emotionele identificatie en charismatisch leiderschap aanzienlijk zijn verminderd. Wie kan zich tegenwoordig nog een bezielend leider van een provincie voorstellen? In Heilbroner’s beschouwingen ontbreekt de vraag welke sociale krachten het mogelijk maken, dat aan leiders op een bepaald niveau veel macht en invloed wordt toegespeeld. De behoefte aan sterke leiders op een bepaald niveau hangt samen met de stand van de maatschappelijke functieverdeling. Bij een bepaald niveau van nationale integratie floreren ook de nationale leiders; bij een defunctionalisering van nationale eenheden zullen ook nationale leiders minder kansen krijgen. Dit geldt uiteraard evenzo voor hun potentiële volgelingen: de onmiskenbaar aanwezige menselijke aanleg tot heldenverering krijgt heel uiteenlopende kansen tot ontplooiing in een stam van jagers, een gevestigde koopmansrepubliek of een pas onafhankelijk verklaarde exkolonie.
Heilbroner wijst erop dat er een vicieuze relatie bestaat, waarbij de alom aanwezige dreiging van oorlog de nationale staten versterkt, en tegelijk door de aanwezigheid van nationale staten de oorlogsdreiging weer toeneemt. Dit is een duidelijk voorbeeld van de relatieve autonomie van maatschappelijke processen. Er zijn echter ook tekenen dat het integratieniveau van de nationale staten aan betekenis inboet. Enerzijds zijn er de terreurgroepen die het staatsmonopolie op grootschalige geweldsuitoefening aantasten, anderzijds zijn er de supernationale bondgenootschappen, die althans de kleinere staten militair volledig overvleugelen. De toekomst van het nationalisme is al met al op zijn zachst gezegd onzeker. Het is enigszins merkwaardig dat Heilbroner zijn beschouwingen over leiderschap en nationalisme plaatst onder het hoofd ‘de politieke dimensie’, nadat hij eerst het kapitalisme en het socialisme heeft besproken als sociaal-economische stelsels, kennelijk zonder al te duidelijke politieke implicaties. Het is uiteraard een kwestie van compositie: men kan niet alles tegelijk behandelen. Maar met zijn hoofdstukkenindeling, en vooral met de titels voor zijn hoofdstukken heeft Heilbroner toch geen bizonder gelukkige hand. Ook de term ‘externe uitdagingen’, de titel van hoofd-stuk II, is misleidend – alsof de gevaren van overbevolking, oorlog en milieubederf ‘van buiten’ komen. Maar waar komen deze bedreigingen anders vandaan dan uit de mensheid zelf?
Tot de ‘externe situatie’ rekent Heilbroner ook wetenschap en techniek, de ‘drijvende krachten van ons tijdperk’ (p. 56). Door wetenschap en techniek zijn de sterftecijfers drastisch gedaald – vandaar de bevolkingsexplosie. Door wetenschap en techniek zijn de moderne middelen van produktie en destructie ontwikkeld – vandaar al die ellende. En hoewel Heilbroner erkent dat wetenschap en techniek ook onmisbaar zijn bij het bestrijden van de gevaren die ons bedreigen, verschijnen ze in zijn betoog toch vooral als de Verschrikkelijke Tweeling die de mensheid op het verkeerde pad heeft gebracht. Het is een typische pars pro toto redenering, waarin bepaalde aspecten uit het geheel van maatschappelijke ontwikkelingen worden gelicht, om ze als ‘drijvende krachten’ te isoleren. Hiertegen kunnen we stellen wat Norbert Elias heeft geformuleerd in Wat is sociologie?: ‘Wanneer men de verklaring voor het eigen levens-
onbehagen in wetenschappelijk-technisch-industriële maatschappijen afschuift op bommen, machines, op natuurkundigen of ingenieurs, onttrekt men zich aan de moeilijke en misschien onaangename taak naar een duidelijker, meer met de werkelijkheid overeenstemmend beeld van de structuur van menselijke vervlechtingen te zoeken… Het is de verwoestende kracht van de mensen, niet van de atoombom waarvoor mensen bang moeten zijn, of preciezer gezegd de verwoestende kracht van de menselijke vervlechtingen. Niet in de vooruitgang van natuurwetenschappen en techniek is het gevaar gelegen, maar in het feit dat de onderzoeksresultaten en de technologische uitvindingen benut worden door mensen onder druk van hun wederzijds verbindende afhankelijkheden en de daarmee samenhangende strijd om de verdeling van machtskansen’. De dreigingen liggen kortom in de spanningen binnen de figuraties die mensen met elkaar vormen; wetenschap en techniek maken deel uit van deze figuraties, maar ze zijn niet ‘extern’.
Heilbroner is er zich sterk van bewust dat hij met zijn betoog op een complex van intellectuele èn emotionele problemen stuit. Wat wij over de toekomst kunnen weten is mede afhankelijk van wat wij er over durven en willen denken. De verleiding is groot om er helemaal niet over te denken, om maar rustig af te wachten. Wie zoals Heilbroner deze verleiding weerstaat, ziet zich niet alleen voor de taak gesteld dat hij feiten moet verzamelen en conclusies trekken, maar ook dat hij een geschikte toonaard moet vinden om zijn bevindingen in mee te delen. Heilbroner’s toonaard heeft vanaf ze eerste zin iets stemmigs en gedragens, met af en toe een dramatische uitschieter. Alvin W. Gouldner schrijft in de eerste alinea van The Coming Crisis of Western Sociology dat het niet overdreven is te zeggen dat we tegenwoordig theoretiseren binnen het geluid van kanonnen. Een soortgelijke suggestie gaat uit van het essay van Heilbroner: alsof het geschreven is op de rand van de afgrond, in het aangezicht van vreselijke dingen die de schrijver het liefst ongezien en ongezegd zou laten. ‘Met grote tegenzin’ onthult hij zijn somberste gedachten, om geen andere reden dan dat ‘de oprechtheid het gebiedt’ (p. 110).
An Inquiry into the Human Prospect heeft vele elementen in zich van een
verkapte autobiografie, een ingehouden persoonlijke noodkreet. Het is vervuld van een hier en daar aan coquetterie grenzende pathetiek. Sommige passages, zoals die over het gevaar van oververhitting van de atmosfeer, lijken wel te zijn toegeschreven naar de zwartst mogelijke conclusie, alsof de auteur behagen schept in het schilderen van onheil. Als een persoonlijk document is An Inquiry into the Human Prospect het relaas van iemand die geen uitkomst meer ziet, die zijn eigen partij op verlies weet te staan.
Er zijn ook andere toekomstvisies denkbaar, vanuit het perspectief van groeperingen die ‘op winst’ staan. Zo is Amalrik’s Haalt de Soviet-Unie 1984? au fond een optimistisch boek, omdat de ontbinding van de Soviet-Unie een voor de auteur verheugend vooruitzicht is. An Inquiry into the Human Prospect daarentegen is vooral daarom zo pessimistisch, omdat Heilbroner zich vereenzelvigt met groeperingen die hun privileges van betrekkelijk grote welvaart en intellectuele vrijheid dreigen te verliezen. Beide, welvaart en vrijheid, impliceren dat men over vrij ruime keuzemogelijkheden beschikt bij het inrichten van zijn bestaan. Deze keuzemogelijkheden dreigen nu te worden ingeperkt, door ‘externe’ ontwikkelingen. De arme massa’s, groeiend in aantal en macht, zullen in de toekomst een steeds ernstiger bedreiging gaan vormen voor de rijke elites. Volgens Heilbroner is er tengevolge van de overbevolking geen verbetering te verwachten in de positie van de arme landen, alleen een verslechtering in de positie van de rijke landen. Het is echter de vraag of niet de strijd voor het opheffen en misschien zelfs wel omkeren van uitbuitingsrelaties de inwoners van arme landen vervult van een heel ander toekomstperspectief.
Er is ongetwijfeld alle reden om te vrezen dat de mensheid nog grote verschrikkingen te wachten staan. Het leven is altijd vol verschrikkingen geweest; men leze Prediker, of Hobbes, of Flaubert, of welke grote realist ook. De auspiciën voor de naaste toekomst zijn verre van gunstig. Maar de auspiciën voor de mensheid als geheel zijn, zeker gemeten naar onze huidige maatstaven van welvaart en vrijheid, waarschijnlijk nooit gunstig geweest. In een geschiedenis van Byzantium wordt opgemerkt: En deze onhoudbare toestand duurde vijf eeuwen, een onvergetelijke zin die met kleine
variaties van toepassing is op maar al te veel episoden uit de menselijke geschiedenis.
Karl Popper heeft in een syllogisme aangetoond hoe hachelijk iedere voorspelling over de menselijke toekomst is. Immers, deze toekomst zal in sterke mate bepaald zijn door toekomstige ontwikkelingen in de menselijke kennis. Deze ontwikkelingen echter laten zich niet voorspellen: als als wij nu al konden weten wat wij over vijfentwintig jaar zullen weten, dan wisten wij het al. Ergo, de menselijke toekomst laat zich niet voorspellen.
Misschien is Popper’s vernuftige redenering in al te absolute termen gesteld. Bepaalde ontwikkelingen in de menselijke kennis laten zich wel met zekerheid voorspellen. Welke uitwerking een te verwachten technische of wetenschappelijke ontdekking precies zal hebben, blijft echter onbekend totdat de ontdekking werkelijk gedaan is. Tegen deze achtergrond gezien is Heilbroner’s essay dan ook vooral van belang in zoverre het een helderder licht werpt op onze eigen tijd. Als zodanig blijft het zeer de moeite waard: het helpt een wijd verbreid pessimisme te verklaren, en het toont de richting van een aantal nu aan de gang zijnde ontwikkelingen.
Praktische conclusies staan er niet in. Heilbroner is zelf zo zeer verstrikt in het pessimisme, dat hij weinig meer kan doen dan in de laatste aline’s zijn lezers aan te sporen een voorbeeld te nemen aan de tragische figuur van Atlas, de onverzettelijke die, zonder hoop op verlichting van zijn lot, hemel en aarde torst. Dit neerslachtige slot, met zijn zweem van mythologie, past bij Heilbroner’s houding tegenover wetenschap en techniek. Op korte termijn verwacht hij daarvan nog wel enig heil, op langere termijn niet meer. De tegenwerping ligt voor de hand: moeten we het, juist in de toekomst, niet boven alles hebben van verdere vorderingen in wetenschap en techniek? Wat is meer waarschijnlijk: dat de mensheid de komende beproevingen zal doorstaan met of zonder hoog ontwikkelde wetenschap en techniek?